Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 572]
| |
Tante!Zij stond op van tafel, een stillen glimlach om den mond; zij ging vertrekken, zooals zij gekomen was, - even hulpeloos. De nichtjes en kozijntjes keken hun tante vreemdmedelijdend aan. Zij was niet als de andere tanten, die rijke fiere dames waren. En zij lachte de kinderen ook zoo bedeesd toe, alsof zij niet goed wist of het toegelaten was. Tante Jet en tante Ursula, die spraken luid en schaterden; zij was altijd stil. Voor haar werd geen wijn opgehaald, geen bijzondere gerechten opgediend. En toch was zij ook een tante. Kinderen hebben het dadelijk op, of er voor iemand al dan geen beslag wordt gemaakt. - ‘Tot een volgenden keer,’ sprak zij, altijd met haar treurigen glimlach. Er waren zooveel handen te geven en, haar groet bepaalde zich bij die woorden. De kinderen waren nooit heel hartelijk tegenover tante. Of denkt ze dat maar, nu zij zoo ontstemd is? Want nu klinkt het in koor: ‘dag, tante, dag tante, goed thuis, tante, tot den naasten keer!’ Woorden genoeg, zucht de arme vrouw. - ‘Achilles zal meêgaan naar de statie, Maria,’ hooren de kinderen hun moeder zeggen. Achilles, de zestienjarige zoon, stond al klaar. - ‘Mama, laat mij ook mêegaan met tante,’ riep Josephieneken sleepend. - ‘Het is niet noodig,’ ontschuldigde tante zich, voor de vriendelijkheid bedankend. Zij zou den weg wel alleen vinden. Het lag daar niet aan: het vroeg nog geen tien minuten om naar de standplaats te gaan en zij had pak noch zak te sleuren; - tenzij haar arm hart, dat zwaar woog van miskenning, maar dat droeg zij al zoo lang. | |
[pagina 573]
| |
- ‘Mama, laat mij mêegaan met tante,’ riep het meisje weer, want niemand had op haar uitroep geantwoord. - ‘En ik ook, mama, mama,’ streelde Ernestje zijn moeder; het was een jongsken van een jaar of zes, vlug en levendig. Mama zei: ‘Neen, neen, ge moet gaan slapen, wat denkt ge.’ Toen sprak Josephieneke: ‘Toe, tante, vraag gij het eens!’ Zij lachte het kind toe, sprakeloos. - ‘Toe tante,’ bad het meisje weer en, beloofde: ‘dan zal ik u nog eens zoo gaarne zien, als ik u nu gaarne zie!’ Ernestje had al zijn hoedje gaan halen, wel wetend dat mama zou ja zeggen, - en als zij dat niet deed, zou hij toch mêegaan, had hij zich in den kop gestoken. Hij moest tante iets vragen; het had zijn geestje dien heelen namiddag beziggehouden. En het ventje greep tantes hand in de zijne, als konden ze nu niet meer gescheiden worden. Maar mama had nog altijd geen uitspraak gedaan, en zie, daar vroeg tante het toch, nederig als ware dit haar ook verboden. En de rijke zuster durfde het onderdanig verzoek ten voordeele harer eigen kinderen niet van de hand wijzen. Immers dit zou te wreed geweest zijn? Tante was tevreden dat zij uit den huize en onder de lucht was. Al die stemmen hadden haar zenuwachtig gemaakt. Maar het was dat niet alleen: het zicht dier lieve, rijke kinderen had haar ontstemd, want ook haar kinderen, haar eigen kinderen, konden het zóo goed gehad hebben, het lag aan hun vader, die nooit had opgepast, en aan haar zelve, zei ze bitter, die geenen overleg betoonde. Zij beschuldigde zichzelve, om den vader van haar kinderen te ontschuldigen. Ze gingen - den weg op naar de statie, Ernestje aan de hand van tante. Hij vertelde zonder ophouden: hij leerde piano spelen en, dat was zoo moeilijk en, hij mocht viool leeren ook, toekomend jaar; hij speelde al zoo goed als zijn zusterken, wat het meisje tegensprak op haar sleependen toon. - ‘En wie heeft er het schoonst geschrift,’ vroeg Josephieneke na een poos, waarop Ernestje het antwoord schuldig bleef. - ‘Kunt gij schaatsen rijden,’ sprak het ventje uitda- | |
