| |
| |
| |
| |
Iets over twee volksdichters
De huidige lyrische poëzie staat bijna overal ongemeen laag. In Frankrijk stierf vóor eenige jaren Paul Verlaine, de stichter der thans drukgevolgde kunsttheorie: ‘de la musique, de la musique avant toute chose’; in Nederland kwam de generatie van '80 op met het wachtwoord van Willem Kloos: ‘poëzie moet zijn de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ iets waaruit ik maar niet goed wijs worden kan. Lyrische poëzie is veelal een soort rebus, iets wat een gewoon sterveling, die in geene bijzondere geheimen ingewijd is, vaak niet begrijpt. Ofwel lyrische poëzie, die verstaanbaar is, komt zoo onnoozelklein uit op het beslagmakend uiten van een alledaagsch stemmingje, gevoeletje of indrukje, omdat de dichters en dichtertjes uit onzen tijd het noodig wanen heel de belangrijke psychologie van hun wezen, hunne ongeduldig wachtende medemenschen vòor te leggen. Het volk leeft niet mede met de kunst, deels omdat het ze niet begrijpt en deels omdat het wars is van al dat eng subjectivisme. Des te opmerkzamer is het als er een dichter aangetroffen wordt die de gaaf bezit te kunnen doordringen tot het volk en de geestdriftige sympathie van het volk te kunnen afdwingen; des te heilzamer ook - omdat hij alleen staat - is zijn werk indien hij zijne kunst aan het goede besteedt.
Nu wou ik wel een woord reppen over twee volksdichters die uit het volk opgegroeid zijn en het volk door de medeslepende kracht van hun lied kunnen begeesteren.
De eerste is een Bretoen: Théodore Botrel.
Botrel! In Bretanje, zijne lieve geboortestreek, is die naam op aller lippen. De Bretoenen leven - evenals de Provençalers - niet zoo innig met Frankrijk mede, maar daarom zijn zij des te sterker gehecht aan hun land. Alles
| |
| |
wat Bretanje aanbelangt, alles wat de ziel van Bretanje vertolkt of zijn roem verhoogt weten de Bretoenen te huldigen. Zij zijn trotsch op hun verleden, op hunne overleveringen, hunne gebruiken, hunne taal, hunne groote mannen. Zoo begroeten zij Botrel ook met geestdrift en liefde. En als de hooggevierde smidsjongen de eene of de andere vergadering zijne liederen voorzingt, waarin hij het aloude christen geloof en de dappere vaderlandsliefde vereert, zet de liefde het geheugen der toehoorders kracht bij en heel de zaal jubelt, jubelt! En toch heeft hij nooit hoogere studiën gedaan; nooit heeft hij andere lessen gekregen dan de ruwe lessen van arbeid en armoede. Daarover schaamt hij zich overigens niet en bekent het vrij openhartig:
Mais à ceux qui sévèrement
Jugeront ma ‘littérature’
Je dirai que chez moi vraiment
L'esprit n'eut guère de culture;
Que chez le Pauvre il faut pouvoir
De bonne heure aider père et mère
Et que dès lors tout mon savoir
Me vient de l'école primaire,
Merk aan hoe hij het woord littérature tusschen haakjes schrijft, als kwam het hem gewaagd vóor zijn nederig werk met zoo een hoogen naam te doopen. Want hij wil niets gemeens hebben met de trotsche dichterschaar die hoog troont op den franschen Parnassus en niets bedoelt dan eigen lof uitbazuinen: volksdichter wil hij zijn, niets anders. Zonder zijne kunst te verlagen heeft hij ze vatbaar gemaakt voor de menigte en haar, door de tooverkracht van zijn woord, willen houden in het betrachten van alle ware grootheid. Niemand heeft ooit beter dan hij de ziel van zijn volk begrepen noch haar zoo wel weten te uiten: het volk vindt in die liederen heel zijn wezen terug. Daarom heeft het volk die zangen aangeleerd en zingt het ze overal onder het lang dagwerk en binst de rustige winteravonden. Zoo gaat het niet met een straatliedje dat de menschen op een markt- of kermisdag medebrengen van een heeschgetierden accordeonspeler: goed voor eenige dagen, niet langer. Dat is het verschil tusschen kunstliederen en straatliederen.
| |
| |
Eens wou Botrel eenige zijner liederen voorzingen te Port-Blanc. Hij had zijne komst eenige dagen voorafgekondigd en op den gestelden dag kwamen zij af, mannen, vrouwen, kinderen, meest allen visschersgezinnen. Niet zoohaast had Botrel een zijner best gekende stukjes ‘La Paimpolaise’ aangeheven, of heel de vergadering begon: ruwe mannenstemmen, fijne vrouwen- en kinderstemmen stegen al te zamen op in een toomeloos gejubel; en al de volgende liederen, dat konden zij ook medezingen, hoor! Dit getuigt genoeg hoe diep zijne zangen tot het volk doorgedrongen zijn.
