| |
| |
| |
| |
Dr. August Snieders
(Vervolg)
Proza
Het proza van August Snieders werd al menigmaal en zeer verschillig beoordeeld. Ik wil hier spreken over woord en stijl, over de eigenlijke bouwstoffen in 't letterlijk opstel. Wie heeft er beweerd, dat Snieders Hollandsch heeft gewild en geschreven in sommige novellen die bij eerste lezing voor het Noorden bestemd waren; dat hij Vlaamsch heeft gesproken met de lezers van Conscience; en dat hij nog wat Antwerpsch overhield, om bij tijd en stond een plaatselijke kleur te geven aan 't Handelsblad?
Dr. Jan Ten Brink zoekt het beste in Snieders' eerstelingen, en wijst op een stijl vol gallicismen. Al wie van Jan ten Brink de laatste bladzijde gelezen heeft over België, hecht niet de minste weerde aan zulk geschrijf. Nochtans moeten wij bekennen dat er veel verwaarloosd bleef in woord en stijl van Snieders. Met overijling is hij menigmaal te werk gegaan. De uitgaven zijn niet verzorgd naar behooren. Maar kent Snieders zijne taal? Zeker ja!
Die letterkundige bewoording is sober, maar passend en afwisselend volgens toestanden, personen en gedachten. Snieders hanteert eene scherpe pen. Laat ons niet vitten op kleinigheden. Zeker kunt gij feilen voor den dag brengen; daarin geef ik u gelijk op voorhand. Maar wenscht of eischt toch geen volksproza in den aard van onze fijn-schilderende of fijn-knoeiende esthetiek! Ik wil geen aanstoot geven met deze rechtzinnige bewering. De aristocratische kunst mag roemen op haar koninklijke weerde, vooral in naam van Guido Gezelle. Maar zij moet daarom alles niet bedwingen
| |
| |
en beheerschen. Op de begrijpelijke kunst voor de massa wordt geen voldoende aandacht meer gevestigd, dat is mijne thesis en mijne overtuiging. Zij komt niet meer tot haar recht; het afsterven van Conscience en Snieders liet een ontzaggelijke leemte. De moderne kunst veracht het volk, en daarom ook Conscience en Snieders; zelf levert zij weinig of niets van sociale bediedenis. Het goddelooze en het zedelooze komt maatschappelijk bederf zaaien, allerwegen, ja, en zulks in naam van moderne of vooruitstrevende kunst. Beweren dat eene goud-zuivere kunst onvereenigbaar zou wezen met sociale en christene begrippen, dat is me toch zoo ontzaggelijk pedant, zoo ontzaggelijk gelogen. Ab esse ad posse. Op die kunst voor het volk past de beminnelijke eenvoudigheid. ‘De oude liedjes zijn de mooiste’, zegt het spreekwoord. Toch zijn die eenvoudig, in woord en in klank. Echte verfijning mag er wel toegevoegd worden aan 't volksverhaal; die verfijning ontbreekt niet in de geestige middeleeuwsche volksdichten. Het nieuwere heeft ook zijnen goeden kant; maar overladen is bederven.
Om nu het gedachtenleven in de letteren van Snieders te bespreken, kan eene opmerking van Pol de Mont te pas komen:
‘Hij ontwikkelde zich, eerst onder den invloed van Hendrik Conscience, daarna meer en meer onder dien van den grooten Engelschen humorist Charles Dickens.’
Dit oordeel zal onbesproken aangenomen worden; maar Snieders bezat buitendien een heele dosis eigen gevoel en eigen kunstbegrip. In zijn jonge jaren deed hij zich menigmaal voor als een kunstenaar met nieuwe vooruitstrevende begrippen. Zijne liedekens klinken heel aardig, en Het Glimwormke in proza heeft eigen gedaante en eigen flikkering. Heibloemeken nevens De Loteling hebben gewis eenige familietrekken gemeen met elkander. Nochtans zoudt gij licht een grondig verschil kunnen opmaken, namelijk dat August Snieders meer het verhaal wil doen groeien en Conscience veel meer het gevoel ontwikkelt.
De invloed van Dickens valt niet te loochenen, en verschillige tafereelen doen ook Sheakspeare op den achtergrond van het tooneel verrijzen. Overeenkomst is er nog te
| |
| |
vinden met Walter Scott; en zou Thakeray, met zijn Vanity Fair, den fijnen satirischen humor niet gekruid hebben? Bij de lezing van de Klokketonen, o.a. komt er wel iets vóór den geest, dat op den Ouden Heer Smits doet peinzen; in Het Vervallen Huis daarentegen zou Van Lennep in vergelijking treden, en aldus krijgen we in de verte een ander uitzicht op Engelsche kunst; maar Snieders bewaart overal zijne persoonlijkheid en eigen standpunt. Met den schrijver van Ko Folkes stond hij jarenlang in nauwe betrekking, en de Katholieke Illustratie vergde eene samenwerking in dezelfde richting. - Onder de Fransche schrijvers was Paul Féval een trouwe vriend van Snieders; en is het waar, dat onze Vlaming er menigmaal een verwijt in vond, als een nijdige hand een pas-verschenen boek van Erckmann en Chatrian onder zijne oogen legde? Snìeders had zeker eene voorliefde in zake van letterkundigen trant, een natuurlijke overeenstemming met zekere schrijvers, een geheugen in breede belezenheid, en hier of daar gaf hij eene weerspiegeling. Maar zij, die 't ongelijk vergrooten, moeten eerst hunne beschuldiging nog goed maken.
Om de leiding van Snieders' talent beter voor te stellen, mag ik hier verzekeren dat hij grooten eerbied koesterde voor de Kritieken en Fantaziën van Busken Huet. De romanschrijver kocht weinig boeken, - hij kreeg of ontleende; - eenige deelen van voornoemde studiën bevinden zich toch in de nagelaten bibliotheek. In de Dorpsvertelling van de 25-27ste aflevering wordt misschien het raadsel opgelost. Busken Huet had den Vlaamschen roman zoozeer opgehemeld en aangeprezen, dat Snieders gewis niet ongevoelig kon blijven.
Wij lezen verder van Pol de Mont over onzen gevierden schrijver:
‘Was hij, in zijn eerste werken, niet geheel vrij van romantische overgevoeligheid, in zijn latere en betere veropenbaarde hij zich als een scherp opmerker, die het leven ook zoo als het in werkelijkheid is, een belangrijke bron van studie acht en bij voorkeur zijn helden en heldinnen teekent en kleurt naar de natuur. Met een duidelijke neiging naar een, overigens, meest altijd onschadelijke satire, slaagt hij vooral in het schetsen van verkeerdheden, belachelijkheden en ondeugden uit onze heden-
| |
| |
daagsche maatschappij en meer dan een van de beunhazen, avonturiers en kwakzalvers van allen aard, welke hij zoo geerne ten tooneele voert, blijft in den geest van den lezer voortleven.’
