Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||
Theologische kantteekeningen op Vondel's Lucifer't Spreekwoord zegt ‘Schoenmaker, blijf bij uw leest’. Ik meen dan ook deze spreuk niet te kort te doen met deze kleine bijdrage tot de theologische toelichting van Vondel's meesterstuk: meteen hoop ik in letterkundig opzicht verdienstelijk te handelen, want wat is toch lettercritiek zonder grondige waarneming der gedachte? Een protestantsche hoogleeraar uit Noord-Nederland schreef mij onlangs: ‘Ofschoon niet tot uwe geloofsgenooten behoorend, neem ik steeds gaarne kennis van hetgeen door de Uwen wordt geschreven, omdat daar veel voor de kennis van Vondel te leeren valt.’ Wijs gesproken! Vondel's gedichten ten grooten deele, en inzonderheid Lucifer, tierden op echt godsdienstigen bodem, en zijn dooraderd van het rijkste en fijnste sap der katholieke leer: een tractaat van Suarez tot heerlijke poëzie herschapen, door 's meesters vernuft! Waarom nu die naam van den grooten spaanschen theologant mij uit de pen vloeit? Wel eenvoudig omdat ik al meer en meer vermoed dat onze studax-dichter de banden van Suarez moet in handen gehad, of althans aanwijzingen uit suaresiaansche bronnen geput hebben. Stellige bewijzen ontbreken. Doch 't spreekt vanzelf dat, wanneer de dichter een godsdienstig onderwerp wilde op touw zetten, hij bij deskundigen om raad vroegGa naar voetnoot(1), hij de ernstige | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
navorscher die er op uit was altijd de waarheid te huldigen, de nauwgezette geloovige die niet om een haarbreed de geloofsleer wilde tegensprekenGa naar voetnoot(1). Vondel nu leefde in druk verkeer met de Jesuieten van Amsterdam. Dezen, rond 1650, kendenGa naar voetnoot(2) voorwaar de werken van hun ordebroeder Suarez († 1617). En zie, juist deze schrijver had over de engelen een tractaat geleverd, zoo breed en diep dat geen ander theoloog het er bij haalde. Ja, al had Vondel niet bij de Jesuieten, maar wel bij den geleerden Pastoor Leonardus Marius aangeklopt, dan had deze ook wellicht naar Suarez verwezen en misschien zelfs een of twee folianten van zijn boekerij uitgeleendGa naar voetnoot(3). Wat het meest aanleiding geeft tot dit vermoeden, is wel het feit dat de drie theologische meeningen waarop, benevens de dogmatische waarheden, Lucifer gebouwd isGa naar voetnoot(4), voornamelijk door Suarez verdedigd worden, en wel op een manier die er een echt suaresiaanschen stempel op zet. Namelijk 1o dat, volgens Gods besluit, het Woord zou mensch geworden zijn, al had ook Adam niet gezondigd; - 2o dat de Menschwording des Woords aan de engelen veropenbaard werd vóór hun zonde: dit was juist een proefneming hun- | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
ner trouw; - 3o dat Lucifer den Godmensch de vereeniging n persoon met de Godheid, de unio hypostatica benijdde: drie leeringen onder de theologen vrij behandeld, daar de Kerk er geen oordeel over geveld heeft, en daar er geen afdoende beweegredenen, voor of tegen, in Schriftuur of overlevering voorhanden zijn.