Alles wat verdient bezongen te worden heeft Botrel bezongen. Godsdienst, vaderlandsliefde, gehechtheid aan eigen zeden en taal heeft hij gehuldigd; het heerlijk verleden van Bretanje heeft hij opgehemeld; de bekoorlijke overleveringen van zijn land stralen in zijne liederen door; de vrede van het huiselijk geluk, de welbekende tochten der bretoensche visschers naar Ysland, de oude ambachten van den landbouwer, den houtbewerker, den steenkapper, met éen woord alles wat het bretoensch volksleven eenigszins weerspiegelt leeft in Botrel's kunst. En dat alles heeft de dichter vertolkt in een lossen en toch krachtigen verzenbouw met ongekende frischheid en levendigheid: van af het eerste vers bemerkt men dat er hier geen spraak is van een dichter die zich dwingt om zijn aristocraten-kunst af te leggen en om iets te kunnen schrijven voor het volk dat geen bargoensch is - neen, we voelen dat Botrel heel natuurlijk die springlevende volksliederen heeft weten te scheppen.
De drie boeken, die deze nog jonge man heeft laten verschijnen, hebben wonderen bijval ingeoogst. In enkele jaren werden een groot getal duizenden van zijne Chansons de chez nous en Chansons en Sabots uitverkocht; het ander Coups de clairon dat slechts vóor twee jaar verschenen is, beleefde ook reeds verschillige herdrukken. De goede aftrek dezer boeken valt des te meer in het oog daar de pornografische letterkunde nu zoo hoog den scepter zwaait in Frankrijk. Want denkt niet dat Botrel zijn kunst zou willen verlagen tot het bezingen van vuige hartstochten, noch zelfs dat hij iets zou willen schrijven tegen het geloof zijner godsdienstige landgenoten. Hij wil eene dòorzedige en dòorchristene kunst, iets ‘dat alle-man mag bekijken van den
| |
| |
top tot de teenen zonder vrees zijne ziel en zaligheid te versnoepen’ zou pater Linnebank zeggen. Hij wil het volk beschermen tegen den geweldigen stroom van goddeloosheid die uit het babylonisch Parijs over heel Frankrijk losbraakt, hij wil het volk als een priester beprediken tot het bewaren van alles wat rein en heilig is. Dat is overigens maar de uiting van zijn eigen diepchristen wezen, dat hij overal onbeschroomd laat spreken; zoo getuigde hij het vòor eenigen tijd op het hoog gerechtshof te Parijs, waar hij een eed was moeten gaan afleggen. Het kruisbeeld was door de huidige fransche beeldstormers uit de zaal verbannen en zonder vrees slingerde de bretoensche volksdichter de rechtslieden in het gezicht: ‘Ik zoek hier vruchteloos het zinnebeeld van mijne zaligheid, ik kan geen eed afleggen dan in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes.’ En onder deze woorden miek hij een groot kruis. Zoo moet men zijn geloof kunnen belijden.
Omdat de mensch altijd geneigd is de schoonheid mede te deelen, kan ik niet nalaten eenige stukjes van den fijnen volksdichter uit Bretanje den vlaamschen lezer vóor te leggen. Zoo zal hij zelf kunnen oordeelen en het misschien liever doen dan eene lange, drooge kritiek doorlezen.
Zijn eerste boek heet - zooals ik zei - Chansons de chez nous. In het inleidingsstuk zingt de dichter ons reeds toe hoe schoon en lief zijn Bretanje hem voorkomt en zet hij uiteen wien hij het letterkundig werk, dat hij hier aanvangt, wil opdragen. Hoor hem liever:
Chez nous
Chez nous, le ‘chez nous’ de là-bas
C'est Toi, cher petit coin de terre
Qui pars d'Ile-et-Vilaine et vas
C'est Toi, l'aïeule aux grands yeux doux
Des Celtes aux larges épaules,
Au coeur fort, aux longs cheveux roux
Premiers fils des premières Gaules;
C'est Toi, la terre du granit
Et de l'immense et morne lande,
Pieuse Armor au sol bénit
Par les grands saints venus d'Irlande,
| |
| |
Où l'on rencontre à chaque pas
Des menhirs près des Christs en pierre
Où le ciel est si bas, si bas
Qu'on y voit monter sa prière!...
Et c'est pour tes fils que j'écris;
Pour tes filles rudes et belles;
Pour tes gâs rêveurs aux yeux gris
J'ai rimé ces chansons nouvelles;
Pour eux, les matelots hardis
Qui les chanteront à la lune
En songeant à ceux du pays
Le soir au bout de la grand' hune;
Pour les douaniers qui la nuit
Durant leur garde monotone
Afin de charmer leur ennui
Les diront au grand vent d'automne
Pour les tricoteuses de bas,
De même que pour les fileuses
Qui, pour bercer leurs petits gâs,
Leur fredonneront mes berceuses;
Pour le laboureur dans son champ
Qui, rêvant aux moissons superbes,
Les dira de l'aube au couchant
Pour rythmer la coupe des gerbes;
Elles sont aussi pour tous ceux
Sur qui l'air des grand' villes pèse
Et qui les murmurant chez eux
Croiront respirer plus à l'aise.