Niet zoozeer de romantische overgevoeligheid, als wel de romantische handeling, doet hier en daar eens schuddebollend opzien. Het phantastische uit Faust of van Hoffmann komt van tijd tot tijd om den hoek gluren, b.v. in het historisch verhaal: Antwerpen in Brand. Bij deze overdrijving moeten wij onze schrijvers van de jaren '40 nog grootendeels verontschuldigen, omdat ons Vlaamsche volk geene voldoende opleiding genoten had. Om te doen lezen, moesten de letterkundigen streng rekening houden van natuur en vatbaarheid, die er ligt in de volksziel. Bij alle eenvoudigheid der folklore zit er toch dikwijls een treffende overdrijving in de voorstelling. Het kind zal eerst zijn blikken vestigen op het vurig-flikkerende van kleur, en ons Kempische volk vertelt van den brandenden schaper.
Over het algemeen kunnen wij nog staande houden, dat Aug. Snieders in zijne deelen van een geheel niet overal op dezelfde hoogte blijft. Er is een ontzaggelijk verschil in de kunstweerde van zijne boeken, en hetzelfde bestaat menigmaal voor de bladzijden of tafereelen, zoowel in gevoel en gedachten als in woord en in stijl.
Laat ons een uitstapje wagen in die letterkundige warande, en laat ons opvolgentlijk even stilstaan bij de landelijke, de stedelijke en de historische romans, om verder nog een woordje te reppen over allerlei, over kleinere en fijnere voortbrengselen.
| |
Landelijke Romans en Novellen uit te Kempen
Indien wij een grondig verschil zoeken tusschen de landelijke romans en novellen van Conscience, van Renier en van August Snieders dan mogen wij de betrekkingen van elken schrijver niet uit het oog verliezen.
Er zit natuurwaarheid in de werken van Conscience, en door geene Hollandsche kritiek moeten wij 't anders laten wijsmaken.
In het landelijke van Conscience zien en tasten wij het eigenaardige van de Kempen. Hij leefde daar in nauwe
| |
| |
aanraking met dat volk; hij leefde daar in alle jaargetijden; hij kende aldaar de bosschen en velden, de kronkelende karresporen en de breedlijnende vlakte van de stil-droomende hei, die eenen wagenden indruk heeft gemaakt als de wijd-wentelende, wissel-kleurige zee.
Conscience kende het leven in de dorpskom, in de oude afspanning, in de eenzame hoeve, in de hutte langs den boschkant; hij kende alle gonzende, bonzende, ratelende en zingende geruchten. Hij heeft gehoord en gezien, - hij Conscience, - en hij heeft geschilderd en gezongen, heerlijk, in Vlaamsche kunst. Conscience heeft gesproken met het volk niet op eenen vluchtigen uitstap alleen, maar hij heeft werkelijk daar geleefd, weken en maanden, nu eens hier en dan weer elders. Uit al die wriemeling van slaafsche en edele gevoelens, uit al dat samenhangende van kracht en zwakheid, uit die oppervlakkige weerkaatsing en uit die geheime diepte heeft Conscience het binnenleven van de christene Kempen leeren schatten en waardeeren. Met vaste hand en vaste overtuiging heeft hij zijne blank-rozige kleuren en zijn donkere tinten gemengeld. De spraak van dat volk is afgeluisterd. Conscience heeft er veel van onthouden. Een gallicism of eene taalfout zal die waarheid niet wegcijferen. De bevallige kunst van Conscience vindt haren glans en hare groeikrachten niet in het ‘sentimenteele’. Neen, de poësis voert eene tooverroede, die het zonnelicht uit den Oosten laat opdagen en het gansche landschap doet leven en tintelen in morgenkleur.
En toch blijft Renier Snieders de ware, de meest-echte schrijver van de Kempen. Hij is de Mistral van zijn geboortestreek.
Renier werd geboren in de Meierij. Dat zwoegende volk leefde daar eenzaam en afgezonderd; het behield zijn eigen zegging, zijn eigen lied, zijn eigen aard en gedaante. Renier kende dat volk, in zijn dichterlijken eenvoud, hij kende alle dorpen en gehuchten, met eeuwenoude overleveringen en gebruiken. - Maar verder nog, als dokter in Turnhout, bevond zich Renier in gunstige gelegenheid. Uren in den omtrek was de grijze wetsdokter befaamd. Hij was niet alleen de kundige geneesheer, maar hij gold nog als de wijze man, die vertrouwen wist in te boezemen. Het
| |
| |
volk had voor Snieders geene geheimen; het sprak tot Snieders zijne eigene taal, de taal van hart en ziel. Ik mag dat wel houden staan, want in mijne familie vind ik afdoende bewijzen. En 't geheugt me nog hoe ik over dertig jaar eens mocht mederijden, toen vader eenen kankerzieken buurman naar Turnhout bracht. In de consultatiekamer had ik bloed zien bloeien uit den mond; maar ik weet nog zoo goed met welke troostende woorden nu de dokter zijn armen patiënt wist aan te spreken, en tranen van hoop en dankbaarheid blonken er in de oogen.
Als wij nu op de letterkundige beschouwing terug komen, dan zal het ons dadelijk opvallen, hoe natuurlijk Renier zijne personen laat spreken. 't Zijn menschen in levenden lijve, die zeggen wat zij willen zonder woordenboek te gebruiken. Zij spreken hunne taal. Bij Snieders is de samenspraak natuurlijk en boeiend; die stijl is het levend gesproken woord, naar eigen trant van streek en personen. Snieders redekavelt zelf niet, op kunstmatige wijze; neen, hij laat de personen aan 't woord, die in de zaak betrokken zijn; en die personen beschouwen de hoeve en het landschap, en vragen en berekenen volgens eigen natuur. Ze hebben hunne doening, waarin ze vergroeid zijn, en de schrijver wil dat laten hooren en zien. In de beschrijving is de Dokter min glansrijk dan Conscience, maar 't is zoo intiem getroffen. Mocht ik hier een enkele novelle ontleden, dan zoude ik op iedere bladzijde gelegenheid vinden om mijne bewering te staven. Kent gij Het Kraaiennest? Geurik Minten is de treffelijke huurboer die eigenaar wil worden: zijn droom en zijn geluk! De Kempenaar wil zelf koning zijn op eigen erf. Dat geeft ook werklust en fierheid. Als Minten van verre 't Kraaiennest beschouwt en droomend en schuchter zijne plannen smeedt, dan ziet hij 't liggen tusschen twee donkere mastebosschen, met hooge kruinen, waar in 't lentegetij de kraaien komen nestelen; - 't pachthof met zijne schuren en stallen is omgeven met eene beukenhaag, waardoor het witgeverfde hekken toegang verleent. Dat weelderige mastbosch heeft zijne beteekenis. Die haag en dat hekken zijn de zondagstooi van 't heerlijk boerenhof.
Hoe bedeesd wordt 's avonds het geld opgegraven in
| |
| |
de oude huurstede. Minten en zijne vrouw zijn niet sentimenteel, en toch zoo goelijk: oppassend boerenvolk van den ouden stempel. - De verkooping en de keersbranding is eene felle gebeurtenis in 't dorp. Snieders weet hoezeer het buitenvolk daar belang in stelt: 't moet er bij zijn. - Meegeleefd! - De trotsche, nijdige burgemeester Lootman ziet het Kraaiennest ontsnappen. Hij zal zich wreken. - Ja, de burgemeester speelt dikwijls de hatelijke rol in de vertellingen van Renier. Ge moet weten, dat de burgemeester in Holland een afgeveerdigde ambtenaar is, menigmaal een vreemdeling, somtijds een protestant, in katholieke dorpen. De verhuizing is me toch zoo frisch-levend, dat ik ze wel geerne tusschen de beste bladzijden van onze letterkunde reken.
