Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 576]
| |||||||||
BoekennieuwsTheologiae Dogmaticae Institutiones auctore P. Mannens, S. Theol. Doctore, ejusdem S. Theol. in Seminario Ruraemundensi Professore. Ruraemundae, Typis J.J. Romen, 1901. Tomus I. Theologia fundamentalis (bl. 488). Tomus II. Theologiae specialis Pars Prior (bl. 512). Tomus III. Theologiae specialis Pars altera (bl. 723). Alweer een dogmatiek, zal menig lezer vragen, was het noodig het getal der handboeken, dat bijna legio is, met een te vermeerderen? Ware het niet wenschelijker zijne denk- er werkkrachten aan enkele in onzen tijd noodzakelijke onderwerpen te wijden, en na diepgaande studie aan het publiek te bieden? Op deze ietwat onbescheiden vragen zal de schrijver waarschijnlijk antwoorden dat hij nuttig oordeelde aan het tijdroovende Schrijven en aanteekenen in de lessen een einde te maken, met aan de leerlingen een gedrukt handboek te verstrekken. Ieder professor trouwens heeft zijne eigene methode, denken leerwijze, hij zal daarom met een vreemd handboek zelden genoegen nemen. of wel omdat het onvolledig, of te moeilijk voor het eerste onderwijs, of te zeer uitgebreid is in vragen van ondergeschikt belang, of om andere redenen. Voor het overige is het nutteloos te onderzoeken waarom het werk geschreven werd, de hoofdvraag komt hier op neer, of het geschrevene aan zijn doel beantwoordt. Op deze vraag althans zal het antwoord bevestigend luiden, omdat het werk de hoedanigheden bezit, die een deugdelijk leerboek vordert: volledigheid, beknoptheid, methodische orde, klaarheid van voorstelling en bewijsvoering, juist- en nauwkeurigheid in de leer. Het werk, lezen wij in de voorrede, is niet bestemd voor vakmannen, in de theologie reeds ervaren en bedreven, maar voor de studenten van het seminarie, en de priesters, in den wijngaard des Heeren werkzaam. Dezen echter hebben geen behoefte aan uitgebreide geleerde verhandelingen, maar aan eene handleiding die de grondslagen van het geloof en van de katholieke leer kort en helder voorstelt, bewijst, ontwikkelt en verdedigt. | |||||||||
[pagina 577]
| |||||||||
Uit dien hoofde om de klaar- en beknoptheid te bevorderen, behandelt de schrijver het noodzakelijke volledig, het minder noodzakelijke kort, wat tot sieraad der taal en uitstalling van geleerdheid strekt, laat hij weg. Niets echter wordt over het hoofd gezien, wat hij dienstbaar acht, om den studenten de vereischte kennis te verstrekken, en hen tot verdere en diepere studie aan te sporen. Ondanks de beknoptheid bevat het werk al de tractaten, welke in de leerstellige theologie eene plaats vorderen, en in ieder tractaat worden de hoofdvragen nauwkeurig besproken, en wel zoo, dat de middelmatige studenten instaat zijn, zonder groote inspanning, de gegeven verklaring te volgen, en tevens de meer begaafden gelegenheid vinden op de vraag dieper in te gaan en het dogma wetenschappelijk te doorgronden. Vooreerst verklaart de schrijver met weinige woorden de noodige begrippen om den stand der kwestie te bepalen en de te bewijzen waarheid op te helderen, daarna bewijst hij ze naar gelang van hare belangrijkheid, langer of korter, uit de bronnen der openbaring, om eindelijk met het nader onderzoek van het dogma en de scholastische kwesties te besluiten. Het kan niet anders. of in de menigvuldige en ingewikkelde vragen der theologie, moet ondanks de volledige overeenkomst en eensgezindheid omtrent het geloofspunt de grootste vrijheid van opinie