De liederen van Botrel zijn dus aan allen opgedragen. En of heel Bretanje dòor, zelfs heel Frankrijk dòor die opdracht goed aanvaard werd! Zij breken het eentonige van menig werk af verlichten den last van menigen arbeid en storten vooral stamtrots en deugd in. Luister hoe hij de brave visschersvrouwen, wier man op zee is, leert bidden tot Onze lieve Vrouw:
Notre-Dame-des-flots
Toi qui règnes sur les flots,
Veille bien sur nos matelots!
| |
| |
Pendant leurs longues absences
Nous t'implorons à genoux,
Prends pitié de nos souffrances,
Toi qui souffris... comme nous!
En étendant sur leur tête
Un lambeau de ton voile bleu.
Epargne nous tant d'alarmes
Devant la vague en courroux...
Dans nos yeux taris les larmes
Toi qui pleuras... comme nous!
Nous avons de notre mieux
Orné toutes les chapelles
De genêts et d'objets pieux...
Nos enfants et nos époux,
O Toi, qui fus en ce monde
Femme et Mère... comme nous!
Na dit liedje ziet men op Botrel's boek - want al de uitgaven zijner werken zijn met allerfraaiste teekeningen opgeluisterd - een altaar staan waarvoor verschillige vrouwen nederknielen en bidden tot de H. Maagd. Het komt zoo mooi en levendig uit, en ik ben zeker dat de angstige moeders van Bretanje inderdaad dikwijls nederknielen vóor het beeld van de goddelijke Moeder en haar deze smeekklacht luidop toesturen als hun man reeds weken lang op de verraderlijke zee rondzwerft naar Ysland heen.... Een ander godsdienstig stukje wil ik onder vele nog aanhalen:
| |
| |
Sans crainte nous allons;
O monde, en vain tu beugles:
Je vois la croix là bas...
Mais malheur aux aveugles
Deze frissche godsdienstige liederen uit de huidige fransche poëzie glinsteren als lieve zonnestraaltjes binst een somberen onweersdag. En Botrel's vaderlandsliefde! De Franschman kan goed pochen en honderdmaal roepen binst zijn leven dat hij zijn bloed zou willen vergieten voor zijn vaderland, maar als het noodig is zou hij dikwijls een toon lager zingen: van dat slag schijnt mij Botrel niet. Hij heeft een zwaard geërfd van zijn grootvader:
Dans ma chambrette son épée
Jette des éclairs sur les murs,
Appelle les combats futurs...
Quand la patrie au jour d'alarme
Je me servirai de cette arme
Pour combattre l'envahisseur.
Le coeur joyeux, l'âme ravie
Au revers de quelque chemin
Je donnerai gaiment ma vie
En die geestdriftige oproep dien hij toezwaait aan allen die het wel meenen om zijn diepgevallen vaderland weder op te helpen! Hoe trilt door die strofen de onstuimige liefde tot zijne geboortestreek door! Jammer dat
| |
| |
alles in het insluimerend Zuiden zoo weinig beantwoord wordt als er spraak is van edelmoedigheid en deugd. Hier volgt het:
Serrons les rangs
Des Celtes roux aux robustes épaules
Les fiers Gaulois et les Francs valeureux
Ont fécondé le sol des veilles Gaules
En le baignant de leur sang généreux!
Il est à nous, il est notre héritage
Le sol couvert de blés et de raisins
Que des rêveurs et des fous pleins de rage
Voudraient livrer, sans defense, aux voisins!
Devant l'autel de la patrie
Il est un Dieu qu'en brandissant son glaive
A Tolbiac a confessé Clovis,
Le Dieu d'amour qu'adorait Geneviève
Et Charlemagne et le bon saint Louis;
Ce Dieu, le Dieu de la bonne Lorraine,
On le recloue au milieu des voleurs;
Des renégats pleins d'orgueil et de haine
Voudraient rayer son nom de tous les coeurs!
De Dugueslin à Bayard, de Turenne
- Ces descendants de Brennus et Roland -
Jusqu'à Jean Bart et Tourville et Duquesne,
Marceau, Kléber et Courbet et Marchand,
Toujours, toujours la patrie alarmée
A vu sugir des nouveaux défenseurs
Et cependant on insulte l'armée
Dans son passé, ses chefs et ses couleurs!
| |
| |
Serrons les rangs! car c'est à la jeunesse
Qu'il appartient de sauver le pays:
Il suffirait vraiment, pour qu'il renaisse,
De nous liguer contre ses ennemis!
Serrons les rangs et redressons la tête!
Sachons vouloir et lutter sans émoi....
Et nous verrons s'éloigner la tempête
Qui menaçait la patrie et la foi!
Eilaas! Frankrijk zinkt dieper en dieper in den afgrond. Het verliest zijn geloof, zijn aanzien en macht en niemand luistert naar den noodkreet die nog geslaakt wordt door het een of het ander weldenkend hart. Botrel ook heeft krachtig verzet aangeteekend tegen het laf verdrijven van kloosterlingen in zijn ‘frères noirs’ en ‘soeurs blanches’; en als het bevel uit Parijs kwam dat in alle uiting van het openbaar leven het fransch nu het bretoensch zou moeten vervangen, dichtte hij in een oploop van trotsche verontwaardiging:
Parler Breton n'est plus permis...
