Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
[Nummer 8-9]Verzamelde opstellen van August Vermeylen
| |
[pagina 96]
| |
te houden, dan ware alle discussie overbodig, of liever onmogelijk. Want de kunst is bij uitstek eene menschelijke zaak. Zij tracht naar den hooge, maar bij middel van het aardsche: zij vlucht opwaarts, maar uit beneden; zij is ingeving, maar ook vorm; de ziel huist in een lichaam; nergens geschiedt de mysterieuze bruiloft van het geestelijke met het stoffelijke in dieper mysterie dan in de kunst. Maar is de kunst menschelijk, eene menschelijke uiting, dan is haar doel, haar einde hooger dan de mensch: goddelijk. Het lagere veronderstelt het hoogere, het aardsche het hemelsche, het menschelijke het goddelijke. Hoe uit zichzelven getrokken zijn, tenzij door iets machtigers? Hoe smachten naar eindeloos geluk als men in zich alle goed en geluk bezit? Wat beteekent Sursum Corda, Excelsior, indien de aarde onder onze voeten alles is? Zonder ‘jenseits’ heeft dus de kunst geen reden van bestaan. De kunst is zinnebeeldig, gelijk al het geschapene, zinnebeeldig van het ongeschapene waarnaar zij ons doet trachten. Ook de natuur is zinnebeeldig, maar onmiddellijk van Gods kracht en macht, terwijl in de kunstuiting wij de gedachte ontwaren van den levenden mensch. Omnis creatura ingemiscit et parturit usque adhuc, zegt S. Paulus, dit machtig genie. Ja, het wezen zelf van ons wezen is trachten, - trachten naar het hoogere en eindelooze; en al deze geweldige stemmen der aarde: wetenschap, kunst, philosophie, godsdienst, herhalen hetzelfde onophoudend gebed, hetzelfde smeeken vol smart en vol hoop, naar waarheid en klaarheid, naar verblijdende liefde en leven vol vreugd! In dit ontzaggelijk koor mag de kunst niet falen, en daarom is de tegenwoordige richting zoo verkeerd in haar ongeneesbaar pessimism, in haar wetens en willens zwartzien, in haar voorliefde voor al wat leelijk en zondig is. Want wat is het wezen der kunst? - Dat dient nader bepaald, willen wij in het ijle niet praten? - Is de kunst ja of neen de dienst der schoonheid! Indien ja, dan treedt het leelijke en kwade enkel bij als tegenstelling, als schaduwkant om het luistervolle te doen uitschijnen, en is de beschrijving van zonde en ellende niet schoon op zichzelve, | |
[pagina 97]
| |
maar als middel tot verheerlijking van deugd en glans. Tot veroordeeling van het ultra-realism strekt zulke bewering en zoo is ook mijn inzicht. Niet het kwaad beschrijven om het kwaad is kunstwerk, maar het kwaad schilderen als bestanddeel van 't aardsche leven, als weergrond voor 't goed, als beweegreden van medelijden voor zijne slachtoffers. Alles komt altijd op de liefde neer. De kunst is liefde-zaak; de kunstenaar moet liefde verwekken en het medelijden is een vorm der liefde. Nog eens dus hervallen wij in het menschelijke, in het algemeen-menschelijke - hoe algemeener en hoe menschelijker, hoe beter! Waarin echter doet het Christelijk gevoel te kort aan deze menschelijkheid? Omdat de christen in zijn medemensch ziet, niet alleen het zelfde vleesch en bloed als hij, niet alleen den gezel van zijn aardsche ballingschap, onderhevig als hij aan smart en dood, maar ook eene onsterfelijke ziel, bestemd om eens voor eeuwig het Ware, Schoone en Goede te genieten, zou zijne belangstelling, zijne liefde, zijn medelijden en menschelijk gevoel verminderd zijn? Niemand zal het gelooven, niemand die een juist begrip van den godsdienst heeft. De zaak is