heerschen, omtrent zijne wetenschappelijke verklaring. Blijkens de meeningen door Dr. Mannens voorgestaan drukt hij het voetspoor van den H. Thomas en volgt bij voorkeur de verklaringen van Molina, Suarez, Franzelin, Mazzella en andere theologen uit de Sociëteit van Jesus. Men leze, om zich hiervan te overtuigent de verhandeling over de Scientia media, de Praedestinatie, de werkzaamheid der Sacramenten, het wezen der Gratia efficax. Deze keuze laat hij niet na te rechtvaardigen, deels door negatieve bewijzen, geschikt tot wederlegging der tegenstaande meeningen, deels door positieve redenen, ontleend aan de geopenbaarde waarheid. De vrijheid van opinie in betwiste vragen, die hij op hoogen prijs stelt, eerbiedigt hij ook bij zijne tegenstanders, nooit zal hij hunne rechtzinnigheid verdenken, maar van beiderzijds aangenomen geloofspunten uitgaande, tracht hij al redeneerende zijne verklaring af te leiden. In de verhandeling over de genade (iii. bl. 65) onderzoekt hij kort en bondig de natuur der krachtdadige genade, om tot de oplossing te geraken der moeilijke vraag, hoe de vrijheid van den wil met den invloed van deze genade in overeenstemming wordt gebracht. Hij verklaart de voornaamste stelsels, die in aanmerking | |||||||||
[pagina 578]
| |||||||||
komen: het stelsel der Thomisten, der Augustijnen, der Molinisten, en der theologen, die als de H. Alphonsus, een middenweg meenen gevonden te hebben. Vervolgens verwerpt hij de Proedeterminatio physica als 1) strijdig met de leer die uit de H. schrift wordt afgeleid; 2) als nauwelijks bestaanbaar met de leer van het Concilie van Trente; 3) als onbestaanbaar met de vrijheid en 4) met de natuur van de zelfgenoegzame genade. Dezelfde argumenten gelden ook tegen de opinie der Augustijnen. De verklaring van den H. Alphonsus laat het probleem onopgelost. Het onderscheid tusschen eene onfeilbare of niet-onfeilbare krachtdadige genade is eene ongegronde hypothese, strijdig met de onfeilbare zekerheid der goddelijke Voorzienigheid. Insgelijks het verschil tusschen gemakkelijke en moeilijke goede werken kan onmogelijk tot de oplossing der vraag dienen. Daarbij strijd de gratia ab intrinseco efficax met de vrijheid van den mensch. Beide soorten van krachtdadige genaden, eene ab iutrinseco, de andere ab extrinseco aannemen is zich blootstellen aan de opwerpingen van beide zijden, en met eigen argumenten, aan de de tegenstanders de wapenen leveren om het onlogisch stelsel te wederleggen. Ten laatste verklaart en bewijst de schrijver de meening van Molina, die de metaphisieke onfeibaarheid der verbinding tusschen de genade en het goede werk (welke de krachtdadige genade in actu primo toekomt) uit de vóórkennis Gods afleidt. Deze opinie voldoet teenemaal aan de eischen van het probleem, handhaaft de rechten van God en tevens de vrijheid van den mensch. Zij heeft wel is waar hare eigenaardige moeilijkheid vooral wijl zij berust op de geheimzinnige Scientia media. Daar echter haar bestaan, door de openbaring en de rede gestaafd, het eenige geschikt middel is, om in de praedestinatie- en genadeleer eenig licht te ontsteken, kan men haar, hoewel op zijdelingsche manier, als bewezen beschouwen. Wij laten een overzicht volgen van eene andere vraag door Dr. Mannens meesterlijk behandeld, te meer omdat wij onlangs in het Boekennieuws eene verklaring lazen, die ons alles behalve nauwkeurig schijnt. De theologen leeren eenparig dat het Misoffer een waarachtig offer is, maar zij komen niet overeen, wanneer zij de wezenheid van dit offer willen bepalen. De schrijver onderzoekt de verklaring gegeven door Vasquez, Perrone, Lessius, Suarez, Billot, Scheeben, Lugo, Cienfuegos, Thalhofer, en geeft de voorkeur | |||||||||