[pagina 574]
| |
gend. ‘Neen dat kan zij niet, tante, en zwemmen durft zij ook niet!’ - ‘Hij ook niet, tante!’ - ‘Zij durft zelfs niet in 't water, tante!’ - ‘En kunt gij breiën en haakwerken?’ - Zóo liep de kleine twist voort. - ‘Dat doen de jongens niet! En hebt gij een hobbelpaard,’ vroeg hij weder. Josephieneke lachte schaterend. - ‘En hebt gij 'nen velo?’ pochte hij, alles opsommend, wat hij bezat, of te verwachten had. - ‘Hij heeft er zelf geenen, tante,’ zei het meisje, ‘nietsGa naar voetnoot(1) als Achiles heeft er eenen...’ - ‘'t Is niet waar, tante, wij hebben er allemaal eenen, maar wij mogen het u niet verklappen!’ Achilles kleurde: het was de waarheid. - ‘Ja,’ vroeg tante, als wou ze zeggen: ‘en waarom moogt gij het niet verklappen?’ - ‘Wel, mama zei: tante zal dat niet gaarne hooren!’ vertelde Ernestje. - ‘Hebt ge genoeg geraasd,’ sprak de oudste gestreng, ‘ge zult tante moe maken.’ Zij had er al pijn in het hoofd van, - en in het hart ook, - dat ze allemaal een velo hadden en van alles, wat hare kinderen niet hadden - en, voor haar niets, geen arme aalmoes! Ernestje was een minuutje stil geweest; daar hadt ge hem weer: ‘Tante, ik moet eens iets in uw oor zeggen!’ - ‘Toe, toe,’ zei Achilles, als wilde hij te kennen geven: wat gaat ge doen! Maar Ernestje was van zijn plan niet af te brengen. - ‘Eventjes maar, twee woordjes, Achilles, toe, ja, mag ik?’ - ‘Spoed u dan,’ zei Achilles, zelfs nieuwsgierig. - ‘Gij moogt er niets van hooren,’ zei het baasken bevelend, en broeder en zuster trokken zich een weinig opzij. En nu sloeg Ernestje de handjes om den hals van tante - want hij had gevraagd dat zij zich zou bukken - en | |
[pagina 575]
| |
fluisterde haar toe: ‘Tante, als tante Jet komt of tante Ursula, krijg ik altijd een half franksken!’ Zij schrikte, herstelde zich en vroeg: ‘Wat zoudt gij er meê doen?’ - ‘Toe, tante, krijg ik nu nooit eens iets van u?’ gaf de jongen tot eenig antwoord, als werd hem onrecht aangedaan. - ‘Gehoord, ik heb het gehoord!’ en Josephieneken dreigde hem met den vinger: ‘schooier!’ sprak ze minachtend. - ‘Dat zal ik zeggen!’ riep Achiles nu ook. Josephieneken, meenend dat het nog niet volstond, verweet: ‘stoute jongen, tante heeft, och arme, zelve niets!’ Hun mama had het hen immers zoo dikwijls voorgezeid? Na ieder bezoek was het: ‘weêr om geld!’ Wat ging er om in 't hart van tante? Zij sloeg een meêwarigen blik op het bedeesde Ernestje, die zich niet meer durfde verroeren. ‘Armoe is geen schande,’ dacht ze toen, - maar zij zelve was grootgebracht als die kinderen en, zoo weinig gewend nog aan haar armoede. ‘Hier ventje,’ sprak ze onnadenkend, zij, die uit loutere besparing den weg naar haar zuster toe, te voet had afgelegd, ‘hier,’ en zij stopte hem het gevraagde halffranksken in de handjes: een halffranksken van haar reisgeld. - ‘Danke tante,’ zei het kind bevend.
***
En zij ging naar huis, haast twee uren van daar, - door 't donkere!
Leo Van Nerum. |
|