dan niet te weten welk werk de grootste dosis geloof in heeft, maar den grootsten inhoud menschelijkheid, want het breedste menschen-gevoel is het christene. ‘Christen’ en ‘mensch’ zijn niet twee elkander uitsluitende termen; integendeel de christen is de volledige mensch. En bij gevolg zal de gedoopte kunst altijd hooger staan dan de louter-menschelijke. Doch laat ons terugkeeren tot de bepaling der kunst. - Is de kunst, zooals ik zegde, de dienst van 't schoone, dan volgt er niet alleen uit dat het leelijke en onreine er enkel indringers-, vreemdelingenplaats in beslaat, maar ook dat de kunst vreugdebrengend moet wezen. Zijn waar en schoon innig verbonden, uit elkander spruitend, wezen en uitstraling, dan geschiedt hetzelfde met schoonheid en vreugd. De schoonheid is eene verblijding. En zoo waar is dit, dat de smart in de kunst bron wordt van 't allerhoogste genot. Aanhoor, bij voorbeeld, een symphonie van Beethoven, het zevende kwartet, de laatste sonate, of 't is eender welk dezer gewrochten waarin hij in onvergankelijke klanken de | |
[pagina 98]
| |
diepst-menschelijke smart in de hoogst-mogelijke verhevenheid heeft vertolkt. Dit hartverscheurende, dit zielsomwentelende, dit noodpramende ontroert u enkel op weldoende, veredelende wijze. Hetzelfde met Shakespear. Als King Lear ronddoolt van alles beroofd, zelfs van de koninklijke gaaf der rede; als Queen Constance deze leeuwinnen-kreten slaakt van echt-menschelijke wanhoop, omdat haar zoontje haar ontrukt werd, worden wij geen neerdrukkende smart gewaar, maar een gevoel vol opgetogenheid en geheimzinnige vreugd, Zelfs als Dante met één vers: Lasciate ogni speranza voi che' ntrate
ons het onherroepelijke der eeuwige vermaledijding voor oogen roept, worden wij deze trilling van 't vreugdegevende schoon gewaar, dat verkondt hoe waarheid, schoonheid en blijdschap drie onafscheidbare zusters zijn. Maar... hoe worden wij te moede als wij de zware, sombere, van alle licht en straling verstoken werken der modernen lezen, hun zoogezegde kunstwerken? Daar, geene veredeling, geene opbeuring; niets dan de naarste beschrijving van al het grofste en walgelijkste; photographie, die zelfs geen photographie is, want het zedelijke en geestelijke ontsnapt aan de photographie zoowel als 't verblijdende kleurenspel - een realism dat geen realism is, vermits de hoogste realiteit - die van den geest - ontbreekt. En dan durven zulke schrijvers zich beroepen op Gezelle! Gezelle, den priester Gods, die Gods werk en wonderen ontwaarde in heel de sprakelooze natuur! Een criterium van schoonheid is dus het verblijdende in de kunst. Dat wil niet bewijzen dat het weergeven van lijden en ellende den kunstenaar ontzegd blijve, verre van daar! - Wat is er menschelijker dan de smart? En de kunst is op de eerste plaats menschelijk. - Maar lijden zoowel als kwaad mag enkel voorkomen als middel, niet als doel. De gewaarwording door de smart van 't kunstwerk in ons teweeg gebracht moet niet zijn die van de werkelijkheid: afschuw, vrees; maar het vreemdste mengsel van pijnlijke verrukking | |
[pagina 99]
| |