[pagina 579]
| |||||||||
aan de meening van Lugo, in onze dagen door Kardinaal Franzelin uitmuntend verklaard en verdedigd. Christus offert zich werkelijk op in de H. Mis omdat Hij, door de consecratie van zijn lichaam en bloed, onder de gedaanten van brood en wijn, in een toestand van spijs en drank wordt geplaatst. Deze toestand is een toestand van slachtoffer, als eene, hoewel zedelijke, vernietiging van de heilige menschheid van Christus. Deze positio in statu decliviori, zooals Lugo zegt, verklaart dat de H. Mis een waarachtig en tevens een relatief offer is. Immers onder de gedaanten van spijs en drank offert Christus zich zelven op, terwijl de dubbele consecratie (de mystische bloedstorting) het bloedig kruisoffer levendig voorstelt. Wanneer men de aandachi vestigt op het slachtoffer en den hoofdofferaar, moet men zeggen dat het Kruis- en Misoffer (hoe zeer verscheiden door de bloedige en onbloedige offerwijze - door den zichtbaren offeraar - door hun doel en vrucht - door het onderling verband) (specie) hetzelfde offer is. Let men echter op de offerdaad meer dan op het slachtoffer en den offeraar, dient men te zeggen dat het Kruis- en Misoffer en het laatste avondmaal drie offers zijn in getal verscheiden. Ten slotte zij deze handleiding warm aanbevolen wijl zij volledigheid aan beknoptheid, eenvoud aan degelijkheid, klaarheid aan diepte paart. Dr. A. Dupont. | |||||||||
Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw, in biographieën en bibliographieën (1830-1900), door Dr. Jan ten Brink, grootendeels herzien door den Auteur, verder bezorgd en bijgewerkt door Taco H. De Beer. - Rotterdam, D. Bolle. Drie dikke bundels - 1500 bladzijden, groot formaat, dichtgedrukt, voor éen eeuw van éen letterkunde - en dan van een kleine nog - beken met mij dat het ontzaglijk is. Geloof daarom niet dat ik meen: hoe grooter hoe beter. Uren aan een stuk te praten en niemendal te zeggen, gebeurt nogaleens. Godweet, doen we 't zelf somtijds niet! Nooit zal ik beweren dat Jan ten Brink en Taco de Beer twee zulke babbelaars zijn. Ik haast me zelfs te bekennen dat het groote werk, door den eersten voor drie kwart verricht en door den tweeden voltooid, ook is over 't algemeen: ernstig werk. Of nu Potgieter, moest hij weerkomen, zoekend naar dege deeglijkheid, lijk hij zijn gansche leven deed, bij deze drie boeken zou stilstaan en roepen: Eurêka, dat is wat anders! Ter zake. Het woord ‘Geschiedenis... der Letteren...’, prijkend in 't goud op den sierlijken band, is een ‘captatio benevolentioe’ | |||||||||
[pagina 580]
| |||||||||
zeker aan ten Brink niet ingegeven door de schoone deugd van nederigheid. Ditzelfde werk, in eerste uitgave (1881) droeg den bescheidener, en veel passender, naam: ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’. In 1888 verscheen een bijgewerkte druk en die heette, al wat gewaagder: ‘Nederlands Letterkunde in de XIXe eeuw’. Eindelijk... alle goede dingen zijn drie... deze derde bewerking, door den hoogleeraar vóór zijn heengaan gedoopt als: ‘Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw’. Ondanks het klimmen der titels naar 't glorierijk excelsior, bleef het werk wat het was in 't begin: een reeks bio- en bibliographieën van Noord-Nederlandsche schrijvers. De tweede druk bracht wat nieuwe levensbeschrijvingen daarbij, als ‘inleiding’, een would-be-vergelijkende studie over de Romantiek, en in vorm van slot een ‘overzicht’ ter aanvulling. Bij de 3e uitgave voegde Taco vier nieuwe levenschetsen, werkte 't ‘algemeen overzicht’ om, en gaf ‘de nieuwe tijd’. Zoo hebben we nu in deze ‘Geschiedenis’ al wat hier volgt. Dat de lezer ons vergeve deze namenlijst op zijn Sjaalmans:
| |||||||||
[pagina 581]
| |||||||||
Ten Brink's bibliographieën zijn bijgewerkt door Louis Petit, den bibliothecaris van Leiden. Nummer I. de inleiding, is een ongelukkig begin; 't is... het woord moet eruit... een groote blufpartij. Professor ten Brink bestijgt, éen, twee, drie, zijn gestoelte; met breed gebaar spreidt hij open zijn toga, en... daar daalt een sterrenregen van Duitsche, Engelsche, Fransche en allerhande schrijversnamen, lang niet altijd in schittering van eerste grootte. Dit om te bewijzen dat de romantiek in Holland onder vreemden invloed stond. De professor onderwijl zegt niet veel; uitleg is overbodig, meent hij; in zwijgende majesteit laat hij bewonderen zijn belezenheid, of zijn titelkennis althans, en... het goudregent maar door, dertig bladzijden lang. Laat ons daarom niet boos worden. Eventjes maar moet men de biographieën opslaan, om den kwaden indruk der inleiding algauw kwijt te zijn. Hier inderdaad hebben wij niet meer ten Brink, den professor, want dan is de man er maar half. Hier vinden we terug den heelen ten Brink, den echten, den waren; in de volle kracht van zijn specialiteit; want Jan ten Brink had een specialiteit. Vóór hij naar Leiden beroepen werd, had hij geschreven een tiental romans, prettige lezing, met eigen gaven van stijl, gezellig, onderhoudend, levendig, zooveel ge maar wenschen kunt. Toen gaf men hem de literatuur te doceeren. Hij ging aan 't lezen als een bezetene; hij studeerde, vast leunend op zijn ellebogen, met zijn handen zijn ooren stoppend, lijk een blokker totterdood.... Want in al zijn ijdel gedoe, in al zijn pauwsch gepronk, droeg ten Brink toch een kop met kolossaal veel daarin. College houden is echter nooit zijn roeping geweest. Oneindig liever zat Jan op zijn kamer...Hij had een manie gekregen, de manie der bio-bibliografie. Alles moest hij weten over de schrijvers, die hij las; hij snuffelde en speurde naar documenten, anecdoten en kattebellen, of zijn ziel er aan hing; hij zond vragenlijsten naar alle literaire Jan's. Pieter's en Pauwel's in leven; en toen hij wist wat hij weten wilde, schreef hij het na, prettig, keurig, sierlijk, kleurig, boeiend, met zijn erkende gaven van romancier. Zoo kregen we over zijn 19de-eeuwsche grooten deze reeks levenschetsen, werkelijk eenig in hun soort, de blijvende geschenken van den verteller-biograaf. Ge verneemt alles van Jan: Hij heeft niet enkel de werken van zijn schrijvers gelezen, en gebriefwisseld met hen. Hij heeft met hen gepraat, gegeten en | |||||||||
[pagina 582]
| |||||||||
getoast. Van Lennep: 't was zijn goede vriend; hij schreef hem altijd: Amice. Potgieter: hij verhaalt u ‘onder ons’ zijn eerste kennismaking met den dichter van Florence. Beets: wat een heugelijk feest toen hij Hildebrand meevieren mocht op zijn 70en jaardag! Mevrouw Bosboom-Toussaint: 't verwondert mij sterk: Jan vertelt nergens dat hij haar heel ridderlijk op een of ander congres den arm heeft geboden... Maar als ge vraagt aan ten Brink: spreek ons van uw letterkunde in 't licht van de geschiedenis der beschaving; geef de richting