Enfants qui revenez de classe
Vos petits sabots dans la main,
Ne parlez breton qu'à voix basse
Si vous suivez le grand chemin;
Car votre langue maternelle,
La langue des Celtes d'Armor,
Celle qu'on disait éternelle
Vient d'être condamnée à mort!
Le sectaire bat la campagne
Baissez la voix, petits amis...
Parlez breton n'est plus permis
Aux petits enfants de Bretagne!
Pour éclairer votre ignorance
Le bon maitre qui vous instruit
Doit le faire en parler de France
Ou gare à vous et gare à lui!
Malheur au recteur s'il pérore
Au prône en breton désormais,
Bien que vous n'entendiez encore
Ni le latin ni le français!
| |
| |
Puis, quelque jour, dans vos chaumières
Ou vous défendra, petits-fieux,
De parler avec vos grands-mères
Le cher language des aïeux...
Et l'on verra les tristes vieilles
Muettes devant les tisons...
Et lugubres seront les veilles
Que n'égairont plus leurs chansons!
Mais elle n'est pas encore morte
La langue de l'antique Armor:
Notre race vaillante et forte
Tient à garder ce cher trésor;
Malgré son orgueil et sa haine,
Ses éclats de voix triomphants
Ce n'est pas ce croquemitaine
Qui fera peur à nos enfants!
Du sectaire et de sa campagne
Chez nous on rira tant et plus
Car ce sont des enfants têtus
Que nos petits gâs de Bretagne!
Uit deze weinige stukjes bemerken wij genoeg hoe alles wat in verband staat met Frankrijk's en bijzonder met Bretanje's grootheid sterk inwerkt op de vaderlandsminnende ziel van den bretoenschen dichter. Ik denk dat hij den jongen duitschen held, Theodor Körner, die zoo edelmoedig het offer van zijn leven bracht voor het groot ‘deutsche Vaterland’ aan vaderlandsliefde evenaart: dezelfde gloed, dezelfde machtige overtuiging uit Botrel in zijne zangen als Körner in zijn Leier und Schwert.
En met welke voorliefde bezingt de bretoensche volksjongen de groote daadzaken uit Bretanje's verleden niet, en dwingt hij voor de helden uit de geschiedenis van zijn land den eerbied van het nageslacht niet af! En hoe kunstrijk vertolkt hij de bretoensche ziel niet in die bekoorlijke legenden en gebruiken, die nog ongeschonden bewaard gebleven zijn, onaangeroerd door den alles-doodenden centralisatiegeest onzer eeuw! Iemand heeft de legenden kinderpoëzie genoemd, maar mij dunkt dat zij ook wel de poëzie van een volk uitmaken. In de legenden ontdekt men de poëtische
| |
| |
opvatting van het volk, dat er op den stempel van zijn eigen landaard drukt, en daarin ligt nog maagdelijk-rein de zuivere karakter-uiting van een volk opgesloten. Een noordervolk heeft overleveringen waar macht en moed vertolkt worden; een zuider-volk heeft teedere, liefgekleurde legenden. Botrel heeft ze opgevangen uit den mond van het volk en ze zoo ongekunsteld-mooi uitgewrocht dat plaatsgebrek alleen mij dwingt er geene aan te halen.
Maar de visschersliederen! Veel Bretoenen zijn zeelieden: op zekeren tijd van het jaar trekken zij op vischvangst uit naar Ysland en hoevelen verlieten er zoo de bretoensche kusten op hunne brooze vaartuigjes die hun graf vonden in den diepen oceaan! Geen wonder dus dat angst het hart der tehuisgeblevenen beklemt gedurende de onzekere afwezigheid der beminde huisgenoten. Eene moeder - eene visschersweduwe - klaagt bij de wieg van haar kind:
Fais dodo, mon petit gâs!
Pour te bercer ie chante!
Car dans ma voix tremblante
J'étouffe un long sanglot.
Quand la mer est méchante
Mon coeur sonne le glas...
Mais il faut que je chante:
Fais dodo, mon petit gâs!
C'est qu'un jour on se quitte:
Bien loin tu t'en iras...
Fais dodo, mon petit gâs!
| |
| |
Zoo heeft hij een heelen krans heerlijke zeeliedjes aaneengestrengeld: ‘Il était un petit navire’, ‘L'océan’, ‘La Pampolaise’, enz.
Nog éen lied wil ik afschrijven om de reeks te sluiten: een liefdelied. Laat u niet verergen. Botrel heeft menig erotisch stukje gedicht, doch niet een komt mij waarlijk recht verergerend voor: ik wil zeggen dat niet éen de lage drift bezingt, zooals het nu wel doorgaans het geval is in de letterkunde en vooral in de fransche. Botrel zelfs heeft hoofdzakelijk met het doel tegen het verspreiden van zedelooze liederen op te komen, eenige gansch reine liefdezangen in zijne boeken laten drukken. Hier treedt hij dikwijls recht guitig en spottend op; zoo zie ik hier in zijn Chansons en Sabots, op bladzijde dertig, een jongeling afgeteekend staan die zit te weenen, het hoofd tusschen de handen, en er staat te lezen:
La meunière de pont-aven
Qui tourne, tourne, tourne,
Qui tourne, tourne, tourne,
Qui chante, chante, chante,
Prit mon coeur la meunière
| |
| |
Qui tourne, tourne, tourne,
Qu'on mange, mange, mange,
Qu'on mange jour et nuit!