En ziet ge burgemeesters Mijntje aan de deur staan, als de stoet voorbij trekt? Hare ijdelheid! Haar sissende slangennijd! Ja, de eigenaar van 't Kraaiennest is van oudsher Hoofdman der Gilde en Kerkmeester. In die stille dorpen heeft het gildefeest heel wat te beteekenen; de vrouwen zijn er misschien nog het ergste op uit. Snieders, gij kent uw volk!
De veldwachter, de slaafsche dienaar van den oppermachtigen Lootman, zal moeilijkheden berokkenen aan den nieuwen boer van 't Kraaiennest: een proces op handen! Een advokaat van kwade zaken, een aftruggelaar is Krakemik! Het kluchtige groeit hier wel tot eene caricatuur, maar dat bederft niets voor het begrip en het genot van den Kempischen lezer. De lichtgeloovige Minten laat zich om den tuin leiden. Hier wil Snieders voorwaar aan zijne boeren de les spellen: ‘Weest voorzichtig, weest voorzichtig!’ De boer zal 't Kraaiennest niet gemakkelijk vergeten. Geurik Minten wordt letterlijk ten onder gebracht. Daartusschen komt nog die hatelijke loting en de inkwartiering. Is dat bladvulsel? Bah! laat die vertellingen dan eens lezen aan den Kempischen heerd, en den ganschen avond zal er geproken worden van 't soldatenleven.
Vroeger kwam de gedachte van oorlog onvermijdelijk in den geest en vond nog meer gevoelige snaren. De inkwartiering en het kamp van Raevels waren geen holklinkende roman-woorden; op de grenzen wist het volk wel beter. In
| |
| |
den oorlog van '30 heeft onze kleine gemeente Poppel over de 4500 gulden verloren bij de invallen der Hollanders en de Kielmannen hebben meer dan 1300 gulden gekost. Snieders wist heel goed wat hij schreef, zijn effekt was berekend. Hij schreef voor het volk.
Een officier komt op 't Kraaiennest: hij droogt zijne voeten bij het turfvuur en drinkt een kopje koffie. Hoort gij Minten en zijne vrouw daar spreken en stille klagen?
De vriendelijke officier vertrekt en laat twee gouden Willempjes. Wie was die vreemdeling? De prins van Oranje, die later Willem de Tweede zou heeten en zijn verblijf hield te Tilburg, die zijne hoeven ging bezoeken van de schaapskooi, waar tegenwoordig de Paters Trappisten hun klooster hebben; Willem, de boezemvriend van Mgr Swysen. Hij is, daar in Holland, de geliefde volksheld van deze katholieke streken. - Bij de aankomst van nieuwe troepen: ‘Geene inkwartiering op 't Kraaiennest!’ De zoon krijgt onbepaald verlof, het proces wordt gunstig geregeld. - Lootman wordt opgebracht naar de gevangenis en Minten krijgt zijne aanstelling van burgemeester.
Geachte lezer, ik bewonder deze novelle, om haar echtplaatselijk, Kempisch karakter.
De werken van Renier Snieders hebben eene objectieve beteekenis, subjectieve in dezen zin, dat de schrijver bewust is van eene natuur-frissche opvatting, die leeft in den geest en in de verbeelding van zijn lezend publiek, of die ten minste verstaanbaar en genietbaar is.
De oppervlakkige beoordeelaar kan zekere eentonigheid ten laste leggen van den schrijver, maar bij nader toezicht heeft Renier Snieders eene allergrootste verscheidenheid, die alles aanraakt wat het stille, Kempische volk aanbelangt. In de laatste tendenzwerken ligt er zeker eene uitspatting, die wij overal niet als kunst mogen bewonderen, maar een goddelooze criticus heeft daarbij toch vrijwillig over 't hoofd gezien, dat het volk oordeelde op voorhand, vooraleer Snieders geschreven had, en vooraleer de kritiek hare spotternij liet hooren. De opvattingen van Renier Snieders zijn gegroeid uit den Kempischen grond, en hij schrijft eerst en vooral voor zijn rein-eenvoudig, Kempisch volk.
Hoeverre nu heeft August het gebracht met zijne lande- | |
| |
lijke verhalen? In De Geest van het Vaderhuís is de schrijver zeer gemoedelijk. Dat lezen en herlezen we in éénen adem, met klimmend genot. De diepste gevoelens van zijn eigen hart krijgen eene kristalheldere uitbeelding. Bovendien zijn er gedachten in besloten, die ons diepdenkend doen overwegen. Als novelle komt Het Bloemengraf op den voorrang. Overdrevenheid, volgens de mode van den tijd, is het aanstootelijk gebrek. De inleiding is moeilijk-gezocht, August Snieders heeft geschilderd uit de verte, volgens overeenkomstelijke schoonheidsleer. Hiermede wil ik enkel beweren dat er eigenlijk weinig inzit, dat buiten de algemeene romanwereld valt. Ware Aug. Snieders beter getrouw gebleven aan zijn eigen natuur uit eigen landelijke streek, dan zou die echte kunst van Het Bloemengraf zoo lichtelijk niet verdorren of verwelken. Het cosmopolistisch begrip heeft hier schade toegebracht aan het persoonlijk talent van den schrijver.
Laat ons de beoordeeling aanhalen van Ida von Düringsfeld:
‘Na Conscience is August Snieders de meest gelezen Vlaamsche romanschrijver De arme Schoolmeester werd in 1853 in zijn geheel in de Nieuwe Rotterdamsche Gourant overgedrukt en vertaald in het Duitsch en in het Fransch. Even gezocht werden de Orgeldraaier en de Dorpspastoor (1853); het eerste dezer verhalen werd vertaald in het Engelsch en in het Duitsch. Mijzelf bevalt het best Het Bloemengraf, waarin de dichter zijn geliefd geboortedorp schildert. De schakeeringen zijn er allerzachtst, en veel minder scherp dan in de andere romans is er het contrast tusschen de licht- en schaduwzijde.’
Th. Coopman en L. Scharpé komen dit gezegde bevestigen:
‘Deze lof van het Bloemengraf is verdiend. Ook de bestgeslaagde latere verhalen uit het dorps- en landleven doen deze vertelling toch niet vergeten, hoeveel genietbaars er ook mag liggen in de aandoenlijke Bladelsche uitwijkelingsnovelle De Fortuinzoekers, in het keurige Heibloemeken,... in het Sneeuwvlokske,... in Job Jeurick,... in Stille Waters, enz.’