aan, waarin de Hollandsche literatuur zich beweegt; wijs ons op de groote stroomingen in de kunst: vanwaar en waarheen; bepaal het geestelijk moment waarin de ontwikkeling staat van uw volk; geef ons verslag over uw doordringen in den geest van uw tijd; wat verstaat gij eigenlijk onder kunst, onder letterkunde; wat is het schoone, volgens u? Als ge iets van dat alles vraagt aan ten Brink, dan... laat hij u staan. Spreek hem van Taine, van Elster, van Brunetière, van Vilmar, van Baumgartner, van Bartels, van Menendez y Pelayo, van zijn grooten Engelschen naamgenoot ten Brink, en vraag hem: zijt ge 't accoord met hun kunstideeën!?... Jan zwijgt dat hij zweet. Hij heeft alles gelezen, hij geeft u den korten inhoud van al wat ge droomen kunt; hij kiest uittreksels, en zegt u: dat is ‘fraai’, dat is ‘schoon’, dat is ‘heerlijk’, dat is ‘prachtig’, dat is ‘plechtig’, dat is ‘sierlijk’, dat is ‘lief’. Waarom? dat zegt hij u nooit. Gelukkig toont hij doorgaans goeden smaak.... Zoo zijn deze levenschetsen uitstekend als prettige praatjes over onze schrijvers van heden en gister; met groote verdiensten daarbij van allerhande opzoekingen, die dikwijls te pas komen: feiten, datums, documenten. Maar eigenlijke geschiedenis, maar begrippen over kunstphilosophie... nu, dat weten wij al.... Jan ten Brink was een talentvol essayist, maar geen letterkundig criticus, geen wijsgeer van 't schoone. Jan stierf in 1902 en liet zijn werk liggen onvoltooid. Taco de Beer voelde zich de man om te geven wat ontbrak. En werkelijk de geest van ten Brink is gevaren in de Beer; 'k wil zeggen een portie daarvan: de manie van de biographie; want van ten Brink's kunst van vertellen en verhalen bespeurt men bij Taco geen schemer. Vlijtig heeft hij gewerkt, alsof 't was, lijk in zijn jonger jaren, voor den eersten prijs op 't examen; en met een siddering in zijn schoolmeesters-geweten heeft hij zich afgesloofd tot hij alles en allen had, in een blakende begeerte om toch niemand reden te geven, misnoegd te zijn over hem. Zijn ‘nieuwe tijd’ moest worden 't volledig repertorium | |||||||||
[pagina 583]
| |||||||||
van de Hollandsche modernen. En 't is werkelijk een Babel van titels en namen.... Maar in zake beschouwingen over letterkundige kunst, cfr. alles wat boven gezegd is.... Ten slotte deze vraag aan den heer de Beer, den-naar-vollevolledigheid-strevenden: Waar zijt ge gebleven, gij en ten Brink, met Broere, met Koets, met Banning, met Pater Van Meurs, met Pater Jonckbloet, met Pater van Hoogstraten, met Pater De Veer, met Pater De Groot, met Poelhekke?Ga naar voetnoot(1) Aan Alberdingk en Schaepman moést ge een studie wijden; ge kondt onmogelijk anders voor de eer van uw boek. Over Melati van Java hebt ge u ontfermd, in alle genade. En ge zijt bedankt. Maar hebt ge van de andere katholieken nooit gehoord? Hebt ge nooit wat van Broere gelezen? Neen, want ge zoudt weten dit: al had hij enkel zijn Dithyrambe en zijn Constantijn gedicht, dan verdiende hij voor 't minst zooveel in uw Geschiedenis als Haverschmidt, Mulder en een half dozijn ander breedvoerig beschrevenen samen. En van die Paters ook hebt ge nooit iets gezien? - Maar 't is waar: letterkundige geschiedschrijvers van de 19e eeuw, aan kunstphilosophie doet ge beiden niet mee.... J.P. | |||||||||