* * *
Wat de eerste meening aangaat, leeren eenige godgeleerden, op 't voetspoor van Alexander Alensis, Albertus den Groote, Duns Scot en Suarez, dat in alle opzicht de Godmensch de eerste is in de Voorbeschikking Gods, dat de Menschwording op zich zelve genomen, quantum ad substantiamGa naar voetnoot(1), als voornaamste reden (ratio, of althans als even voorname reden) gehad heeft: de verheerlijking der volmaaktheid Gods, in de glansrijke volmaking van het scheppingswerk daardoor dat God zijn wezen paarde met zijn schepsel. Dus, dat Adam zondige of niet, God zou mensch geworden zijn. Christus, het vleeschgeworden Woord, meent verder Suarez, is niet slechts hoofd en koning van al de schepsels, maar nog de algemeene bronader van het bovennatuurlijk leven, d.w.z. dat hij de gratie en de glorie verdiend heeft zoowel voor de engelen als voor de menschen; ja, in zekeren zin is het heelal voor den Godmensch geschapenGa naar voetnoot(2). Grootsche en breede opvatting voorwaar die de eer van den Godmensch en zijn beteekenis in het wereldplan tot onafzienbare hoogte voert. Nochtans heeft het tegenovergestelde gevoelen meer bijval verworven bij de geleerden. Met den H. ThomasGa naar voetnoot(3) | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
beweren de meesten dat de reden der Menschwording ligt in de verheerlijking, door het Verlossingswerk, van de goedheid, barmhartigheid en rechtvaardigheid Gods, zoodat, volgens het bestaande besluit der Voorzienigheid, God niet ware menschgeworden, had de mensch niet gezondigd. En dit schijnt inderdaad beter overeen te komen met Schriftuur en overlevering. ‘Maar, heeft wellicht de lezer zich reeds afgevraagd, waar en hoe is Vondel in zijn Lucifer die eerste meening van Suarez toegetreden?’ Geen stellige verklaring daarover in het Berecht. Doch deze theologische leering wordt althans natuurlijkGa naar voetnoot(1), al is het niet noodzakelijkGa naar voetnoot(2), verondersteld voor de tweede meening waarover straks, en door de theologanten wordt zij gemeenlijk in een en hetzelfde samenstel daarmede gebracht. Dat Vondel deze eerste meening bedoelde, is dus zeer waarschijnlijkGa naar voetnoot(3), te meer daar de Menschwording op zeer plechtige, onvoorwaardelijke wijze aangekondigd wordt, vs. 217 vlg.Ga naar voetnoot(4); denzelfden indruk maakt op den lezer het 2e tooneel van het 2e bedrijf.
* * * | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Waar de H. Schrift, de kerkvaders en theologen over de zonde der engelen met min of meer klaar- en gewisheid handelen, heet het zeer dikwijls dat een der voorname engelen, Lucifer, door hoogmoed aangedreven, God heeft willen gelijk zijn, en zich daarbij nog aan nijd schuldig maakte. Deze factoren van Lucifer's opstand worden nu weer op onderscheidene, doch vaak vereenbare wijzen door de godgeleerden opgehelderdGa naar voetnoot(1). Hier volgen de voornaamste. Aan nijd voor den mensch heeft Lucifer-Satan zich bezondigd sedert zijn val en doet het nog dagelijks, vermits hij afgunstig is van 's menschen bovennatuurlijk geluk, hetwelk hij voor eeuwig verloor (2037 vlg.); daarom heeft hij Adam en Eva misleid en bekoort nog steeds hun nakomelingen. Dit is nu buiten spraak. Doch volgens sommigen was er reeds in Lucifer's eerste zonde grimmige nijd aanwezig voor de bovennatuurlijke bestemming van het menschdom, derwijze namelijk dat hij - en met hem de overige opstandelingen, - het niet verkroppen kon dat een andere natuur zoowel als de natuur der engelen tot de bovennatuurlijke orde geroepen werd. Hoogmoed baart nijd, en duldt niet dat een tweede dezelfde voorrechten genieteGa naar voetnoot(2). Dat is dan ook het geval | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
in Vondel's treurspel, alhoewel Lucifer, vs. 1224 en 1584, het tegendeel voorwendt. ‘Geen mensch in onzen hemel!’ zeggen en herzeggen de muitelingenGa naar voetnoot(1). De openbaring van 's menschen bovennatuurlijke bestemming geschiedt door Gabriël, vs. 208-16; Gods heraut stelt zelfs vrij scherp den plicht der Engelen Bewaarders voor (234 vlg.), waartegen dan ook later de misnoegden meermalen bitsig opkomen. Hoe wilde verder Lucifer, door hoogmoed en nijd gelijk worden aan God? Een onvoorwaardelijk streven naar volkomen gelijkheid schijnt al te onbezonnen, inzonderheid in een engelenverstand. De godgeleerden wijzen dan ook meestal op de zucht naar volkomen onafhankelijkheid: een eigenschap welke voorwaar naar de godheid zweemt. Lucifer zou begeerd hebben voor zich zelven zijn laatste einde te zijn, finis ultimus, ofwel aan zich zelven alleen zijn natuurlijke of bovennatuurlijke gaven te danken te hebben, in stede van ze aan God, oorsprong van alle goed, te moeten toeschrijven. Vondel's Lucifer knarst dan ook: 'k Misdanck me dan dit leen, als 't immers leen moet heeten!Ga naar margenoot+
Doch er is meer in het treurspel.