Le pauvre gâs gu'on mange
Qui pleure, pleure, pleure,
Gardez vous des meunières
Qui tournent, tournent, tournent,
Qui tournent jour et nuit!
En de kerel zit zoo druk te weenen om zijne ontgoochelde hoop.... Arme jongen, nu zal er wel een andere eigenaar worden van het watermolentje. Doet Botrel den lezer niet lachen om dat onbezonnen hartoffer?
Doch ik heb reeds te veel geschreven en afgeschreven. Maar een fransch kunstenaar die zijn talent aan het goed en wel aan het goed van het volk opoffert, is zoo moeilijk om aan te treffen. Théodore Botrel is een man die niet slechts volksdichter maar ook nog een krachtig lyrisch dichter zou kunnen zijn; dit getuigen menige zangen uit zijn Coups de Clairon. Hij wil echter zijne gaaf besteden aan de verheffing en de veredeling van het volk, het doen genieten wat hoogere kunstontwikkelde standen genieten kunnen. Om tot het volk te kunnen doordringen heeft hij alles wat den mensch, den vaderlander en den christen aanbelangt, bezongen; hij heeft zijne kunst om zoo te zeggen met de opvatting van den volksgeest weten te vereenzelvigen en steeds
| |
| |
den gepasten toon aangeslagen. Zoo heeft hij waar kunstwerk verricht, maar vooral een werk van naastenliefde uitgeoefend. Of noemt gij het geen werk van naastenliefde den vervolgden godsdienst te verdedigen, de aangetaste vaderlandsliefde op te wekken, de deugd te huldigen, de ondeugd te laken? Noemt gij dat alles geen naastenliefde?
***
Nu iets over vlaamsche volkskunst
Hoe dikwijls heeft men reeds niet geklaagd om de weinige betrekkingen die in de Vlaanderen tusschen hoogere en lagere standen heerschen! Niemand zal toch ook ontkennen dat die klachten gegrond zijn. Want in een land waar de volksstanden aan zichzelven overgelaten zijn buiten den zaligen invloed der geestontwikkelden, die in de menigte het betrachten naar het onstoffelijke moeten behouden, moet de lagere samenleving noodzakelijk in beangstigend gevaar verkeeren. De dwang van 's morgens vroeg tot 's avonds laat al zijne vermogens te moeten toewijden aan stoffelijk werk houdt den geest in eene materieele levensopvatting, die alleen het lichamelijk-noodige nastreeft; alle hoogere gedachte - godsdienst, vaderlandsliefde, kunst, wetenschap - moet bijna zeker wegblijven. Hoe heilzaam moet dus de werking van den priester, den geleerde, den dichter niet zijn! Hoe onontbeerlijk is hun werk niet om door de kracht van hun geest en den adel hunner ziel de zwoegende scharen een verheven ideaal vóor te houden, een ideaal van deugd, van schoonheid en van waarheid!
Eilaas! in Vlaanderen hebben velen dit vergeten of schijnen dit vergeten te hebben. Ik wil geen punt van de politiek of de economie aanraken: dat is mijn doel niet en dat moet door den geest beslist worden; maar eene vraag van liefde en rechtvaardigheid door het hart laten oplossen. Is het schoon dat veel Vlamingen uit de hoogere standen, die zich dan ook nog wel christen Vlamingen durven noemen, geen het minste gemeens willen houden met den werkersstand? Is het gelooflijk? En toch is het zoo: in Vlaanderen spreken veel heeren en dames fransch en kunnen of willen hunne vlaamsche onderhoorigen in het vlaamsch
| |
| |
slechts aanspreken als zij hun eene boodschap opleggen of hun eene berisping naar den kop slingeren. Anders bekommeren zij zich heel weinig om de lagere standen; men mag immers niet te veel democraat zijn: dat is gevaarlijk! Zij spreken fransch, zij schrijven fransch, het volk spreekt en leest vlaamsch. Als ik zeg dat het volk vlaamsch leest moet ge hieruit niet besluiten dat mijne gezegden met elkander strijden: men zou kunnen denken dat de hoogere standen noodzakelijk vlaamsch schrijven aangezien het volk vlaamsch leest. Zoo niet. Want ten eerste dient er waarheidshalve aangemerkt te worden dat verschillige mannen reeds uit de hoogere standen in de laatste jaren - en van langs om meer - in het vlaamsch hunne gedachten neergeschreven hebben; en aan een anderen kant behoeft er gezegd te worden dat het volk zich weinig bezig houdt met ernstige, gezonde lezing maar niets liever leest dan smaaklooze moord- en brandgeschiedenissen, die door lamlendige schrijvelaars aaneengeflapt worden en waarin het geen enkel edel gedacht aantreft. Ons volk zal dus eerst met het hooger geestesleven kunnen in betrekking komen als de hoogere standen veel vlaamsch zullen spreken en vlaamsch schrijven dat vatbaar is voor het volk. Zoolang we dat niet verkregen hebben zal de geestestoestand van de werkersklas arm blijven. Ons verfranscht onderwijs draagt er de schuld van, doch ook wel een weinig eene beklagenswaardige onverschilligheid die velen gerust laat leven in den Heer, binst de studiejaren en later...
