Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 542]
| |
Het ideaal van Mr. August Vermeylen en het Christen IdeaalEr zijn twee soorten van kritiek: de kritiek uit bewondering, uit liefde; deze die mee opgaat met den schrijver, zijne gedachten zoekt te doorpeilen, te doordiepen, zijne gevoelens te vatten en mede te voelen; de kritiek waardoor men zijn harteklop rhythmeert op den harteklop van den gevierden kunstenaar; de kritiek in een woord, de groote, de echte. Daarnevens de kritiek die enkel de kleine kanten van het werk doet uitschijnen en, bij laatste ontleding, eene karikatuur oplevert. Deze bedenkingen rezen in mij op bij het lezen van Mr. Vermeylen's artikel over mijn ‘Christen Ideaal’, - artikel dat men aanzien mag als een ontwijkend antwoord op mijne bespreking van zijne ‘Verzamelde Opstellen’. Waar mijnerzijds waardeering, heusche sympathie en warme geestdrift sprak, met eenige algemeene voorbehoudingen, verkoos Mr. Vermeylen een passend antwoord te ontduiken, door zelf als aanvaller op te treden. Viel hem dit wederwoord zoo lastig, dat zijn wrevel zich daar met eens op mijn ‘Christen Ideaal’ moest werpen? - Waarlijk, een verkwikkende zenuwontspanning voor wie zich gaarne gelden doet. - Want waarom nu dit boek besproken? Eene actualiteit is het niet. Met de ‘Verzamelde Opstellen’ heeft het geen uitstaans. Wat dreef Mr. Vermeylen er toe eene kritiek aan mijn werk te wijden? Vooral hij, door zijn ongeloof en zijn twijfel zich zoo sterk wanend! 't Geldt hier echter niet mijne denkbeelden, maar overtuigingen, die aan katholieken dierbaarder zijn dan de eigen persoon. | |
[pagina 543]
| |
Want wat Mr. Vermeylen in Vlaanderen zocht te kleineeren was niet het Christen Ideaal van Mej. Belpaire, kwezel ofte klopje, maar het Katholicism, de Christene aestetiek, de godsdienstige opvatting van kunst en van leven. Met fiere blijdschap neem ik dan de gelegenheid te baat om die verhevene beginselen te verdedigen. Het groot verschil van meening tusschen Mr. Vermeylen en mij, is de grondslag zelf aller redeneering: de opvatting der waarheid. Voor hem is de waarheid iets grilligs, uiterst subjectief, afhangend van ieder individu en van de kortstondige stemming van dien individuGa naar voetnoot(1); voor mij, gelijk voor alle katholieken, is zij een vast, onveranderlijk licht, ongeschapen, onbegonnen, alle menschelijk dwalen en falen vóórbestaande. Bij gevolg is er maar ééne waarheid, de waarheid, en valt het aardig beeldje van den heer Vermeylen van het verdeelen der waarheid in ‘doosjes’ - zeker bij den apotheker? - in het belachelijke. Immers dat is de gansche stelling van mijn Christen Ideaal: - Gelijk er eene abstrakte, absolute waarheid is, is er eene abstrakte, absolute schoonheid, onafscheidbaar van deze waarheid, uitstraling van deze waarheid: ‘De schoonheid is de luister der waarheid.’ - Plato's getuigenis zal, hoop ik, den heer Vermeylen niet verdacht voorkomen als te katholiek. - Dus hoe meer waarheid, hoe meer schoonheid; hoe meer licht, hoe meer luister. Daar de Christene openbaring het hoogste en volste licht ontsluit, brengt zij ook aan het menschdom het hoogste en volste ideaal van schoonheid. Doch er is natuurlijk licht en bovennatuurlijk. Het bovennatuurlijke sluit het natuurlijke niet uit, maar brengt het integendeel tot volkomenheid. Zoo gaat in den christen niet de mensch te niet, maar komt eerst tot volle ontluiking aller zijne vermogens en betrachtingen. Hier moet ik de luchtballekens van den heer Vermeylen - hoe jammer ook! zij vlogen zoo lustig en hoog! - met eene | |
[pagina 544]
| |