Zeker ontbreekt hier den scbrijver de begaafdheid niet, maar hij bleef niet in voeling met de Kempen zooals Renier.
| |
| |
Zijne studie en beslommeringen doen naar de Meierij nog uitzien als naar een oud tooverpaleis. Maar hadde de schrijver van Het Bloemengraf in even gunstige omstandigheden zijn talent zien ontwikkelen als Renier, dan zou hij waarschijnlijk met meer fijnheid, met meer uiterlijke kunst, met meer verwikkeling hebben uitgestald, en ten minste langs dezen kant zou hij 't op Renier gewonnen hebben. Dat mogen wij vermoeden. Zijne kunst ware wellicht verder doorgedrongen in 't buitenland, ter wille van meer bestudeerde behaaglijkheid.
Na de lezing van De Orgeldraaier komen wij nog tot andere vragen en beschouwingen en besluiten.
Uit dezen roman wil de schilder een engelreine liefde als hoogste ideaal doen glanzen. De edelste gevoelens in teedere, ongerepte kleuren, groeien en bloeien als leliën en rozen in den bekoorlijken lusthof, waar de simpele duiven kirren en trippelen. Die symbolen van ontluikende schoonheid geven een genot van levenslust en verplaatsen onze gevoelens in witbloesemende Lente, in heerlijken dageraad, vol zonne-zinderend hopen en beminnen.
Die voldoening en voldaanheid, welke Snieders aan hart en ziel van zijne lezers gunt, zullen tegenwoordig buiten de mode vallen; maar 't zijn en blijven toch bloemen en bloemstruiken die eenen weldoenden geur uitwasemen. Eenen bos rozen in den levenshof mogen wij voor geen onkruid schelden.
Wij zullen geerne toegeven dat heel de letterkundige hoving met geen rozen en leliën en seringa's moet beplant worden. Bij deze beschouwing trekken wij ons eerste besluit: Snieders idealiseert zijne liefdefiguren, en daarom verdient hij geen blaam, - zoomin als Renier of Conscience! Maar het onwaarschijnlijke gluipt en sluipt er hier en daar tusschen in. Duiveke is eene wonderfiguur, beminnelijk, maar onzelfstandig! Wie durft beweren, dat de Vlaming hier geen aanspraak wil maken op eene vrijheid, die geerne aan Dickens en zooveel anderen werd toegestaan? Zijn effectmiddel is geene onberispelijke volmaaktheid, maar het bewijst nuttige diensten. De roman heeft altijd eenen opgeschroefden kant. Het natuurlijke van den roman is altijd maar betrekkelijk. Een overeenkomstelijke toegeeflijkheid moet immer worden ingeroepen.
| |
| |
Na die tweede bevestiging komt eene derde vraag: Is De Orgeldraaier een landelijk roman? De opsteller geeft ons wellicht de overtuiging van eigen hart en ondervinding, in deze overweldigende verzuchting naar zijn geboortedorp.
‘Dwaal de vreemde landen door; zeil de werelddeelen om; leer de grootheid van natuur en kunst, in al hare omvatting, kennen; laat de paleizen der grooten, de hoven der koningen u verblinden en u in den maalstroom van een woelig leven meêslepen, maar, geloof mij, gij zult de nederige plek waar gij geboren zijt, al is zij nog zoo arm en naakt: waar gij als kind gespeeld hebt, waar gij gelukkig zijt geweest als jongeling, waar de graven uwer ouders zijn; gij zult die plek willen wêerzien, en indien gij nooit van aandoening geweend hebt, dan zult gij op dat oogenblik weenen gelijk een kind, zelfs met een vergrijsd hoofd.’
Is het verhaal zelf nu Kempisch en landelijk? - Op de eerste veronderstelling zal ik bepaald antwoorden, dat zulke personen en landschappen volstrekt niet eigen zijn aan eenige streek. Is het dan landelijk? Ja, in zooverre het kasteel van Hilgenoord buiten de stad gelegen is. Daar het verblijf van Regina eenmaal is vastgesteld, zijn er ook twee personen van het dorp, die in betrekking staan met de hoofdfiguren: Willem, de voorzanger en de oude dorpspastoor. Zij hebben nochtans maar juist zooveel eigenaardigheid van het landelijke, als zij wel in aanmerking moeten komen voor de freule van het kasteel. Snieders heeft geschreven voor zijn lezend publiek uit de stad. In zijne verbeelding was misschien Hilgenoord eene werkelijkheid, en zag en wist hij veel meer dan hij den lezer heeft willen toogen. Schier alle eigenaardige, uitkomende schildering is hier van kant gelaten, ter bevordering van de dramatische voorstelling. Nochtans wil ik niet bedoelen, dat zulke lezing voor het buitenvolk ongenietbaar is. Bij De Orgeldraaier vind ik eenen overgang, een verband tusschen den landelijken en stedelijken roman.
In de samenvatting van onze redeneering mogen wij nogmaals herhalen, dat Conscience, Renier en August Snieders den landelijken roman volgens een verschillig oorbeeld hebben opgevat, maar dat zij nauw bij elkander aansluiten in de rechtzinnige vereering, welke zij het landelijke
| |
| |
en het Kempische toedragen. Het verschil moet gezocht worden in de verschillige verhouding van den schrijver tot het volk. Naast de gevierde Vlaamsche namen zou de talentvolle Jan Jacob Cremer nog in vergelijking mogen gesteld worden. Zijn Betuwsche en Overbetuwsche novellen geven ook zooveel eigenaardige frischheid. Het zij genoeg er de aandacht op te vestigen.
't Kan nu een paar jaren geleden zijn, toen hoorde ik den schrijver van La Terre qui meurt deze stelling verdedigen: ‘De volksroman bestaat niet, en toch verdient hij wel burgerrecht in de letterkunde.’
Ik moest het natuurlijk betreuren, dat de Fransche denker onze Vlaamsche letterkunde over 't hoofd zag. Snieders en Conscience, gij hebt geschreven voor het volk! Het Vlaamsche volk blijve U dankbaar!
| |
Stedelijke Romans.
August Snieders leefde in de groote stad, en heeft er zijn oogen den kost gegeven. Wanneer hij den ouden kruidenier van dag tot dag beter leert kennen, den eenvoudigen man, die eer aan zijne zaken heeft gedaan, dan kan de schrijver heel goed verdragen dat de zon in 't water schijnt. Met genegenheid zal hij spreken van zijn gelukkigen buurman, een toonbeeld voor anderen. Al gaande en wandelende heeft de leergierige philosoof toch zooveel te studeeren. Er spiegelt eene heele wereld in zijne ziel. Maar in zijn omgang met alle vriendelijke beroering, daar blijft zijn heldere dorpsgeest ongeloovig voor goochelenden flikkerpraal en vreemd aan bedwelmende gejaagheid. Hij wikt en weegt en oordeelt, - en menigmaal speelt er een lichte grimlach om zijne lippen. De opsteller van 't Handelsblad weet zeer goed hoe de fondsen staan, en hij blijft het spreekwoord indachtig: 't Is al geen goud wat er blinkt. Van hoog vliegen en diep vallen heeft hij zijne overtuiging opgedaan; want hij heeft al menigen kermis-ballon zien nederstorten. Hier of daar heeft hij ook den speelman op 't dak zien zitten, en weken en maanden nadien ging de nieuwsgierige dan nog eventjes zien of er aan 't huis geene verandering te bespeuren was.
| |
| |
Zijn Handelsblad moet Antwerpen inlichten, en de courantier moet een alwetende Duppel zijn.