* * * ‘...hier dient inzonderheit aangetekent hoe wy om den naeryver der hooghmoedige en nydige geesten te heftiger t'ontsteken, den Engelen de geheimenis van het toekomende menschworden des Woorts, door den Aertsengel Gabriël, Gezant en | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Geheimenistolck der Godtheit, eenighzins ontdecken; hier in (onder verbeteringe) volgende, niet het gevoelen der meesten, maer zommiger Godtgeleerden, naerdien dit ons treurtafereel rycker stof en luister byzet...’) Aldus Vondel in zijn Berecht. Die Godtgeleerden zeggen dan ook gemeenlijkGa naar voetnoot(1) dat juist in die bekendmaking aan de engelen de beproeving hunner getrouwheid bestond, vermits hun daarmede opgelegd werd de Godheid in die lagere menschelijke natuur te erkennen en te aanbidden. De zonde der engelen was dus eerst en vooral een zonde van hoogmoed, daar zij zouden geweigerd hebben als hun Heer en Hoofd het vleeschgeworden Woord te huldigen. ‘Non serviam’ klonk hun antwoord op 't gebod: Dat alle d'Engelen hem passen aen te bidden.Ga naar margenoot+
Deze tweede suaresiaansche meening is de volstrekt noodwendige grondslag der derde meening.
* * *
Voormelde verklaringen zijn evenwel nog niet toereikend om hoogmoed en nijd in Vondel's hoofdpersoon te begrijpen. Laat ons andermaal Suarez' lijvige boekdeelen openslaan. Hoe heeft Lucifer, volgens den grooten geleerde, terzelfdertijd door hoogmoed God willen gelijk zijn en zich aan nijd plichtig gemaakt? Zooeven zag de lezer, hoe volgens Suarez' tweede meening, de veropenbaring van Gods menschworden een beproeving voor de engelen werd. Wat zal een hoog-verheven geest, die in staat was door trots en afgunst te falen, wat zal hij gevoeld hebben bij zulk een aankondiging waardoor een Godmensch ja, maar toch een mensch, als aanbiddingswaard, als hoofd der engelen en wellicht als bron van hun bovennatuurlijk leven voorgesteld werd? Suarez antwoordt: ‘Luciferum invidisse homini Christo unionem | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
hypostaticamGa naar voetnoot(1). ‘Waarom, zoo heeft hij gedacht, werd die oneindige waardigheid der vereeniging in persoon met God, niet eer aan de natuur der engelen geschonken? Waarom ben ik niet aldus aan God gelijk en boven alle schepselen verheven? Ik wou die waardigheid voor mij zelven.’ Om deze zijn (derde) meening te staven, beroept zich Suarez op vroegere theologen en op eenige kerkvaders. En werkelijk is deze opvatting zeer aannemelijk, is men eenmaal de vorige suaresiaansche meeningen toegetreden; zeer wijdstrekkend daarbij en grootsch, daar zij de geheele wereldgeschiedenis, van de beproeving der engelen tot het laatste oordeel toe, samenvat in de eene gedachte van den kamp tusschen den Godmensch en zijn aartsvijand Lucifer-Satan, aldus homicida ab initio (Joann. viii, 14) in den ruimsten zin.
