Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Hoe in 1836 een Vlaamsch letterlievend studentengenootschap werd opgericht
| |
[pagina 113]
| |
neer we dan bij stamgenooten werden aangesloten, en de vensters van onze duffe kamer wijd open konden rukken, dan bleek het dat de longen van de Vlamingen nog te zwak waren voor de noorderlucht. Trouwens die stamgenooten leefden al heel anders dan de Vlamingen. - En de Vlamingen hielpen mee aan de omwenteling. Dan volgde na 1830 de tegenwerking tegen het nederlandsch element, en die reactie was zoo sterk dat zelfs onze taal gebannen werd uit al wat het openbaar leven raakte. ‘Het was een tijd van bevreesdheid en moedeloosheid,’ zei Snellaert, tien jaar later.Ga naar voetnoot(1) Die tegenwerking was te plots en te hevig. Het bewustzijn van eigen aard, de achting voor eigen taal welde op bij enkele ontwikkelde Vlamingen, en de letterkundige vlaamsche beweging ving aan. In 1833 kwam voor het eerst uit het letterkundig Jaarboekje van Rens. In 1834 verschenen onder toezicht van Willems, Blommaert en Serrure, de Nederduitsche Letteroefeningen van de beste onder onze rederijkers vòòr 1830. Het met-goudbekronen van Ledeganck in den, op 21 Juni 1835 uitgeschreven, Staatsprijskamp tot het bezingen van de Zegepraal van 's Lands Onafhankelijkheid en de lotsbestemmingen van het Vaderland, was de slag van den tooverstaf die levendig bewegen verwekte. De rederijkerskamers verrezen hier en daar in den aanvang van het jaar 1836, tot beoefening van taal- en letterkunde, o.a. den 10 Februari te Gent: De Tael is gansch het volk en in Januari te Antwerpen: De Olijftak, en daarboven kwam dan staan de inrichting van Willems en David: De Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde die het Belgisch Museum begon uit te geven.Ga naar voetnoot(2) ‘Ook Leuven moest en zou zijn taalgenootschap hebben’: dat was het opzet van den jongen student in de medecijnen. | |
[pagina 114]
| |
Nu was het wel niet zoo aartsmoeilijk zoo'n genootschap op te richten onder de oude burgers, die nog de herinnering bewaard hadden van de vroegere rederijkerskamers en nog wel iets van hun beschaafde taal afwisten. Maar het was heel wat anders het te doen in 't leuvensch studentenmidden, onder studenten die pas van tusschen de vier muren van een onderwijsgesticht kwamen, waar opvoeding en onderwijs hun in het Latijn en het Fransch werd gegeven en waar men hun - uit stoere reactiegeest tegen het Hollandsch - met volle lepels gloeiend lood had ingegoten om te beletten dat hun hartaders zouden kloppen voor hun taal.Ga naar voetnoot(1) Want waarom hechten aan de nederlandsche taal? Was het niet de taal die koning Willem aan de ‘Belgen’ had willen opdringen? En was het niet best dat er maar één officieele taal zou bestaan voor het ééne belgische vaderland, dat Vlamingen en Walen met hun bloed hadden vrij gevochten? De Vlamingen konden nog wel hun dialect blijven spreken in hun gemeenen omgang, maar als ze beschaafd wilden spreken dan moesten ze toch het Fransch gebruiken? Dat meenden de Walen en met hen de meeste Vlamingen. Dat meenden ook de leuvensche studenten. Om zoo'n werking aan te durven in zulk een ongunstig midden, moest men een geestdriftige durver zijn. Emmanuel van Straelen was een durver. Naar de getuigenis van wijlen archivaris E. van Even, was hij een wakkere, strijdlustige jongen, met stale wilskracht en vooruitstrevende werkzaamheid. Moest zijn oudste broeder hem niet eens uit de rangen van de vrijwilligers gaan rukken, die - tijdens de bespreking van de 24 artikelen - opnieuw wilden gaan strijden voor de onschendbaarheid van het belgisch grondgebied?Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 115]
| |