Met die noodzakelijkheid en uit die hoedanigheden heeft August Snieders zijne gedachten geput, die goudweerde schenken aan zijne geijkte verhalen.
Laat ons eventjes De Geldduivel in oogenschouw nemen. Dezen roman zou ik misschien voor den besten keuren, dien wij aan de pen van August Snieders te danken hebben.
Mijnheer Drozer is een nieuwe rijke; hij doet groot, hij moet wel naar de pijpen dansen van zijne praalzieke Mevrouw, Drozer-van Filtz. Mijnheer Lens, de Kassier der Bank heeft een wit voetje bij het gezelschap van Mevrouw; maar kiesch of nauwgezet is het pronkend heerschap volstrekt niet. In den nacht komt hij terug met den jongen heer Guller, wien hij bescherming had beloofd. De snoeshaan pocht op zijn behendig spel. - Hij won in den avond 500 fr. Hij kettert als een duivel wanneer zijn gezel nog een Christus-beeld durft groeten langs de straat. 't Is ruw en onbeschoft, realistisch van satanieke spotternij. Dat klinkt als een strijdende koperklank in een vedelend orkest. Maar Snieders heeft de harmonie van zijn geheel daarmee niet bedorven. Hoor verder, met wat striemende scherts de kale heer Lens het aanbeden gezelschap van verre bejegent! Dan komen zijne theorieën van zelfzuchtige berekening. De polemist van 't Handelsblad heeft hier zijn scherpste pen gebruikt. In 't huisgezin van Mijnheer Lens, in 't Gouden Schaap is het huiselijk geluk erg gestoord. - De zorgzame vrouw kan de schuldbrieven niet langer goedmaken. Het gesprek tusschen de twee echtgenooten verwekt een rechtzinnig medelijden met deze goedaardige en oppassende koopvrouw.
‘- “De winkel heeft altijd genoeg opgebracht, om in het huishouden te voorzien. Gij zorgt dus niet meer voor de zaken.”
- “Ik niet, Karel? ik niet?... Och, ik werk en slaaf toch den ganschen dag. Ik spaar het uit mijnen mond, daar waar het mogelijk is. Ik heb zelfs de dienstmeid weggezonden. Geloof me, indien ik het uit mijn hart snijden kon, ik zou het doen!”
De vrouw wendt zich om, bedekt de oogen met de twee handen en weent. Het verwijt dat de zaken achteruitgaan door
| |
| |
hare schuld, is zoo hard! En ze doet haar best zoo, de goede sukkel!
- “Gij weet overigens wel, dat ik van mijne jaarwedde niets missen kan,” zegt mijnheer Lens. “Ik heb stand te houden in de wereld.”
Vrouw Lens weent nog altijd.
Naast haar op de tafel heeft mijnheer Lens zijne prachtige diamanten knopjes, zijn gouden breloques met cylinder, zijn flikkerenden ring nêergelegd, en in zijn vestzak hebben een oogenblik de vijf-en-twintig gouden Napoleons geklingeld, die hij van mijnheer Drozer gewonnen heeft.’
August Snieders wil zich niet verlustigen in het scheppen van baldadige tooneelen, in het verwekken van een pijnlijken indruk; hij wil de maatschappij niet onbeschaamd maken over haar eigen wangedrag, maar zijn toonbeeld, zijn verhaal, moet het edel plichtbesef doen waardeeren als waarborg en verzekering van vrede en geluk.
‘Boer Hannes is gekomen en 't was nu zes maanden geleden, dat deze niet betaald was. - Daar is een van de drie kinderen besteed, Herman, 't lief jongske, 't arm jongske in de beugeltjes. Voor dat kind heeft vader altijd een zwak gehad.’
Hier zou ik eenige bladzijden letterlijk willen overschrijven. - Hier sta ik stil, in bewondering voor eene ziel-roerende kunst.
‘De herinnering aan dat kind heeft in alle geval den vader doen zwijgen, maar de moeder nog dieper bedroefd gemaakt.
Deze treedt andermaal de achterkamer binnen, en daar knieltze voor het kruisbeeld en bidt voor het kind in de beugeltjes.
Nog twee dagen en 't is Zondag. Op dien dag is de winkel altijd gesloten. Dat is het oud gebruik in het Gouden Schaap. Dan, op dien vrijen dag, gaat vrouw Lens soms haren Herman zien. De spoorbaan loopt op eenige bolwerpen van de hoeve, waar dat kind besteed wordt.
Zondag wil zij er andermaal heen, en God zou het overige alweêr schikken. Och ja, zij heeft reeds zooveel moeilijkheden beleefd en altijd wist zij de zaak toch te redderen, zij niet, maar de goede God gaf immer uitkomst.
Ja, zij gaat Zondag naar de Kempen en zal kleinen Doris met zich nemen, en in haar korfje een aantal snuisterijen en ook lekkers voor dien lieven jongen steken.
| |
| |
Wat gaat de trein toch altijd langzaam, wat houdt hij lang stil, nu hier dan daar! Eindelijk zal zij aankomen, en als Doris niet snel genoeg loopt. zal zij het kind op den arm nemen en zoo den zandweg inslaan, die naar de hoeve van boer Hannes leidt.
Zie, daar ginds ligt reeds die hoeve onder de hooge beukenboomen, wier bedauwde kruinen in het zonlicht glinsteren, al staat de zon reeds tamelijk hoog aan den hemel. Wat is men daar frisch, gezond, krachtig en welgemoed!
Dat alles geeft de goede God, opdat haar kind genezen en als een krachtige steun voor haar, opgroeien zou.
Onder de beuken beweegt zich iets als een kindergestalte. 't Beweegt zich maar langzaam, zeer langzaam; maar 't nadert toch met uitgestrekte armkens, met blijden gil: 't is haar Herman, 't lief jongske, 't arm jongske in de beugeltjes.
Ja, ja, zij zal Zondag gaan, en des avonds aan haren man tijdingen van den lieveling brengen.
Dat denkbeeld, zij weet niet waarom, geeft haar moed en ze vreest nu slecht gedaan te hebben, met hem alweêr over den huiselijken toestand te spreken.
't Is wel wat waar: pas is hij in huis of datzelfde ongelukkige onderwerp wordt door haar aangeroerd, dat ongelukkige onderwerp van geld. Zou zij inderdaad niet een weinig ongelijk hebben? Ware het niet beter geweest dit kapittel morgen, overmorgen, later aan te raken! Heeft zij geen schuld aan zijn slecht humeur? Och, 't is wel mogelijk; “maar ik meende het toch zoo kwaad niet!” voegt zij er bij, om zich een weinig te verontschuldigen, en zij werpt een smeekenden blik op den gekruiste.
Arme. brave, vergevingsgezinde ziel!
Langzaam keert zij naar de voorkamer terug; zij wil aan den vader harer kinderen gaan zeggen:
“Och, vergeef het mij; ik heb het zoo niet gemeend, neen! gewis niet. Ik zal de zaak wel trachten te schikken. God zal mij helpen.”