Dat het volk echter duidelijke en veredelende lezing moet vóorgelegd worden is brood-noodig; dat hebben Davidsfonds en in den laatsten tijd vooral Duimpjesuitgaaf begrepen. Maar het volk heeft toch niet veel tijd over om boeken te lezen: daarom zou men het deftige en deugdelijke liederen moeten aanleeren. Ik zeg deftige en deugdelijke liederen; want ons volk, dat uit zijn aard een zingend volk is, kent wel liedjes maar doorgaans weinig meer dan wat ruwe straatrefreinen:
waarin er slechts spraak is van ‘lange dolken’ en ‘groote bloedplassen’, indien het nog niet slechter is. Op zijn werk zingt het gedachtelooze en dikwijls vrij zedelooze deuntjes,
| |
| |
die het afgeleerd heeft van een schriltierenden liedjeszanger. Een heerlijk werk zou ik het noemen indien men door het verspreiden van ernstige volksliederen daartegen kon inwerken, des te meer daar het lied eene groote kracht uitoefent vooral op den werkman, die dikwijls niets anders kent. Zoo zijn de liederavonden en uitgaven van liederen voor het volk uiterst nuttig om kunst en zedelijkheid bij het volk te laten doordringen.
Doch waarheen wil ik? Ik moet spreken over een vlaamsch volksdichter, die vóor twee jaar reeds een bundel: Liederen voor 't volk in het licht zond. Ware het van zijnentwege slechts eene poging geweest, die poging zou reeds verdienen aangestipt te worden, doch daar hij een onloochenbaar talent van volksdichter aan den dag gelegd heeft, mag hij wel een weinig besproken worden.
Als ik zijn boek: Liederen voor 't volk genoemd heb, moet gij u reeds gezegd hebben: René De Clercq. Deze is het inderdaad.
De gedichten die deze jonge leeraar aan het koninklijk atheneum te Oostende liet verschijnen en waaronder hij er reeds eenige gemaakt had tijdens zijn verblijf aan het college te Thielt en te Kortrijk, doch meest allen tijdens zijn verblijf aan de hoogeschool te Gent - die gedichten, zeg ik, kennen hem een waar dichterstalent toe. Doch dat wil ik thans niet bespreken: ik bedoel zijne volksliederen. Deze werden bij hun eerste verschijnen - doch niet onvoorwaardelijk - door pastor Cuppens in Dietsche Warande en Belfort met lof aangekondigd. De meening van den recensent deel ik volkomen: voor René De Clercq's volksliederen heb ik lof over, doch, - hij late het mij toe - nog wel een weinig blaam ook. Het uitwerken dezer stukjes komt toch zoo dicht den volkstrant nabij, de verzen-rythme is meestal zoo los en zwierig, de aangehaalde woorden, uitdrukkingen en wendingen komen zoo goed in den dagelijkschen omgang van het volk voor, met éen woord die zangen zijn meestal zoo echt-volksch dat ik de ongedwongen kunst van den dichter bewonder. Gelieve de lezer mij toe te laten eruit het een of het ander neer te schrijven, Zoo bij voorbeeld dat lied tot Onze lieve Vrouw, waarin de wiedsters op het veld zoo innig-schoon bidden:
| |
| |
Wij zijn zoo kwaad en kleine....
Ook gij hebt op der aarde
Gepijnd. geslaafd, gewroet;
Gewaardigd door uw waarde
Schier blind van zweet en bloed;
En weer als gij zult wieden,
Ons uit der hellen gloed...
Wie heeft er als hij in de lente door het veld slenterde, de wiedsters hunne Maria-liederen niet hooren zingen terwijl zij kruipend het kruid trekken uit vlas of tarwe? Ons landelijk volk heeft wel altijd een bijzonderen eeredienst behouden jegens de Moeder Gods: nu is het gebruik wel wat afgevallen, maar - om slechts eene omstandigheid aan te halen - als het reeds min of meer bejaarde vrouwen zijn die ergens samen wieden kan men nog hooren hoe vroom zij onder het werk den rozenkrans bidden en dan een Marialied aanheffen, dat het klinkt over het land. De Clercq heeft dus wel gedaan in zijn liederkrans een Maria-zang te vlechten. Zoo verstond het Botrel ook, die de diepe vereering der bretoensche visschersbevolking tot de heilige Maagd kende en zoo dichtte hij zijn ‘Notre-Dame-des-Flots’. ‘De wiedsters’ is een schoon stukje, wat trager en zwaarder dan het pasgenoemde van den bretoenschen volksdichter, maar even diep gevoeld.