en begeesterende liefde. - De smart is het aardsche leven in zijn meest intense opvatting. Anders is de waarheid in de kunst en in de werkelijkheid. Het kunstwerk vertolkt het gevoel van den kunstenaar vóór de werkelijkheid, niet de werkelijkheid zelve. Een al te trouw weergeven van de realiteit houdt op kunstig te zijn. Dit weet Vermeylen ook: ‘De kunst is geen nauwkeurig-trouwe weerspiegeling van 't leven, omdat kunst één ding is en natuur een ander; anders ware kunst overbodig.’Ga naar voetnoot(1) En in zijn prachtstuk ‘Constantin Meunier’: ‘Het verklaart al veel van Meunier's vormen-wereld, dat nooit de techniek óm de techniek voor hem van belang was, de uiterlijke knapheid van doen, maar altijd en in de eerste plaats de gedachte, het innerlijke geziene, de wonderbare samengroei van werkelijkheid en verbeeldend gevoel, het beeld dat in den dichter rijst en er zich tot passenden vorm doorworstelt.’ Dàt is inderdaad het kunstwerk, ‘het beeld dat in den dichter rijst en er zich tot passenden vorm doorworstelt’. Van die doorworsteling, van dien zielenangst, van dit barenswee moet de toeschouwer niets weten. Hem zij alleen de onnoembare vreugd ‘dat een mensch in de wereld geboren is’, dat een kind van Schoonheid, Liefde en Verblijding het levenslicht voor alle tijden zag. Hoe ouderwetsch moet dat alles in de ooren van 't jonger geslacht klinken! Wie gelooft er nog in Reine Vreugd, in Zedelijk schoon, in Veredelende Liefde? 't Is niet alleen het Christen ideaal dat afgezongen is, maar alle ideaal. Natuurlijk gevolg! Waar het bovennatuurlijke zwicht, daalt aanstonds het natuurlijke. De kunst werd eerst losgerukt van den warmen, moederlijken grond die ze honderden jaren lang had gedragen - de Kerk al de midden-eeuwen door; instede van goddelijk werd haar ideaal menschelijk - het ‘menschelijke-zonder-meer’ van Mr. Vermeylen; - maar dewijl haar wezen is opwaarts streven - ch' è nata a salire, | |
[pagina 100]
| |
zegt Dante - moest zij lager dalen dan haar ideaal, tot het dierlijke toe: wat wij nu aanschouwen. Alles is één. Er is een natuurlijk verband tusschen alle verhevene zaken. - Eén lijn loopt door alle hooge toppen. - Waarheid zal Schoonheid baren, Schoonheid Vreugde en Liefde, en Vreugde en Liefde zijn de vruchten van het ééne Leven. Rukt men het ééne uit zijn verband, dan volgen al de anderen, niet onmiddellijk, maar onfeilbaar. Zoo is het dat zedeloosheid ook inwerkt op de kern der kunst. Het kwaad is het geestelijk leelijke, de zonde het aestetische onware. De kunst blijft het hooger leven. Knaagt de losbandigheid aan den wortel zelf, aan de bronnen des levens, dan is dat waar ook voor het hooger leven der kunst. De beschrijving van het zedelooze om het zedelooze is te wraken, niet enkel uit moreel standpunt, maar onder kunstopzicht. Overigens is niets aardsch in zichzelf zijn eigen doel. ‘L'art pour l'art’ is eene materialistische leuze, die de kunst op korten tijd zou ontkronen ten voordeele der virtuoziteit. De kunst óm de kunst beteekent niets meer dan de wetenschap óm de wetenschap, het leven óm het leven, het menschelijke óm het menschelijke. De wetenschap om de kennis der waarheid, de kunst om de schoonheid, het leven om het geluk, het menschelijke om het goddelijke, dát begrijp ik, dàt vat ik; het andere is nonsens, ijdel gepraat, onzin in den aard van Vermeylens: ‘Elk ding kan slechts door zichzelf bepaald worden’. - Zou het ‘menschelijke-zonder-meer’ iets meer in hebben? Het klinkt zeer schoon, maar in den grond zegt het niets, want nooit werd de mensch aan zich-zelven overgelaten. In de eerste plaats zou hij niet bestaan. Nooit is het de ongeloovige wetenschap gelukt, met of zonder ontwikkelingsleer, het causaliteits-princiep af te schaffen. Het ‘menschelijke’ heeft dus, enkel om te bestaan, iets ‘meer’ noodig; maar na zijne schepping ook was de mensch nooit zonder het bovennatuurlijke, buiten de gratie. Het past mijne pen niet dat te ontwikkelen; het ware echter te wenschen dat een theologant zich de zaak aantrok en het verkeerde van Vermeylens bewering blootlegde. Immers, aesthetische begrippen hangen niet in de lucht; te nauw zijn zij verbonden met wijsgeerige waarheden om van klein belang te zijn. | |