Ja, dat zal zij zeggen; maar voor het bed staande, zegt zij niets, want Lens slaapt en ronkt.
Wat schitteren die twee diamanten hemdsknopjes daar op de tafel! Zij schijnen wel twee oogen te zijn, maar oogen die nijdig spottend flikkeren, alsof zij willen zeggen, die boosaardigen! “Ja, wij zouden al uwe schulden kunnen betalen, maar wij willen niet; wij moeten schitteren in de wereld, en zooals wij denken, zoo ook denkt mijnheer Lens.”
Och, de arme vrouw vraagt immers die opoffering niet! Het doet haar zelfs pijn dat de flikkerende diamantjes haren Karel zoo eigenbaatzuchtig beschuldigen
| |
| |
Bijna zonder het te willen, nadert zij de tafel neemt de zware breloques in de hand, doet de prachtige cassolette door de vingers glijden en nu deze openspringt, ziet zij het kleine fotographisch portret van haar jongske, het kind in de beugels.
Neen, gewis, haar man is geen eigenbaatzuchtige; hij heeft zijne kinderen niet vergeten, en die booze en wulpsche diamantjes liegen als zij zeggen, dat hij hen nooit zou willen opofferen om zijne lievelingen bij te staan.
De arme vrouw drukt het portret aan de lippen, en alles, alles is vergeven en vergeten. Neen gewis niet, haar Karel is zoo slecht, zoo hardvochtig, zoo plichtvergetend niet als zij wel eens, in een oogenblik van slechten luim, meende!’
Het is Zaterdag avond. Mijnheer Lens maakt drukke toebereidsels om op reis te gaan. Waarheen?... Spa! - Een tekort op de bank. Hier zegt men 80, ginds 100, daar 150.000 francs.
De jonge vriend Guller komt die geheimzinnige zaak mededeelen aan mevrouw Lens. Haar echtgenoot kan toch niet schuldig zijn in hare oogen. Zij wil hem zelf opzoeken en met de ijselijke verdenking bekend maken. - Na deze tragische verwijdering speelt de goedhartige Guller kindermeid bij den lastigen kleinen Doris.
Deze humor is een klontje suiker in al de bitterheid. De strenge kritiek zal misschien beweren dat suiker hier niet te pas komt of liever den echten smaak bederft. Bij het vierde hoofdstuk lezen wij voor titel: De Duivel te Spa.
Breed is de opvatting van deze levende beschrijving; de drift van het spel, de heete lucht van de speelhuizen wordt voelbaar in onze verbeelding.
‘Daar werpt hij zijn laatsten Napoleon op het groene tapijt.. rrrr! doet de spottende dobbelsteen... de croupier rakelt het goudstuk binnen, en uiterlijk koel staat mijnheer Lens op en verwijdert zich uit de groep spelers.
Satan heeft er weer een arm gemaakt.
Inderdaad, mijnheer Lens heeft niets meer dan eenige kleine zilverstukjes en eenige nickels: hij heeft vijf duizend francs verspeeld.
Waarom wil de fortuin hem ook niet toelachen?
Zijn oog zoekt mevrouw Drozer; zij zit aan de tafel van trente-et-quarante en speelt met een koortsachtig ongeduld.
| |
| |
Gewis dat is dezelfde vrouw niet van zooeven; haar gelaat schijnt nu nog magerder en spitser. haar oog brandt en er ligt eene lijkkleur over haar wezen verspreid.’
Alles verloren!
‘De arme vrouw Lens staat voor haar echtgenoot die juist bij het licht eener waskaars, zijn gouden horlogie-ketting uit zijn reiszaak haalt om ze te gaan versjachelen.... - Vriend Guller heeft alles verteld! - Vlucht! Vlucht! God, mijn God! mijne arme kinderen!... Mijnheer Lens doet zijn overjas aan, steekt eenige voorwerpen bij zich en ijlt naar de deur. Geen oogslag gunt hij nog der arme vrouw, en toch is hij reeds tot het vaste besluit gekomen, dat hij niet meer terugkeeren zal. Hartelooze schurk!’
De kunst van den schrijver bestaat voorzeker niet in het toewerpen van eenen hardklinkenden scheldnaam.
‘Hartelooze schurk!’
Dat is de verklanking van eene rechtmatige verontweerdiging die oprijst in 't hart van den lezer. De tegenstelling tusschen man en vrouw mag sterk zijn afgeteekend, zij is toch flink getroffen! Afwisselend ook zijn de toestanden welke onze aandacht en belangstelling inroepen en boeien. Mevrouw Drozer wil en zal nog spelen, de kans nog wagen.
‘En de hand uit den regenmantel stekend toont zij in den schemerglans van het traplicht een prachtig halssieraad.’
Mijnheer Lens vertrekt. - Daarop volgt een tooneel, waarvan de titel al veel laat vermoeden: Cristal de roche. Nog drie hoofdstukken blijven over: Een bang Weerzien. - Vijftien jaren Afwezigheid. - Bij de Cellebroers.
Er komt allengs weer rust in het winkeltje van den ouden Trilglas, in 't Gouden Schaap. Ook de kalanten keeren langzamerhand terug. Moeder was ziek. Nu is ze toch aan de beterhand. Lieske zorgt voor winkel en huishouden. - Mijnheer Lens heeft ondertusschen de valsche diamanten teruggestuurd. Guller brengt eenen brief mede, die in 't paksken lag ingesloten.
Deze nieuwstijding heeft eene veelzijdige werking op het gemoed der gefolterde echtgenoote. Duizend veronderstellingen worden gemaakt, Mijnheer Guller weet het
| |
| |
beste uit te kiezen,... en zoo goed weet Henri te pleiten, dat Lieske met groote tranen in de oogen en erkentelijkheid in den toon harer stem hem toevoegt: ‘O, ik dank u, ik dank u, Mijnheer!’
Des Zondags, na vurig gebeden te hebben in de kerk, vertrekt vrouw Lens met Doris en Lieske naar Bouwel, naar boer Hannes, naar 't kind in de beugeltjes. - Dat bezoek levert een rijkdom van gevoelens. Het wederzien van den vader is eene verrassing, die de oogen doet spalken en 't hart doet kloppen. Het kind in de beugeltjes noem ik een vinding van geniale schepping. Hoe vlijmend scherp komt daartusschen die kleine zinsnede:
‘Neen, Lens heeft zich eigenlijk naar de hoeve van Hannes gericht, in de hoop bij dezen eenig voorschot van geld te kunnen losmaken.’
De vlucht van den vader en het gebed van de moeder geven eene bondige ontknooping aan het meesterlijk tooneel.