Maar om seffens tot het lustige over te gaan citeer ik dra:
| |
| |
Ze slaan mij met spijkerkes
Ge lacht met mijn kermen en
Die is gevangen door de liefde maar niet zoo hopeloos als de beklagenswaardige kerel uit Botrel's ‘Meunière de Pont-Aven’. Dat lukt beter, want later mag hij zingen van:
Ring-king
Hoort gij dien ronk van ijzer,
't Is in die smisse, ring-king-king
Het aanbeeld spuwde gensters,
Een meisje wiesch de vensters,
En ik vergat den ring-king-king
Ik volgd' haar in de kamer,
Daaarnevens viel de hamer,
Haar vader smeedde ring-king-king
Zijn dochterken 'nen ring.
Hij smeedd' hem dat hij vaste
En dat er met 'nen ring-king-king
Zijn dochterken aan hing.
| |
| |
Nu dicht ik voor mijn vrouwke,
Een aardig douw-douw-douwke
En zie, 't is van den ring-king-king
Dat ik haar wieglied zing.
En nu volgen er zes wiegeliedjes, zoo zangrijk, zoo lief, zoo teeder, waarin heel het ouderhart zijn zotte liefde uitjubelt. De lezer gelieve het mij te vergeven: ik schrijf er slechts twee neder, omdat ik niet weerstaan kan. Het eerste luidt aldus:
Wie zal er ons kindeke douwen
En doet het zijn moederke niet?
Wie zal er zijn dekentjes vouwen
Dat 't schaars door een holleken ziet?
Kan van uw wiegske niet scheên!
Wie zal naar ons kindeke kijken,
Den bleuzenden, stouten kapoen?
Wie zal er zijn hemdekes strijken,
Zijn haarkes in krullekes doen?
Kan van uw wiegske niet scheên!
Wie zou voor ons kindeke derven,
Heur laatste kruimelke brood?
Wie zou er, wie zou er voor sterven
En lachen op kind en op dood?
Kan van uw wiegske niet scheên!
| |
| |
Het tweede heet:
Mijn bleuzerke
Mijn bleuzerke, mijn kriekske,
Daar lig-je al uitgestrekt;
Gezond gelijk een bliekske
Weet, kindjes die goed slapen,
Zijn later flinke knapen:
Kijk, kijk, zijn vuistjes ballen,
Kijk, och, de steken vallen
Maar 't kindje moet eerst slapen
Geen vliegsken mag er zoeven,
Zijn de engelkes geschapen:
Dat is waar die haar zelve prijst. Hierin komt de moederliefde met al hare innigheid, hare teerheid, hare stille kracht uit. Had René De Clercq binst zijn leven niets anders gedicht dan die eenige wiegeliedjes, daarom reeds zou hij dichter, ware volksdichter zijn. Dichter zou hij zijn om de frischheid der gedachte, om de bekoorlijkheid van het gevoel, om den zwier van de verzekens; volksdichter zou hij zijn om zoo juist den gepasten middenweg ingeslagen te zijn - niet te hoog en niet te laag ook. Welke moeder ook die binst haar leven nooit een vers gelezen heeft, zou de schoonheid dezer mooie deuntjes niet genieten?
We mogen op hem wel - al ware het slechts om deze stukjes - zijne eigen woorden toepassen:
Ik ook ben een zanger en boven 't gemeen
En zoo ik zinge, zoo zingt er niet éen.
Benevens de stukken waarin hij de jonge liefde en de liefde van het moederhart bezingt - en waarin zijn toon
| |
| |
altijd blij of lief is - heeft de dichter in zijn boek eenige liederen laten opnemen die getuigen dat hij het zwoegende volk eene ware genegenheid toedraagt. Hij zingt van den armen dompelaar, den ‘scharesliep’, die eenzaam ronddoolt met zijn karreke en zijn trekhond, geheel alleen sedert zijne vrouw nu gestorven is, arm en ouder van dag tot dag; hij zingt van de dorschers die hun nek en rug krommen voor het profijt van den boer; hij zingt van de zwingelaars die hun lijf met bloed singelen en zoo arm zijn, en van de pikkers die zich dood-beulen om wat pap. Hij doet dit echter derwijze dat hij eerder moed dan opstand wil aanprediken; toch voelt hij medelijden met hun zwaar lot en begrijpt hunne ellende goed, daar hij getuigt ook van den buiten te zijn.
Daar hij van den buiten is, heeft hij nog op Driekoningen, de sterremannen, zien rondgaan van hoeve tot hoeve en hooren zingen van 't kindeke Jezus, maar schooner liedjes heeft hij noch ik nooit gehoord dan dit:
Open uw deur met een gerreke;
Kijk maar eens op naar ons sterreke
Laat het maar sneeuwen en vriezen dat 't kraakt:
't Kindeke sluimert en moederke waakt.
't Licht in zijn steenen krebbeke
Moeder heeft 't oog van haar kebbeke
Laat het maar sneeuwen en vriezen dat 't kraakt:
't Kindeke sluimert en moederke waakt.