Ouderliefde en Opvoeding door Florence Hull Winterburn. Vertaling van Mevrouw Bronsveld Breyer. Baarn, H.J. Den Boer. 1905. 241 blz. Dit werk beleefde in America zijn tweede druk in 1899, en werd er zeer gunstig onthaald. Luister liever. De Public Opinion schreef: Een van de beste boeken welke ons in handen kwamen, handelend over het rijke onderwerp der verhouding tusschen ouders en kinderen en de verplichtingen van eerstgenoemden. Inderdaad wij aarzelen niet om de beperking te laten vervallen en het ‘het beste’ boek te noemen. De New-York Evening Post: De ouder die dit boekje kan lezen, zonder daaruit nut te trekken moet óf volmaakt zijn óf onvatbaar voor het goede. Men kan veilig zeggen, beweert de Milanderkee Journal, dat indien ieder jonggehuwd paar dit werkje tot handboek nam, het opgroeiend geslacht ver boven eenig vorig geslacht zou staan. Wel mogelijk! Het bewijst echter dat eenige te welwillende critici van over den Atlantischen Oceaan, weinig of geen kennis hebben van de talrijke boeken die over opvoedingsleer in Europa het licht zagen. Daar het boek van mevrouw Winterburn op verre na niet zijn opgegeven onderwerp uit alle oogpunten behandelt, schrijf | |||||||||
[pagina 584]
| |||||||||
ik den inhoud volgens de hoofdstukken af: De ware houding der ouders. De natuurlijke grenzen van het gezag. Wederkeerige sympathie. Eisch gehoorzaamheid overeenkomstig de omstandigheden en niet tengevolge van persoonlijke macht. Het verband tusschen de daad en de natuurlijke gevolgen. Tegenstrijdige invloeden behooren vermeden te worden. Hoe hevige gemoedsaandoeningen het best bedwongen worden. Over hetgeen vóór de geboorte invloed uitoefent en de eerste levensdagen. De geestelijke behoefte van kinderen moeten niet veronachtzaamd worden. Het behandelen van kleine fouten. Hoofddoel in de ontwikkeling van het karakter. De eerste kenteekenen der persoonlijkheid. De zelfstandigheid. Het geweten. Zal men het mij euvel duiden indien ik ronduit verklaar dat ik niet kan inzien waarom déze keus van beschouwingen gegeven werden, en dat ik bijster word in 't zoeken naar een leididee of plan? De hoofdstelling in de eigenlijke opvoedingsleer uiteengezet en aangeprezen schijnt mij de volgende: ‘In zake van groot en blijvend belang beperking, maar vrijheid in kleine, tijdelijke aangelegenheden. In ieder opzicht slechts zóó lang beperking als de tijd van onkunde en onverantwoordelijkheid duurt, en een opheffen daarvan wanneer het oordeel genoegzaam ontwikkeld is.’ Goed verstaan, voorzichtig toegepast, is dit algemeen programma voorzeker aan te prijzen. Die ooit door zijn eigen ondervinding Engelsche en Amerikaansche toestanden heeft leeren schatten en met de onzen vergelijken, weet, hoe dikwijls onkunde en gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, onze kinderen doen struikelen of vallen, waar, met het oog op 't overig samenstel hunner krachten, een weerstand werd verwacht. Het zou echter, dunkt mij, verkeerd wezen, tot het verbeteren van dien toestand te willen geraken door álle middelen die mevrouw Winterburn in haar werk heeft opgesomd. Ook zijn er middelen waarover zij opzettelijk schijnt te zwijgen, en die van iets meer dan de ‘algemeene zedenwet’ gewagend, én geest én hart der kinderen moeten vormen. Wat eigenlijk de wijsgeerige stelsels zijn waarop in Ouderliefde en Opvoeding het grondplan komt te rusten is moeilijk uit te maken, maar een kristelijke opvatting van recht en plicht kwam ik nergens op het spoor. ‘Macht,’ wordt er beweerd, ‘heeft in den regel geen ander reden van bestaan, dan de begeerte van den persoon die macht bezit, om dat bezit te doen voortduren.’ Daaruit volgt dan dat ‘de macht der ouders op aanmatiging berust,’ ook nog dat ‘ieder kind een onvervreemdbaar recht bezit om eene zekere gedragslijn boven een andere te verkiezen’. Is | |||||||||