Dat was de rechte man voor die taak. Toen hij in October 1836 opnieuw naar Leuven kwam, na het verlof, bracht hij uit Antwerpen mee - en hier is misschien wel te denken aan eenigen invloed van den toen opnieuw ingerichten Olijftak - een uitgebreid Ontwerp voor het opregten van een Letterlievend Genootschap, ter beoefeninge der vaderlandsche Tael.Ga naar voetnoot(1) Dat ontwerp deelde hij mee aan verscheidene vrienden, met een korte voorrede waarin hij hun zegt dat het doel van het genootschap zal zijn de leden door de vriendschap nauwer te verbinden en hun de gelegenheid te geven zich te oefenen in het spreken en schrijven der moedertaal: ze zouden daarom niet moeten aanspraak maken op den titel van ‘letterkundigen’ en het zou ze ook niet hinderen in hun ernstige studiën. De eerste bijeenkomst was belegd op Em. van Straelen's kamer, den 20 Octoker 1836. Ze zaten er met vieren, en een van de vier was Em. van Straelen zelf. Een teleurstelling voor den stichter. Ontmoedigd was hij toch niet. Hij hield zijn openingsredeGa naar voetnoot(2) en zegde aan zijn drie makkers dat, hoewel ze daar met weinigen waren, toch nu de grondslag zou gelegd worden van het genootschapGa naar voetnoot(3). Het doel van | |
[pagina 116]
| |
het genootschap omschreef hij als volgt: ‘enkele ledige stonden nuttig over te brengen met die aen onze vaderlandsche letteren toe te wyden om derzelfder oefening te gelyk met den nationalen geest onder ons te onderhouden en dezen allengs nog meer en meer te doen aengroeyen en te verwarmen.’Ga naar voetnoot(1) Ten slotte wakkert hij ze aan om, gelijk andere Vlamingen het elders doen, zich te ontrekken aan den franschen invloed en eigen aard en taal hoog te achten. Daartoe zullen hun hoogst dienstig zijn de vergaderingen van het genootschap, - waarvan de inrichting heelemaal die is van een rederijkerskamer. In art. 3 van het ‘ontwerp’ lezen we dat de plaats waar de leden zullen vergaderen zal geheeten worden ‘rederykkamer’ - al was het dan ook een studentenvertrekje; en in art. 2 dat het genootschap in zijn blazoen zal dragen: Dat Meyebloemeken met de zinspreuk: Liefde doet HopenGa naar voetnoot(2). Artikel één kenschetst klaar de gevoelens van de meeste vlaamsche studenten voor hun taal: het bestaan van den kring moest door de leden geheim gehouden worden, - en zelfs toen reeds de rector van de hoogeschool en kan. David hadden aangenomen voorstanders te zijn van den kring, werd nog besloten dat de nieuwe leden de volgende belofteformule zouden aflezen: ‘Ik N. beloof openbaerlijk voor de leden van ons genootschap, ik belove op myn eer en trouw, dat ik aen niemand over onze kamere gewag zal maken, zelfs niet wanneer ik haer zou hebben verlaten.’Ga naar voetnoot(3) Zoozeer hadden ze niet enkel den spot maar ook de tegenkanting van hun medestudenten te vreezen. Om in de behoefte van een bibliotheek te voorzien, moest ieder lid een lijstje opmaken van de ‘Nederduytsche Werken’ die hij bezat en dan aan den schrijver overhandigen: die boeken mochten door de andere leden ter lezing gevraagd worden (§ 2, art. 8). Om de veertien dagen | |
[pagina 117]
| |
zou er een zitting gehouden worden, die ten minste één uur duurt (§ 3, art. 1 en 3). Het bijwonen van de zittingen was voor de leden verplichtend op straf van boet. Elk werkend lid moest, volgens de statuten, jaarlijks ten minste drie stukken voorlezen (§ 9, art. 1). Dit punt werd niet streng onderhouden, en gewoonlijk waren die stukjes al niet veel grooter dan twee bladzijdenGa naar voetnoot(1). Meer mocht en kon van Straelen niet eischen van de vlaamsche studenten van toen. Hij dacht zelfs nog te moeten toegeven dat ‘Schoon men vooral stukken van eygen vinding verlangt, vertalingen der schoonste plaetsen van goede schrijvers insgelijks mogen aengenomen worden’ (§ 9, art. 4). En alsof hij bijna niets van de persoonlijke werking van de leden durfde verwachten, zegde hij nog uitdrukkelijker: ‘Hoogst aengenaem zal het wezen voor het genootschap indien nu en dan iemand der leden eene rede over het een of ander nuttig onderwerp wilde ontvouwen en haer eygenmondig uytspreken’ (§ 10, art. 7). Het genootschap zou dus voor de vlaamsche studenten in de eerste plaats een oefenschool zijn, waar zij, door het spreken en schrijven, hun taal beter zouden aanleeren. Al de voorgedragen werken moesten gekeurd worden door een afzonderlijke commissie, die bestond uit een derde deel van de leden van het Genootschap (§ 10, art 1, 2). Dat keuren gebeurde dikwijls op een eigenaardige wijze. Eigenaardig was vooral de opvatting die men toen had van onze taal. Art. 6 van § 9 zegt: ‘Ieder staet het vrij in zijn stuk een spelling volgens zijn goeddunken, buyten de hollandsche, te volgen; doch zij moet in alles regelmatig en met zich eenvormig zijn.’ Het woordje buyten zal hier wel beteekenen: de hollandsche spelling buitengesloten veeleer dan benevens de hollandsche spelling. Want ook bij de meeste Vlamingen was toen de afkeer voor al wat hollandsch was zoo sterk, dat zelfs van Straelen in zijn redevoering beweerde dat het van allergrootst belang was de taal van de voorouders te behouden en haar de voorkeur te geven boven de uitheemsche: lang | |
[pagina 118]
| |
genoeg werden er pogingen gedaan ‘dan door het fransch, dan door het hollandsch bestuer om uyt onze landen de Belgduytsche tael te verbannen. En wat ander inzicht daerdoor hadden zy, dan ons allengs tot Franschen of Hollanders te vormen en in onze herten den geest van onafhanglykheid met belgische zeden en godsdienst uyt te dooven.’Ga naar voetnoot(1) Dat zijn de voornaamste artikels uit de Wetten van het Tael- en letterlievend Genootschap, ingericht door eenige kweekelingen der catholyke Universiteit te Leuven, zooals ze, op voorstel van Emmanuel van Straelen, werden goedgekeurd en onderteekend door Jacob Johan Verberckt Antwerpen, Jan Baptist Wauters van Dilbeek en Lod. Hendrik DelgeurGa naar voetnoot(2) van St. Truiden. In 't duikertje werd zoo Met Tijd en Vlijt geboren op een klein studentenkamertje. Het kind groeide, werd kloeker, leerde loopen en welhaast stond het op vaste voeten. Op de vergaderingen ontbrak in het begin eigen werk van de leden: de stichter had nog te veel van hen gevraagd. Delgeur bracht het eerst drie dichtstukjes mee, en al dadelijk was een commissie aangesteld om ze te beoordeelen. In een volgende vergadering kwam Verberckt met dichtstukjes af. Al de overige tijd werd gedurende het eerste halfjaar door den voorzitter ingevuld met voorlezingen uit Reinaert de Vos, uit gedichten van Bilderdyk en uit Ledeganck's Op 's Lands Onafhankelijkheid. Ondertusschen trachtte men nieuwe leden aan te werven. ‘Zonder verpoozen bespiedden wy onze makkers en trachtten wy ze af te luisteren altyd op den loer of geen woord hunne vlaemsche inborst zou verraden,’ getuigde later van StraelenGa naar voetnoot(3). In de eerste plaats richtten zij zich tot de studenten die den cursus van kan. David over de vaderlandsche geschiedenis bijwoonden, en welhaast slaagde van Straelen erin verscheidene vlaamsche studenten bij den immer aangroeienden kring in te lijven. Zijn kamer was te | |
[pagina 119]
| |
eng om al de leden te bevatten en reeds vier maanden na de stichting wendde hij zich tot den Rector van de hoogeschool met het verzoek de leden te mogen bijeenroepen in de groote portretten-zaal der Hallen. Dat verzoek werd ingewilligd en nu verdubbelde de ijver van de leden. In 1838 moest van Straelen de hoogeschool verlaten. Toen waren de ijverige bestuurleden: pr. K.J. Bogaerts, later schoolopziener voor Limburg, H. Clerckx, later advokaat te Hasselt, L. Bollinckx, L.J. van der Molen, J. Borrewater en Jan Nolet de Brouwer. Vooral Nolet was ijverig, soms al te voortvarend naar het oordeel van de meeste leden, die hem uit het Genootschap wilden verwijderen. Toch had hij het zoover gebracht dat in 1839 reeds een bundel Dicht- en Prozastukken van het Tael- en Letterlievend Genootschap kon verschijnen, met een deel bijdragen van bekende vlaamsche letterkundigen, die hij persoonlijk was gaan afbedelen. Van 1839 tot 1841 leed het genootschap aan bloedarmoede. Maar van Straelen kwam opnieuw naar Leuven, als onder-bibliothecaris van de hoogeschool, en leven en beweging kwam met hem. Aan zoo'n kring, die stond tusschen de twee uiteinden van het