Terwijl de banneling in den vreemde rondzwerft, weegt de schandelijke veroordeeling zoo drukkend op het eerlijk huisgezin. Het gebed alleen kan troost verschaffen. Lieske wordt ondertusschen een flinke meid, in den winkel is zij goed bij de hand. De schulden werden betaald en, wie weet, als vader eens kwam, zou hij nog eenen ronden stuiver in de kas vinden? Bij heel den loop en omkeer van het verhaal behoudt de afwezende hoofdpersoon de vereischte belangrijkheid. - De eerlijke Guller heeft een oogsken geworpen op Lieske. 't Mag wel zijn; doch eene toestemming van den gepensionneerden Kapitein Guller is niet zoo lichtelijk te verwerven. - Maar toen hij van een bezoek wederkeerde, vond hij Lieske een heel aardig marketensterke, het Gouden Schaap een goed garnizoen, en de winkel een goed voorzien arsenaal. En zoo kwam het, dat Henri Guller, een goed jaar na het verdwijnen van mijnheer Lens, diens dochter, het blonde Lieske trouwde. De opgewekte belangstelling voor het kind in de beugeltjes mocht niet onbevredigd blijven. De dood heeft den kleinen, bleeken lijder, den martelaar van zeven jaren - het kind in de beugeltjes - meêgenomen.
| |
| |
‘'t Was zoo zoet en kalm gestorven, het arm kindje! 't Had allen, de moeder, de zuster, kleinen Doris gekust: 't had Guller, die hem meer dan tienmaal des avonds van de achterkamer naar boven had gedragen, toegeknikt; 't had in de laatste oogenblikken naar “vader” gevraagd, en dat zou moeder nooit vergeten, en vóór den laatsten snik gezegd: “Moêken ik ga naar onzen Lieven Heer!”...’
Wat zal er van Doris geworden?
Een jong seminarist betaalt een reiskaart op Antwerpen, voor eenen brutalen vreemdeling, voor zijn eigen vader.
Deze bladzijden kan ik in 't geheel niet gelukkig vinden, Die wonderbare ontmoeting is bijgetimmerd. Gaarne zien wij Doris nogmaals optreden vooraleer het drama is afgepeeld, maar zijn rol is onnatuurlijk. Nochtans het terugvoeren van den vader prikkelt onze nieuwsgierigheid langs alle kanten. In Engeland, in Amerika heeft de verdwaalde een zwervend leven geleid, en nu voelt hij zich niet meer thuis bij de zijnen. De gewezen kassier verneemt dat Drozer sedert jaren in 't gesticht der cellebroers verzorgd wordt. Mevrouw Drozer bewoont een ellendig kamerken, onderhouden door hare familie, welke zij tijdens hare weelde niet wilde kennen.
Zij blijft een spotbeeld van haar grootheidswaan: De hooge wereld in vodden. Gewoonte is een tweede natuur. Nog spelen! En drinken!... Vader Lens wil geld stelen, eenen cent van de kleine Gullertjes, en des nachts kruipt hij naar de winkellade. - 't Scheelt hem in de hersens. - In het gesticht van de Cellebroers ontmoet hij mijnheer Drozer. - De valsche diamanten! - Mevrouw is eindelijk vertrokken, naar Spa. - Waanzin! IJselijke straf! En nog spelen, - en iederen dag groeit de rij der krijtstrepen, daar staan er duizend, vijfduizend, misschien tienduizend. Wanneer de streepjes worden uitgevaagd, dan slaat de ongelukkige Lens de handen aan het hoofd en buldert: ‘Geruïneerd, bestolen!’ - ‘Dief,’ brult hij en springt Drozer naar de keel.
Mijnheer Lens wordt afgezonderd. - Hij wordt kalmer. - Op zekeren dag komt hij naar de kapel. - Het is zijn eigen zoon, die zijne eerste Misse opdraagt, ter genezing van zijnen vader. - Deze tracht te bidden, de ommekeer is volledig.
| |
| |
‘'t Is echter maar een oogenblik van verpoozing geweest... Zorgvuldig heeft men de kaarten geborgen! en toch, nu men hem des morgens dood vindt in zijn bed, omklemmen zijne magere en koude vingeren een spel vuile, zwarte kaarten.’
Die priesterwording en die eerste Misse van den zoon, hebben geen goede natuur in het verhaal; 't is plant en bloem zonder wortel. Diep christelijke schoonheid ligt er buitendien in het einde van dezen roman. De genade, die door het gebed wordt afgesmeekt, laat eene verzoening verhopen met den Almachtige, maar slaafsche drift van het spel bewaart zijn eigen uiterlijk karakter. De verkankerde wonde blijft zichtbaar in den dood.
Op den stijl van August Snieders zou ik mij somtijds eene aanmerking kunnen veroorloven, en aan dit uiterlijk gehalte zou de moderne verfijning gewis hoogere eischen durven stellen; maar de ziel van al die groeikracht is het volle menschelijke leven. De edele gevoelens barsten open langs alle kanten als bottende bloesem. Die lenteschoonheid zullen onze koude en sombere modernen nooit doen ontluiken, omdat hun eigen ziel geen warmtekracht genoeg bezit, geen zonnelicht uit den hooge, noch innerlijke drijfkracht van goddelijke genade. Zij loochenen Christus, en Christus is de weg, de waarheid en het leven.
Buiten het behendige woordensmeden, buiten het behendig boetseeren der beelden, buiten het harmoniseeren der kleuren is er nog eene hoedanigheid welke niet mag verwaarloosd worden. Cicero gaf deze bepaling van den oprechten redenaar: Vir bonus dicendi peritus. Een rechtschapen man, ervaren in de welsprekendheid.
Elke letterkundige neme hiervan zijn aandeel, - zooals Snieders, - dat hij weze: Een rechtschapen man: Vir bonus.., het goede, Vlaamsche volk zou dankbaar zijn.
| |
Historische Romans
Een feit uit de geschiedenis behandelen en versieren in verdichten vorm, dat valt zoo licht niet te schikken. Het recht van de waarheid wordt zoo gauw gekrenkt in de hoofdzaak of in het omgaande, en de bijkomende verwikkeling van den roman brengt zoo gemakkelijk eene verwarring te
| |
| |
weeg. Zwier en vlucht van de verbeelding zijn tevens merkelijk belemmerd. Eene tooverkracht is er noodig om het dorre oude wederom te doen leven, te doen spreken in zijn werkelijke natuur.
Sommige verhalen van Snieders hebben dan ook weinig weg van het geschiedkundige. De Dorpspastoor en De Wolfjager zijn geene studiewerken. Op den Toren heeft veel meer echte kleur en betere lijnen. De Voetbranders is nog een werk met vasteren grond, alhoewel de geschiedenis in weinige regels kan samengevat worden.
Antwerpen in Brand neemt een veel breedere verhouding. 't Heeft zijn aangeduide plaatsen en namen en feiten. Wildwoelig, spokerig, zenuwachtig en dol-gejaagd werkt alles dooreen. Het romantische leven laat rondzoeken naar de eenvoudige waarheid. De indruk overheerscht, en past bij den titel. Marie Stuart heeft een romantisch belang, bij het licht der geschiedenis. Deze boeiende voordracht laat zelve hare weerde beoordeelen op de aangehaalde bronnen en bewijsgronden. Anne Dieu-le-veut treedt op in een decorum van de 17de eeuw. Woorden en benamingen uit oude registers verplaatsen gemakkelijk den tegenwoordigen lezer naar een ander tijdvak. Le tour à la mode van Pater Poirters geeft den hoofdzin van eene gerekte inleiding. - Verder komt de schrijver tot bewonderensweerdige natuurlijke schildering in het xviide hoofdstuk: Terug in moeders huis. Dat is roman in fijnere en teedere gevoelens. Prachtig!