[pagina 585]
| |||||||||
men hier in Europa en Nederland ook van gevoelen dat ‘de openbare meening de grootste macht zijn zal in het latere leven om ieder in toom te houden’? Deze en dergelijke wijsgeerige stelsels waaraan het boek niet mangelt, maken het ongeschikt voor ónze ‘ouders en jonge paren’ Dit valt te betreuren want men vindt er alleszins raadgevingen in die, meer practisch ontworpen, de beste vruchten dragen zouden. Over 't algemeen (een paar hoofdstukken uitgezonderd) is bespiegeling en abstrakte redeneering er te veel aan 't woord. Waar zijn de huisvaders en -moeders die er dagelijks een uurtje op nahouden om hun opvoedingsphilosophie eens degelijk te monsteren? Over de vertaling van mevrouw Bronsveld Breyer valt veel goeds te zeggen, maar ook dat tal van zinnen op het Engelsch af vertaald zijn, en over 't algemeen zijn ze té ingewikkeld, té bevracht. De druk is ontsierd door talrijke fouten: bl. 23, 39, 47, 109, 115, 128, 130, 176, 186, 187, 200, 210, etc. D.S. | |||||||||
Maud. A poem by Alfred, Lord Tennyson. With explanatory notes by J. Stibbe, English Master at the H.B.S. at Almelo. P. Noordhoff, Groningen, 1905. fl. 0.50. Maud is niet gemakkelijk om verstaan en genieten. 't Is een passie die opvlamt, verteerend uitslaat, in waanzin loeit en in den rooden gloed van brand en bloed uitflakkerend dooft. Een passie-geschiedenis zou ik aarzelen het te noemen, want het zijn slechts kreten en zuchten, 't is een vermaledijden een zegenen, zoo hartstochtelijk, zoo plots en onverpoosd, dat de daad als een gebaar is, door een losbarstend schreeuwen gestold, of een vluchtige verschijning die in de snelomzwierende reiën van klanken en kleuren wegnevelend zich oplost. Zulk een passie in de bezielde opspringende natuur, wier water en land, licht en schaduw, bloemen en boomen en deining, meeneuriën in den zang, of huilen in den storm. Dit alles in een Tennyson's taal. Is zoo een brok poezie genietbaar voor iemand die de taal zoo weinig machtig is dat men hem leeren moet wat woorden als: ghastly, vast, stirred, ware, passively, cheat, hustle, grin, beam, grove, slander, etc. beduiden; ja zelfs wat: exquisite, turret, dread, solid, endure, opulence, cavern, etc., etc. wel beteekenen mogen? En heeft de verklaarder zijn werk volbracht als hij enkel de woorden uitlegt of omzet, maar de gedachte, de gedachte die na de woorduitlegging nog even duister bleef, slechts nu en dan eens opheldert? Er is hier veel te veel, en veel te weinig. Dat zijn de twee hoofdbezwaren die ik tegen deze uitgave in het midden breng. Ze getuigt alleszins van vlijt en kennis. | |||||||||
[pagina 586]
| |||||||||
Zelfs iemand die met Maud en Tennyson is vertrouwd geraakt, zal er leeren dat hij dit en dat verkeerd of onvolledig had begrepen. Mag ik ook wenschen dat bij een volgende uitgave de tekst op het recto, de notas op het verso der bladen komen te staan? Dat leest gemakkelijker. Met de punctuatie in den tekst aangebracht ben ik het niet altijd eens, maar ik geef gaarne toe dat dit eene hoogst kieskeurige zaak is. Die Tennyson goed puncteert, levert al eene echte en rijke verklaring. Ten slotte. Is men wijzer door een uitlegging als die voor: Cockney, King Charley, carven, etc.? Had Tory, larkspur, geen woordje verdiend? En is de uitlegging van: lime, eavesdrops, me, in: curse me, etc. quite right? D.A.S.S.J. |
|