[pagina 101]
| |
Menschelijk, verblijdend, zedelijk moet de kunst zijn. Ik voeg er bij: goddelijk - niet in zichzelf, maar in haar einde. Het einde van de kunst is niet de kunst, maar het ideaal. God is het einde der kunst, gelijk van al het geschapene. Ontneemt men de zucht naar het eindelooze, naar het opperware, eeuwig-schoone, dan verdwijnt het begrip zelf van de kunst. En zoo ongeloovigen gelijk August Vermeylen eerlijk tegenover zichzelf willen zijn, zullen zij bekennen dat alle ware schoonheidsaandoening, alle veredelende kunstonroering, alle trilling van het heiligste en diepste in hen, ze bracht in eene godsdienstige stemming. Waaruit anders Vermeylens ingenomenheid met Gezelle, Vondel, Dante, Beethoven, zijn geestdrift voor de middeneeuwsche kathedralen? - Ja, deze antieke beelden, die den Brusselschen professor voorkomen als de tegenstelling der christene gedachte, waaruit hebben zij hunne bekoring, hun altijd frissche jonge kracht, hunne welluidendheid van vorm en bezieling, tenzij in de impressie die zij ons geven van de oorspronkelijke Scheppersmacht? - Want, heer Vermeylen, de christen is niet een afzonderlijk soort mensch, geschapen op zeker punt der historie. Hij is de mensch die was van het begin der tijden en die met Christus' komst in de volheid zijner voorrechten trad. Hoe hangt dit alles samen met de Verzamelde Opstellen? - Beter dan men zou denken, want in zijne goede stonden erkent ook Mr. Vermeylen dat de kunst eerst gedachte is en dan vorm, dat eene bezieling den mensch noodig is. - Was ik dan zoo verre mis hem ‘katholieke’ neigingen toe te kennen? - ‘In Zuid-Nederland, waar zoolang in 't Vlaamsch werd gevoeld en in 't Fransch gedacht,’ zegt hij in ‘Partikularisme’Ga naar voetnoot(1) met zijn gewoon zin-rijke bondigheid. Met eene kleine omzetting zou ik hem naspreken: ‘Mr. Vermeylen, die katholiek voelt en pantheïstisch-anarchistisch denkt...’ Onnoodig er bij te voegen dat zijn voelen mij logischer voorkomt dan zijn denken. Overigens is er in zijn tweeden bundel veel minder dat aandruist tegen mijne overtuiging. Doorgaans houdt hij zich bij het concrete, waar hij veel meer thuis in is dan in het | |
[pagina 102]
| |
abstracte. De zaken zijn gelijk de menschen: zij leveren zich liefst aan de liefde. Het door Mr. Vermeylen gehate abstrakte zal hem niet zijne innigste geheimen toefluisteren. Van den anderen kant kan hij het niet missen, want het abstrakte is het ruim van 't concrete. Nu, wijselijk heeft de Brusselsche professor gehandeld zich ver te houden van die lastige vragen van oorsprong en einde, van ideaal en realiteit, en enkel deze onderwerpen aan te durven waar hij de pracht van zijnen stijl, het sappig vleesch van zijn woord, de rijke vormen van zijn beeldenwereld kan ten toon spreiden. Ik eindig gelijk ik begon: met oprechte bewondering. Mochten enkelen mijn moed benijden, dan heb ik nog een ‘trait du Parthe’. - Heer Professor, zoo gij eene afleiding zoekt, mag ik u mijn Landleven aanbevelen? Het verscheen nog vóór mijn Christen Ideaal en ik houd een present-exemplaar ter uwer beschikking.
Antwerpen, 19 Juli 1905. M.E. Belpaire. |