* * *
Nu blijft de vraag toch: heeft Vondel die derde meening in zijn treurspel verwerkt? Uitdrukkelijk wordt zij niet vermeld in het Berecht, zij is echter genoegzaam aangewezen in dien ‘naeryver’ om het ‘menschworden des Woords’. Insgelijks in de woorden van den ‘Inhoud’: ‘(het menschworden) waer door het Engelsdom voorbygegaen, de waerachtige menschelycke natuur, met de Godtheit vereenight, een gelycke maght en Majesteit te verwachten stont: waerom de hoovaerdige en nydige Geest, poogende zich zelven Gode gelyck te stellen, en den mensch buiten den homel te houden....’. Dat is de wetsteen om dees heirbyl op te scherpen!Ga naar margenoot+
schreeuwt Lucifer zelf in een uitval van rechtzinnigheid. En dit gevoelen wordt door Rafaël gebrandmerkt als afgunst en nijd. Reeds vroeger (vs. 468, 513 vlg., 523 vlg.) had Lucifer beweerd dat de Godheid beter zich verbonden had met de natuur der geesten. Vs. 574 gebruikt hij een messianischen tekst ...d'aertkloot blyft myn steun en voetschabel,
| |||||||
[pagina 45]
| |||||||
nadat hij gezworen had Te heffen (zijnen) stoel in aller heemlen trans...;
wat wel denzelfden wensch uitdrukt als: En wacht u, boven ons, een hooger maght te kennen.Ga naar margenoot+
Andere bewijzen worden beter hieronder aangehaald, bv. 419, 443, 499, 601, 1209, 1422, 1442, 1542 vlg., 1587-8, 1697-9, 1962, 2017 en passim. ‘Lucifer's zonde, zal men wellicht hiertegen inbrengen, wordt eenvoudig als Staatzucht gekenmerkt, b.v. in den Reizang na het 3e bedrijf.’ Deze opwerping echter houdt geen steek. Er kan immers geen spraak zijn van het bekomen eener heerschappij over de engelen, vermits Lucifer reeds de Stedehouder Gods is, doch slechts van het behouden dezer alleenheerschappij ook tegenover den Godmensch: die Staatzucht duldt geen anderen heerscher over al de schepselen: Geen majesteit braveer' met scepter, nochte kroonGa naar margenoot+
Ten zy ik haer beleene uit mynen hoogen troon.
Vgl. 1587-8. Ja, die Staatzucht omdat zij wenscht (op de uitgelegde wijze) met God gelijk te zijn, steekt God zelf naar zijn kroon (1962 en 1986). Een gewichtiger tegenbedenking luidt als volgt. Op menige plaats schijnt Lucifer en de andere engelen slechts afgunstig te zijn - en nog op tamelijk onbepaalde wijze - van de bevoordeelde plaats, die voor het menschdom in 't algemeen weggelegd is; m.a.w., de nijdigaards onderscheiden niet altijd zeer net wat aan den Godmensch alleen, en wat aan het menschdom beschoren is. Zelfs staat er Adam, het menschdom, de mensch, de menschenGa naar voetnoot(1), waar men, volgens de derde meening, Godmensch zou verwachten. Doch Adam verpersoonlijkt niet zelden het menschdom, en dergelijke uitdrukkingen als deze laatste zijn een collectivum dat inderdaad op den Godmensch uitkomtGa naar voetnoot(2). En het gebruik van dit verza- | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
melwoord is licht te wettigen, daar de Menschwording een verheerlijking is voor al de menschen, voor het geheele menschdom. Daarenboven dat Lucifer in 't eerst zijn persoonlijken nijd tegen den Godmensch niet al te onbeschaamd laat aan den dag komen, voornamelijk wanneer hij met Gabriël, en niet met gewonnen aanhangers omgaat; dat verleiders als Belzebub, Apollion en Belial liever tegen Adam uitvaren dan met name tegen den Godmensch; dat de misnoegde geesten, in hun eerste klachten, doorgaans gemeenplaatsen uitkramen over het behouden van hun ‘socialen stand’, - dit alles ligt in den aard der zaken, en laat zich opperbest overeenbrengen met de betrekkelijke duisterheid der openbaring door Gabriël in het 1e bedrijf gedaan, en niet veel klaarder in het 2e bedrijf in zijn onderhoud met Lucifer toegelichtGa naar voetnoot(1). Echt psychologisch! Maar deze aanvankelijk mindere klaarheid in de onbeschofte uiting der gevoelens, vergt inspanning van alwie tot het laatste vers wil verstaan. Een gewichtige gevolgtrekking: daar alles theologisch en zielkundig kan uitgelegd worden, vallen sommige beweegredenen voor de ‘allegorie’ in Lucifer in duigen: niet om de allegorie heeft Vondel zekere trekken in zijn stuk ingevoerd. Ondertusschen staat het vast dat al de booze engelen de verheerlijking van het menschdom door de Menschwording benijden, al wenschen zij niet, elk voor zich zelven, deze unio hypostatica: ‘deze Menschwording, klinkt het herhaaldelijk, is een miskenning onzer eerstgeboorte.’ Dat Godt zyn wezen wil met Adams wezen strengelen!Ga naar margenoot+
...Daar hoort ghy kort en klaer den gront van hun verdriet.