Haal van uw bed voor uw broederke
Geef er uw wijn voor zijn moederke:
Laat het maar sneeuwen en vriezen dat 't kraakt:
't Kindeke sluimert en moederke waakt.
| |
| |
Vindt ons geladene kemelke
Jezuke zet ons in 't hemelke
Laat het maar sneeuwen en vriezen dat 't kraakt:
't Kindeke sluimert en moederke waakt.
Echt middeleeuwsch!
Niet waar dat men niet zou kunnen nalaten eene aalmoes te schenken als de knapen zoo schoon zingen?
De enkele zangen die wij aangehaald hebben uit Renè De Clercq's Liederen voor 't Volk verdienen bewondering op te wekken om hun ongemeen frisschen, dichterlijken inhoud, m.a.w. omdat zij niet slechts poëtisch zijn in hun eigen, maar omdat zij door het volk kunnen genoten worden, omdat het mooie volksliederen zijn. Ik weet wel dat ons volk van alle smaakgevoel beroofd is, maar die zangen moeten noodzakelijk zoo diep tot zijn gemoed spreken, dat het ongetwijfeld geene moeite moet hebben om die schoonheid te begrijpen en te genieten. In Vlaanderen meer dan elders is het opmerkenswaardig dat een dichter zonder zich te verlagen, den lagen volksaard zoo nabij komen kan: dat kan René De Clercq.
Maar ik zei ook nog wel een weinig blaam over te hebben voor dit boek. De volmaaktheid is op deze wereld niet aan te treffen, doch we moeten toch zooveel mogelijk ter volmaaktheid streven. Toen ik Liederen voor 't Volk las heeft het mij erg verwonderd er eenige stukken opgenomen te zien, die toch wel geene volksliederen kunnen zijn: hoe heeft de dichter toch zelf niet begrepen dat een natuurgedicht - hoe heerlijk het ook afgebeeld is - toch wel nooit voor het vlaamsch publiek een gezongen lied zal worden, indien het zoo objectief behandeld is? De zaken zijn nu toch zoo: dat moet iedereen weten. Ik weet dat René De Clercq de fijnste natuurdichter is uit al onze huidige woordkunstenaars; doch daar ik hem als volksdichter bespreek, had ik liever stukjes als ‘Lentezang’, ‘Schoone nacht’, ‘De lente komt’, ‘Zomernacht’ hier niet gedrukt gezien. Doch het zijn toch ook zulke mooie pareltjes, al zijn ze voor het volk niet....
Iets heb ik nochtans nog te zeggen over. In Liederen voor 't Volk is er niet genoeg rekening gehouden met het
| |
| |
dòorgodsdienstig karakter van het vlaamsche volk. Dat is nu een weinig in de mode: wie een pen in de hand neemt denkt niet genoeg tot wien hij schrijft. Ik zou het nog begrijpen dat de Kloos-mannen daarop geen acht geven, dewijl zij toch veelal niet verstaan worden, maar kunst die zoo dòor en dòor volksch, zoo dòor en dòor vlaamsch is, kan ik mij niet anders dan diep godsdienstig verbeelden. Dat zit zoo in mijn hoofd: heel het verleden van Vlaanderen, heel de uiting van het oud vlaamsch leven was altijd zoo christen, dat volgens mij ongeloovige Vlamingen geen echte Vlamingen - in den waren zin van het woord - kunnen zijn: de godsdienstzin is te eng met het vlaamsch karakter verbonden. Daarom had ik verlangd dat er wat meer godsdienstige liederen in voorkwamen; ten minste zou ik gewild hebben dat er niets, hoegenaamd niets, in voorkwam dat - gewild of ongewild - met godsdienst of zeden spottend speelt, en dit schijnt wel eenigszins het geval met een paar stukken en een paar verzen alhoewel het den lezer niet veel kan verergeren. Want als de menschen te kiezen hebben, nemen zij nog al licht het minder goede voor het beste, en men kan meer kwaad hebben van eene bedenkelijke bladzijde in een boek dan men deugd heeft van honderd goede bladzijden, waarop niets af te dingen valt. Waarom ook komen er zooveel drinkliedjes in voor? Mij dunkt dat zij in ons klein Vlaanderen toch reeds genoeg drinken en dat we daarop laatst mogen trotsch zijn.
Uit Liederen voor 't Volk zou ik graag de beste - ik bedoel de beste in alle opzichten - overal verspreid zien en gezongen hooren op de gemakkelijke muziek van Jaak Opsomer, en ik druk, tot welzijn van het vlaamsche volk, den wensch uit dat René De Clercq - nu hij de blij-lustige jaren der jeugd achter den rug heeft - een nieuw boek volksliederen moge uitgeven waarin hij de oude hoedanigheden van het vlaamsche ras - godsdienstzin, vaderlandsliefde, dapperheid, deugd - huldige en voor Vlaanderen doe, wat Botrel voor Bretanje verricht heeft. Want wanneer mannen als René De Clercq hunne zending hoogschatten mogen we op Vlaanderen de woorden van Pestalozzi toepassen: ‘Veredlung des Volkes ist kein Traum’.
E.J. Mertens. |
|