studentenleven: het blokken en het rollen, en die den invloed diep ondergaan moest van al de wisselvalligheden van het studentenmidden, was een vaste steun noodig. De Rector en prof. David waren reeds een paar jaren ‘voorstaanders’ van het Genootschap, maar David kwam zelden de vergaderingen bijwonen, en Mgr. de Ram ondersteunde meer de jongere Société littéraire. Op 14 October 1842 werd, op aanvraag van de leden, door Mgr. de Ram aan Kan. David het voorzitterschap van den Kring aangeboden. David aanvaardde het niet gereedelijk. Een jaar nadien ontving de Rector een diploma van Met Tijd en Vlijt waarin gezegd wordt dat hem ‘opnieuw met eenparige stemmen het eerevoorzitterschap wordt opgedragen’, en David ontving een diploma, opgesteld door Met Tijd en Vlijt en onderteekend door den Rector, waarin deze, in hoedanigheid van eerevoorzitter, hem ‘kiest tot bestendigen voorzitter van ons Tael- en Letterlievend Genootschap’Ga naar voetnoot(1). Toen heeft David | |
[pagina 120]
| |
aanvaard. En hoe langer hoe meer wijdde hij zijn beste krachten aan Met Tijd en Vlijt en werd hij de leider van de vlaamsche studenten te Leuven. Met hem bloeide het Genootschap opGa naar voetnoot(1). Prof. Paul Fredericq heeft in De Gids (November 1903) een zeer waardeerend artikel geschreven over den weldoenden invloed van de Academische Studentengenootschappen op de Vlaamsche Beweging. Daarin heeft hij echter al te veel het katholieke Met Tijd en Vlijt voorbij gekeken, om enkel den blik te richten op het vrijzinnige 't Zal wel Gaan, dat toch eerst 18 jaar na het Leuvensch Genootschap - in 1854 - door J. Vuylsteke te Gent werd gesticht. Wat had vóór dien tijd Met Tijd en Vlijt niet al verricht in de Vlaamsche Beweging! De leden van het genootschap waren de voornaamste opstellers van De Middelaer en later van zijn opvolger: De School- en Letterbode. In 1842 zonden ze een vertoogschrift naar Koning en Kamers ‘ten einde er in de wet over het hooger onderwijs voorzien wordt, opdat de nationale letterkunde in ieder van 's lands academiën een bijzonderen leerstoel moge hebben’Ga naar voetnoot(2). Aan die vraag werd voldaan, en David werd te Leuven aangesteld als leeraar in de nederlandsche letterkunde. Van Met Tijd en Vlijt ging in 1840 het Algemeen Petitionnement uit, waardoor 40.000 Vlamingen uit het land aan het Staatsbestuur en de wetgeving voor het Nederlandsch gelijke rechten en voordeelen, als het Fransch mocht genieten, eischten. Met Tijd en Vlijt nam daarna levendig deel aan het bepalen van de spellingsregels op het congres te Gent. Ondertusschen was er geen gehoor verleend aan het Petitionnement van 1840. In Met Tijd en Vlijt werd dan in 1844 het eerst de gedachte opgevat dat al de vlaamsche maatschappijen aan den Koning in persoon recht voor hun | |
[pagina 121]
| |
taal zouden gaan vragen, en tevens zouden werken voor het oprichten van een Vlaamsche Academie, en het deel dat het leuvensch studentengenootschap nam in het voorbereiden van den eersten grooten landdag te Brussel in 1844 was niet gering. Dit alles deed Met Tijd en Vlijt tien jaar vóór 't Zal wel gaan ontstond, en dan spreek ik nog niet eens van de jaarlijksche vergaderingen, die algemeene vlaamsche congressen van letterkundigen waren, en van de wekelijksche vergaderingen. Zoo bleef Met Tijd en Vlijt tot vandaag toe voortwerken. En wanneer men nu de verslagboeken en de ‘Lettervruchten’ doorbladert, dan staat men in bewondering voor het 70-jarig intens leven van een studentengenootschap, in wiens aard het dan toch ligt jaarlijks den kring van zijn leden te zien losgaan. Maar juist dààrin ligt de hooge beteekenis van Met Tijd en Vlijt: dit genootschap is de vruchtbare peul van katholieke vlaamsche jongelingen die jaarlijks rijpt en openspat en uit wier zaadjes, over heel het Vlaamsche land verspreid, dat woud van ontwikkelde Vlamingen is gerezen, die zich bewust zijn van hun eigen aard. Voor wie onze Vlaamsche Beweging kent is dit geen holklinkende beeldspraak.
Leo van Puyvelde. |
|