Vgl. 965, 1241 Och, smachten de Luciferisten,
Och Engelsdom, wou God zich paren met uw wezen!Ga naar margenoot+
Daar nu de oproerigen die vereeniging met de Godheid voor het ‘Engelsdom’ wenschen, wordt het al aanneme- | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
lijker dat zij Lucifer, op het einde van het 3e bedrijf, goddelijke hulde bewijzen. Hij schijnt hun inderdaad de voorstander der engelennatuur: zijn eer is de hunne (1218, 1240). En het ligt voortaan voor de hand hoe Lucifer's gevoelens voor hen een aanleiding worden tot valGa naar voetnoot(1), hoe zij hem metterdaad willen ondersteunen (1204 vlg.). Hoe die wensch naar persoonlijke vereeniging met God niet ondenkbaar is in een reeds bestaand wezen, in een engelenverstand, legt Suarez uit in De ang. L. VII, C. 6, 7, en voornamelijk in C. 13, n. 2 en 10. In het treurspel blijft het toch niet bij een onwerkdadigen wensch: Lucifer en de zijnen, hoe zij ook in den aanvang hun poging voor zich zelven en voor anderen verbloemen, willen gewapenderhand God dwingen die vereeniging in persoon aan een engelennatuur te schenken, of althans beletten dat die eer aan het menschelijk geslacht te beurt valle. (De zonde wordt eerst in den strijd als volkomen bedreven aanzien: zoo althans denkt er Rafaël over in het 4e bedrijf.) Dat zal ik keeren, is het anders in myn maght.Ga naar margenoot+
Het lust me met gewelt dien zetel te bestormen...Ga naar margenoot+
Wij zweeren u...
Te zetten op den troon aen Adam toegeleit...Ga naar margenoot+
Helpt den Hemel voor Adam nu sluitenGa naar margenoot+
En zyn bloet.
Ghy draeght alree de kroon des hemels op uw kruin.Ga naar margenoot+
(Den Stedehouder) die de kroonGa naar margenoot+
Der kroonen op zyn hoofd wil zetten
Om neffens u, en boven al
Te triomfeeren....
Zoo moet het gaen, die Godt, en zynen stoel bestormt.Ga naar margenoot+
| |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Hier eerst varen wij met volle zeilen op de golven van Vondel's titanische verdichtingen: immers in de H. Schrift is er niet een voorbereide strijd tegen God gemeend, maar eer een straf, gewapenderhand na de zonde der engelen door Michaël uitgevoerd (Apoc. xii, 7), waartegen dan ook Lucifer zich met geweld poogde te verweren. De zonde der engelen was oogenschijnlijk een kortstondige, louter geestelijke, een gedachte en wilsuiting elkander meegedeeld. Die voorbedachte veldtocht integendeel, evenals de langdurige beraadslagingen die voorafgaan, strooken minder goed met de engelennatuur, en behooren tot de Vondeliaansche voorstelling. Overigens Vondel's engelen voeren de wapens reeds vóór hun opstand.
* * *
Tot nu toe was er uitsluitend spraak van de openbaring der Menschwording: noch goede noch kwade engelen kennen den Godmensch als Verlosser. Deze tweede openbaring geschiedt slechts na Adam's zonde (vs. 2138, vgl. 2174 vlg.). De theologanten hebben hier niets tegen. Naar 's dichters opvatting is de gewapende opstand maar een middel geweest om de verheerlijking van den mensch, d.i. de verheffing van het menschdom tot de bovennatuurlijke orde en de Menschwording zelve, te beletten. Zoodra Lucifer op dien weg niet terecht komt, ziet hij naar een ander middel uit: den val van Adam (2037 vlg.). Wanneer deze zich aan de verboden vrucht vergrepen heeft, ontdekt de Godheid dat de Godmensch ook Verlosser zijn zal van het gevallen menschdom. Verre dus dat Adam's bekoring door Lucifer de Menschwording verhindert, levert zij integendeel, daardoor dat zij aanleiding geeft tot een Verlossing, een reden meer tot de Menschwording zelve: 't is de Godmensch zelf die het geknakte menschdom tot de bovennatuurlijke orden terugvoert. Voor goed verijdeld is nu het plan van den helschen dwingeland: want door de Verlossing blijft geen mensch meer verstoken van de bovennatuurlijke gaven, tenzij uit eigen wil en persoonlijke schuldGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Hoe omvangrijk toch Vondel's onderwerp! Geniale opvatting, waar al het belangwekkende van 's menschen lot, en ‘al het tragische der zondegeschiedenis als in een brandpunt vereenigd zijn’. Aldus Baumgartner in zijn Joost van den Vondel (blz. 230 der duitsche uitg.).