In Scherpenheuvel velt de schrijver zelf het oordeel:
‘Uwe avondlamp is misschien omgeven door een aantal doorschijnende hangertjes, verschillend van voorstelling, maar alle bijdragende om het geheel der lamp des te gunstiger te doen uitkomen, de hoofdstukken van mijn Alfarez doen denzelfden dienst.’
In de gothieke kathedralen wordt eene geschiedenis door eene reeks tafereelen voorgesteld. Zoo mag eveneens de letterkunde hare schilderingen afzonderen en nevens elkander plaatsen; maar dat geheel vergt toch eenheid van stijl. Zulke eenheid ontbreekt in Scherpenheuvel. Dit boek komt mij voor als eene kerk, opgetrokken en vergroot en voltooid in zeer verschilligen bouwtrant. Dat is geene vol- | |
| |
maaktheid; en zulke aanleg en opbouw kan zeker niet tot les en model verstrekken voor onberispelijke navolging. Een heldere fantaisie in plaatselijke herinnering, romantische tooverwereld, diplomatie uit oude papieren, onsamenhangende toestanden, geven een raadselachtig voorkomen aan de weerde van dit gewrocht; daarentegen moeten wij bekennen, dat er breed overzicht wordt verleend op het bedoelde tijdvak en dat de ontknooping ons in verre na niet koud laat; afzonderlijk beschouwd zijn er toch flonkerende perels in deze kroon van Scherpenheuvel.
Snieders geeft Een woord vooraf, en o.a. zouden wij nog geerne dezen volzin onderlijnen:
‘Ik koos voor mijn boek den vorm der novelle, omdat ik, in mijne lange letterkundige loopbaan, ondervonden heb dat het volk, in dien vorm, toch iets van zijne geschiedenis leert kennen.’
Onder al de verdienstelijke schriften van Snieders zal waarschijnlijk Onze Boeren het beste zijnen roem vereeuwigen en verspreiden. Dit boek is opgevat en geschreven in liefde en bewondering. De tafereelen hebben éénen stijl, en leven in hetzelfde gevoel. Smid en Smokkelaar bekomen een afzonderlijke rol; zij waren niet onmisbaar, doch hunne tegenwoordigheid is welgevallig. In het aanknoopen van den draad is August Snieders alhier min behendig dan in 't weven en 't beelden van zijn drama. Die ontluikende liefde tusschen Van Gansen en Cilia hadde wel eene herinnering mogen dragen van vroegere kennis of betrekking met familie of anderszins. De verlossing van den verrader is uit de lucht gegrepen, en zulk doorhakken van den knoop doet ons eventjes glimlachen, en fezelen: deus ex machina. Hoe nietig en onbeduidend nochtans blijft die kritiek op kleinigheid, nevens den machtigen aandrang van edele gevoelens en hoogere belangstelling.
Het geheimzinnige, dat half-mystieke, dat half-symbolische vinden wij menigmaaal bij Snieders; en hier durf ik aanduiden, hoe duivelachtig Jardon over het slagveld heenrijdt op zijn vurige, oude scharminkel. Duivelachtig! - En moeder Broninckx vervloekt en bedreigt; zij, in naam van het heele Vlaamsche land, wiens kinderen geroofd en gemoord worden. - Cilia, met handen en voeten gebonden,
| |
| |
wordt opgevischt uit een vuile gracht. In alle kieschheid en toch met ingrijpende kracht heeft Snieders de gevoelige snaren geraakt van trouwe vaderlandsliefde en alle rechtschapen menschelijkheid.
Snieders zelf liet nog deze meening kennen:
‘Met de rechtgezette feiten der geschiedenis in de hand kan de roman, op historische gegevens rustend, een machtige helper zijn tot het verspreiden der kennis onzer vaderlandsche geschiedenis, en dit vooral wanneer men de feiten niet meer aan de dikwijls ziekelijke speling der fantaisie opoffert.’ (Versl. en med. der Vl. Academie; voordracht over den roman, 1891.)
| |
Karakters en Kleinere Schriften
Snieders heeft verscheidene romans en novellen geleverd, welke hunne eerste en ware bediedenis vinden in de kunstrijke teekening van karakters. Plaasteren Dooc uit het Jan Klaassenspel en Rosse Krelis van Op den Toren zijn onvergetelijk zooals de smid van Onze Boeren. Bij Mahomet en zijn stervenden Piko-Poko vinden wij eene bladzijde van Boefje. Andere typen, die geene hoofdrol spelen, groeien somtijds wel tot eene caricatuur, en toch wekken zij belangstelling. Als wij de overdrijving niet bewonderen, dan blijven er nog veel zetten en spreuken over, die treffen en verrassen.
Edelmoedige zelfopoffering en trouwe liefde heeft Snieders afgebeeld in vreugd en in weemoed, in ontwikkelde, rijke of rederige standen van de maatschappij. De Gasthuisnon is eene wezenlijke en onsterfelijke figuur.
Aan het kleinere geheel, aan werken van minderen omgang, heeft de kunstenaar zijn beste zorgen besteed. Hebt gij de Hoppebellen gelezen en genoten, en hebt gij dan niet gedacht op Stijn Streuvels, ter wille van dat pijnlijkdroevig einde? In het geheel nochtans zit er levenslust en levenskracht, en fijnere kunst en zuivere lijnen.
Snieders was een kunstenaar van onuitputtelijke vinding, en hij mocht zeggen en schrijven, met uitdagende fierheid: Doe meer en doe beter!
Zijne Snideriën wemelen van eigenaardige en onvergankelijke schoonheid, Getuigen daarvan: 't Is beter zoo....
| |
| |
Klein Vrouwke.... Den Prince van den Snaphanen. - De Silhouetten komen overeen met de voordracht van de Vlaamsche Academie: Over vijftig jaar. Prachtige levendige stijl! Dat is de zegging van ernstige mannen, met flinke gedachten. Zulke stijl heeft altijd iets te beteekenen, want hij is de groote klassieke stijl in den sterken bouwtrant, die eeuwen kan trotseeren, en verre boven de mode staat, de mode, veranderlijk van jaar tot jaar, de mode, welke maar al te dikwijls haar gemakkelijk spel vindt in het kleine kleuterwerk, in oppervlakkige nabootsing, in onbeduidenden klinkklank.
Dat jongere kunstenaars ter ontdekking van nieuwere schoonheid uitgaan, dit moet als een ridderlijke daad geprezen worden. Eene persoonlijke vinding heeft altijd hare weerde, in wetenschap en in letteren; de oorspronkelijkheid is een vereischte en tevens een koninklijk diadeem. Maar het zoeken doet niet veronderstellen dat de ouderen niets gevonden hebben; en wanneer de volksliefde zich juichend en jubelend heeft vereenigd rond hunne beeltenis, dan ligt er in die spontane en rechtzinnige hulde eene grondige oorzaak, welke altijd onze aandacht en onze studie verdient.
A. Verheyen.
|
|