| |
| |
| |
| |
Kruisbloemen
I
'k Staar in onzeekre vert', befloersd met dijzen damp
waardoor heel schuwe soms verbleekte sterren beven.
Uit dikbekroosde poelen van 't gestremde leven
welt zware zwoele walm van dof-benauwde ramp.
Hoor... Hoor... In 't donkre klaagt het treurig klokgetamp
wijl uit ontzerkte graven vale schimmen zweven.
Het schemerlicht verstuipt in akeligen kramp
der dood, op guur gewaai van lijden aangedreven.
Wat zal het worden, God, wat zal het worden! Ginder
schijnt àlles woest, en keer ik naar 't verleden, 'k vind er
slechts puinen, 'k hoor alleen het snikkend smartgesuis.
Wat zal het worden!... 'k Huiver voor dit gure huilen.
Ik sta zoo zwak, alleen. Waar mag, waar kan ik schuilen
en steunen voor 't geweld wanneer het woedt?...
II
Na 't eenzaam-droeve dwalen door verlaten landen,
na 't zwalpen over onbekende zeeën, snakt
het harte, door de stormen en 't geweld geknakt,
naar goede ruste en zoet gestreel van zachte handen.
Ik zie voor mij de boom die kruisend opentakt
en waarop brutte beulen uwe leden spanden.
De vlam die in uw diep-doorspeerde borste flakt
voel ik nu laaiend in mijn bangen boezem branden.
o Lieve, 'k heb u lief. Mag ik nog naadren, dichter,
tot bij uw martelkruis, het ruwe hout omarmen,
en onder uw doorpriemde voeten biddend rusten?
o Lieve, 't wordt me in 't donkre van het doodsuur lichter.
Ik voel door stervenskoude een wonder vuur me warmen
nu 't was of uwe lippen zoet de mijne kusten.
| |
| |
III
Vele avonden zijn sinds gedonkerd na de dagen
die bleek vergingen in het stugge stijgend zwarten.
Ik hoorde telkens vager, verder 't droeve klagen
der arme ziele om diepe, ongetrooste smarten.
Hoe goed is het bij u! Hier kan ik 't forsche vlagen
der wilde orkanen, zoevend om de rotse, tarten.
De krachte die u sterkte voel 'k mijn willen schragen
en 'k hoor uw troostgebed op stil gekreun des harten.
O zoete, lieve lieve, die in stervens-strijden
't omdorend hoofd nog buigt naar mij in medelijden
met menschenwee, zoo nietig bij uw Godenleed!
Wat zijt ge goed en lief, wat zijt ge ontfermend teeder!
Ik schrei en kus uw kruis. Wilt gij het harte weder
wiens onbegrepen liefde iedereen versmeet?
IV
Ik zie het bleeke hoofd nog dieper naar me nijgen.
Ik zie een laatst opglimmen in gebroken oogen.
Ik zie de paarse borst weer sidderend bewogen
en hoor uit droge kele 't lastig ademhijgen.
Door somber-doffe stilt' van wachtend wereldzwijgen
suist zwakke nu zijn stemme: ‘Ik zou uw tranen drogen,
en bleef in eeuwge liefde over u gebogen,
wanneer ik maar die handen van het kruis kon krijgen,
wanneer ge maar die breede bloedstroom wildet stelpen
van flauwe biddend hart, wanneer ge maar die kroon
kont nemen van mijn hoofd en me wat drinken bracht.’
o Lieve lieve, mocht ik u van 't kruishout helpen!
Maar 'k kan u niet bereiken.... O, dat liefdeloon!
Ik wil, ik wil naar u.... Och, steun mijn kleine kracht!
| |
| |
V
- ‘Klim langs de ruwe schors. Ik weet, het zal u pijnen,
het zal uw teeder vleesch, uw zwakke borste schrijnen,
en al wat eens u streelde, al de zoete driften
zult ge in de weekste deelen vlijmend voelen stiften.
En klampend aan den uitsprong uwer oude lusten
zult ge 't door uwe ziele scheurend voelen rijten.
