Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
De bremmentuilGa naar voetnoot(1)De rooie neusplag om den nek gewrongen,
De broekspijp aan de zokken ingeduwd,
Vertrekt de heiboer van den baggerkuil,
Waar hij een hoopje versche turf gedolven
En op zijn bortelkar geladen heeft,
Die piepend, krakend door den kiezel snijdt.
Zijn zweepje slaat een dubbelslag of drie
En gaat dan onder een der oksels in.
Hij fluit het lied van Pierlala-sasa
En daalt, de handen in de zakken, met
Zijn manken schimmel naar het Demerdorp,
Dat ginder flikkert in het molendal, -
Een cirkelronden bremmentuil gelijk.
Doch eer hij in die bloemwarande treedt,
Moet hij een diepe modderstraat doorwaden.
Hij staat er vóór! Wat vuile kladderbeek!
Heer God! Het is er zwart als in de hel!
Hij stoot zijn hoedjen achterover in
Den nek en klopt zijn makker op de borst.
‘Niet bang zijn, vleit hij, 't zal wel gaan.’
Dan duwt hij hem een broodkorst in den bek
En waagt, geweldig bijtend op zijn tanden,
Luid' tierend: ‘Ju! Allo! Hot! Weer u, kerel!’
Den roekeloozen sprong in 't gapend hol.
En daar begint een stampen, plonzen, krabben,
Een wreede worstelkamp op dood of leven.
De boer wringt zich den leiband om de vuist,
| |
[pagina 104]
| |
Valt, grijpt, houdt, kruipt op handen voort en voeten,
En slibbert als een paling door het slijk,
Neen, zie, niet dóor het slijksop, - vlák erin!
Daar blijft de bortelkar tot over de as
In steken, 't paard bijna tot aan den buik!...
De man staat ademloos, vertwijflend, - stil.
Zijn blikken meten 't vette kronkelbed
En ondervragen de arme knoken van
Het dier. Geen mensch nabij om hen te helpen!...
Misschien nog moet hij in dat slijk vergaan!...
Hij grijpt den schimmel rukkend bij 't gebit
En slaat zijn zweep hem krollend om de pooten.
Geen baat. Wel wringt het beest van links naar recht,
Wel klauwt het in de hoogte, - vreeslijk, - doch
Geen wiel verroert. Hem is de vracht te zwaar.
De Kempenaar ziet medelijdend hoe
Zijn borst wreed hijgend op en neder gaat,
Bedekt met schuim, bestreept met lekkend zweet.
‘Nochtans, thúis moet ik zonder uitstel zijn!
Het werk!... En daar, die bleeke zon: wie weet?...
Sint Lambrecht in den hemel moog mij helpen!’
En weder vat hij moed, alsook zijn ruin,
Die nogmaals de oude, taaie pezen spant,
Die zijn gewrichten kraken doet - en zie,
De raden door den natten bodem scheurt
En, na verschriklijk manken, - snoeven, - zweeten,
Den loggen purperlast aan 't rollen brengt
En zegevierend op het droge sleept.
Daar rukt de boer wat varens uit de haag
En wrijft de modderkladden van zijn schimmel,
Die op geen blanken schimmel meer gelijkt, -
Een walgelijk schepsel zonder vorm of naam.
Hij richt zich naar een grooten bremmenstruik,
Bevracht met lieve bloemen, vlammend geel,
| |
[pagina 105]
| |
Grijpt hier een tak en daar een tros en vlecht
Ze boven aan het zwarte haamhout vast.
Zoo drijft hij, zelf onkennelijk van het slijk,
- De broekspijp aan de zokken ingeduwd,
De rooie neusplag om den nek gewrongen,
Maar lachend, lachend om den bloemensmuk
En fluitend: ‘Pierlala was uit den nood!’ -
Zoo drijft hij de oude, vuile bortelkar
Met dof gebolder door den dorpsweg af.
Lambrecht Lambrechts
|
|