* * *
Meermalen reeds heeft zich de gelegenheid voorgedaan de theologische ἀϰρίβϵια van den dichter te bewonderen. Daartoe dient nog wat volgt.
| |||||||
[pagina 50]
| |||||||
| |||||||
[pagina 51]
| |||||||
* * *
Och, hadden altijd onze dichters den Meester nagevolgd ook in zijn benuttiging der H. Schrift. Onze letterkunde zou dan aan zooveel smakelijke lettervruchten rijker zijn. Hier vooral is Vondel nauwgezet, ja angstvallig: hij wacht zich wel een tekst in een verdraaiden zin aan te wenden. | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
't Spreekt vanzelf dat hij de gewone uitlegging der schriftuurverklaarders uit zijn tijd volgt, en aldus op ettelijke plaatsen een tekst gebruikt in een zin die nu zelf bij de strengsten geen bijval meer geniet. Alzoo b.v. in het adduxit van Gen. ii, 9 moet men niet een ‘ommegang van hondertduizent dieren’ (85), d.i. een optocht voorbij Adam, een ‘processie’ zienGa naar voetnoot(1). In Hebr. i, 6 et cum iterum introducit primogenitum... is er spraak van het laatste oordeel; in vs. 226 duidt die tekst op het oogenblik der Menschwording. Daarbij om zijn spel zoo hemelsch mogelijk te maken heeft Vondel uit de Schriftuur zooveel geput als hij maar kon. Eerstens wat de keus der personen aangaat, noemt de dichter al de goede engelen die in de kanonieke boeken vermeld zijn, en wel met hun karakter en gepaste bezigheid. Schieten die namen te kort, dan gaat hij uit het 4e Boek van Esdras zijn Uriel halen, of geeft aan sommige geesten menschennamen uit de H. Schrift, als Ozias, Azarias (2155, 2163), die volgens de woordafleiding op engelen toepasselijk zijn. Azarias overigens is Rafaël's naam in het boek van Tobias. Maceda (2165) is in de Schriftuur een plaatsnaam, doch zijn beteekenis incendium maakt hem geschikt voor den engel die ‘den zwavelpoel onsteekt in 't middelpunt der aerde’. - Namen voor den duivel had Vondel bij de vleet in de heilige Boeken. Apollion, Belial, Belzebub worden onderscheidene engelenpersonen. Satan, Azazel (Lev. xvi, 10, hebr.) en Asmodeus (Tob. iii, 8) konden wegblijven. Verder zijn geheele verzenbrokken slechts aaneenschakelingen van teksten, b v. 221-31. Wat al meesterlijke aanwendingen konden hier aangehaald wordenGa naar voetnoot(2)? Ja, men zou kunnen staande houden dat er niet één belangrijke tekst over de engelen bestaat dien Vondel niet verwerkt heeft. Deze zucht om uit de H. Schrift den ‘honig te zuigen’ heeft zelf den dichter wel eens een part gespeeld! Vs. | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
1491-3 schijnt Rafaël reeds de visio beatifica te genieten, d.i. Gods aanschijn te aanschouwen, want de aangewende teksten hebben duidelijk dezen zin. Quandoque bonus... Eindelijk in eenige uitdrukkingen die bij 't eerste aanzien vreemd voorkomen, erkent men bij nader onderzoek den invloed der gewijde Boeken. Zoo Almogendheden 5; roest 121; goden 257, 588, 1159; Adams lenden 420; hemelsch heir 972, voor de sterren; Sterken 2138. Waar (1381) leviathans overdrachtelijk de booze engelen beduidt, dacht wellicht Vondel op Is. xxvii, 1. Reeds veel te lang zetten wij het geduld van den lezer op de proef! Doch waarom ook is Vondel zoo zaakrijk, dat wanneer men aan 't ontleden gaat, er geen einde aan komt!
J. Salsmans, S.J. |
|