En kreunen zult ge, als monden die zoo wellig kusten
dan razend in het angstig huivrend harte bijten.
Maar als ge hoog, bij mij zijt, als ge 't arme leven
gebroken waant en stervend na gestadig strijden,
en tóch, in laatst, in opperst pogen, me bevrijd,
o dan, dan zal uw worstlen, al uw schreiend lijden
u heerlijk zijn en goed bij hemel-zaligheid
die ik, door u verlost en koning dan, zal geven.’
VI
- ‘Ik ben zoo zwak, zoo moe. 'k Zal me niet kunnen werken
zoo hoog bij u. En 'k zou toch willen... Maar die kracht
om heel die wilde zee in enge geul te perken,
die moed om voort te gaan door sterrenlooze nacht?’
- ‘O, wees gerust en wil. Ik zal u steunen, sterken.
Ik hoor door 't doode stille uwe verste klacht.
En komt de zwarte zwerm der wanhoop om u vlerken,
blik naar het hooge, 't eeuwge dat u bij me wacht.’
- ‘Het eeuwge! Hoor, o ziele, 't eeuwge! De eindloosheid
waarom ge, onbevredigd met het kleine, schreit,
wijdt dan met schakeling van luchte aan luchte. En midden
die ijlte palt dan 't kruis waarop de lijder snakt
naar u, naar u, naar u...
- Maar 'k ben zoo diep geknakt.
Wat moet, wat kan ik doen om daar te komen?’
| |
| |
VII
Ik werk me moeilijk op naar u. Hoe grof die bast.
'k Voel me zoo mat, zoo moe. Zal ik er ooit geraken?
Hoor smalend in de laagte rauwe kreten slaken.
Hoor hoe de nachtuil spottend in het duister krast.
Zijt gij het, lieve Heer? Hoe zoet
uw zwakke stemme in die bangheid.
de weggeschopte driften om uw krachtig willen.
Mijn harte beeft... Mijn ziele schrikt...
Mijn handen zijn verscheurd. Mijn lichaam is gewond...
Het wordt nog zwarter in den zwarten nacht.
Ik kan niet meer, niet meer. Ze plettert me, die macht.
- ‘Wees mijne liefde en mijn barmhartigheid bewust.
Moed! Dra zijt ge op mijn borst, en wat ge nimmer vond
zult ge dan hebben: Rust.’
VIII
Hier ben ik, uitgeput, gehavend en bebloed,
maar toch gelukkig nu 'k me aan uwe borst kan vleien.
De krone is nu weg die u zoo lijden doet
en vrij zijn uwe armen die zoo verre spreien.
Maar 'k heb geen drinken, arme, 'k heb geen drinken. Wilt
ge 't bloed dat uit mijn wonden springt in breede stralen.
Ik vond geen beek, geen bron in dorre, droge dalen.
O neem. Wellicht dat het uw smachtend dorsten stilt.
- ‘Wat heb ik u toch lief, mijn zoete ziele. Buk
u diep, dat ik mijn mond langzoenend op u druk.
Zoel zacht uw warme adem langs mijn koude wangen.
Ik voel het. Door uw liefde keert het leven weer.
in 't weggestuipte hart, doorvliemd met stalen speer.
Kunt ge niet vaster nog me aan uwe borste prangen?’
| |
| |
IX
Wat is het goed zoo in uw armen, weeldrig goed
en zalig zoo te rusten aan uw borst, te staren
in uwe diepe oogen, wier getaanden gloed
nóg 't schoone van verborgen hemel doet ontwaren.
mengt met het uwe, gulpend uit onheelbre wonden.’
Mijn wonden? 'k Voel ze niet nu ik u heb gevonden.
- ‘Mijn mond is nog vol gal...’
Uw kussen zijn toch zoet.
Lieve! Al de tranen die ik weende
wanneer ik hulpeloos in bangen nacht alleende
zijn dauw nu op mijn ziel die bloemig openbot.
- ‘Ik heb u veel beloofd en wil ook veel u geven.
- ‘En schouw naar mij, nu heel voor u.’
|
|