speld doorsteken; want ijdel is zijn schermen met het ‘menschelijke-zonder-meer’ of het ‘algemeen-menschelijke’. Mag ik deemoedig vragen wat hij bedoelt met het ‘menschelijke-zonder-meer’? Of het soms het menschelijk gevoel van 't heidendom is, dat zijne uiting vond in een totaal gemis aan medelijden, in de verdrukking van alle zwakheid, in de schande der slavernij? Neen, zulk algemeen menschelijk gevoel heeft het Christendom niet gekend, maar wat het aan de wereld bracht was het gansch nieuw begrip der broederlijkheid, der solidariteit van 't menschelijk geslacht, van de gemeenschap der geestelijke goederen en van het sacrificie van goed en bloed ten voordeele van den medemensch. Dàt is het algemeen menschelijk gevoel van het Christendom, en daarom meen ik gewettigd te zijn vast te stellen dat de wereld tot aan het Christendom moest wachten om de volle openbaring der menschelijkheid te genieten, en dat in het Christendom, en in het Christendom alleen, het menschelijke tot zijn volle recht kwam. Het is altijd het diepe woord van Hettinger: ‘Nachdem Christus wahrer Mensch geworden, ist auch alles ächt Menschlich christlich.’ Ja, al het menschelijke is in den christen, maar in den mensch is niet al het christelijke. Zoo ver is dus het Christen ideaal boven het menschelijke verheven, als het bovennatuurlijke boven het natuurlijke; maar het natuurlijke gaat daarom niet te loor; onmisbaar is het als de grond onder onze voeten. Met een minachtend schouder-ophalen zal Mr. Vermeylen al die overwegingen begroeten. Wat weet hij ook van den slotsteen aller natuurlijke en bovennatuurlijke orden: de Menschwording van het Woord? Hoe aan zijn verstand gebracht dat in Christus, waren God en waren mensch, den knoop is te zoeken van alle betrekking tusschen den Schepper en het schepsel, tusschen den Eeuwige en den sterveling; den sleutel van alle geheimen van kunst en leven? Daarbij is het niet Mr. Vermeylen alleen, vrijdenkenden (?) professor aan eene vrijdenkende (?) universiteit, dien ik thans voor heb. Het Kantism heeft in de philosophie | |
[pagina 545]
| |
zulk eene verwarring gebracht en de moderne school zulk een chaos in de letterkunde, dat de katholieken zelf aangetast zijn door de ziekte dezer eeuw: zij hebben geene zekerheid; hun aesthetiek berust niet op vaste beginselen. Innig is altijd het verband geweest tusschen de philosophie en de kunst, juist uit hoofde der verhouding van de waarheid tot de schoonheid. Van het hoogste belang is dus voor de kunst een stevige wijsgeerige grondslag. Omdat de modernen dezen missen, vallen zij in zulk vreemde aesthetische begrippen, of liever, varen zij, zonder loods, op alle wateren rond. Toch is de philosophie enkel de menschelijke voorbereiding tot de goddelijke openbaring: het natuurlijk licht, dat den mensch brengt tot op het punt waar hij het bovennatuurlijke kan aanstaren. - Hier komt mij een luistervolle bladzijde van P. Gratry in het geheugen: ‘Quand parmi les chercheurs, un homme, plus persévérant que les autres, va jusqu'au bout de la raison, jusqu'au terme de la philosophie; quand, en montant toujours, il trouve ce que la philosophie cherche, ce que veut la raison, c'est à dire la lumière de Dieu, l'autre lumière plus haute que nous; quand cet homme, dans sa joie, indique aux autres, du sommet où il est parvenu, la source de la lumière et le soleil levant, croit-on que ceux qui le suivaient et l'appelaient ‘mon maitre’ vont s'élancer et monter à sa suite, pour voir ce qu'il montre du doigt? En aucune sorte. Ceux qui étaient et sont encore sur le versant obscur et froid de la montagne, s'arrêtent, et, secouant la tête, il disent: “Celui-ci n'est plus avec nous; il est sorti des limites convenues.” Oui, l'on est convenu que le point d'où l'on voit le soleil est en dehors de la philosophie. O captifs! que Platon vous connaissait bien, quand il décrivait sa caverne! Oui, dis-je, il y a une conspiration pour exclure de la philosophie tout homme qui s'élève avec elle jusqu'á la foi du Christ. Oui, il y a des Juifs de la pensée qui, décidés à repousser ce que cherche et attend la noble philosophie, cette prophétique tendance de l'esprit humain, font encore aujourd'hui ce que je lis dans l'Evangile: “Les Juifs étaient convenus que si quelqu'un le confessait comme Christ. celui-là serait mis hors de la synagogue.” | |
[pagina 546]
| |
qui nous devancent. Sachons monter où sont les âmes qui voient; et comme nos yeux ne sont point autres que les leurs, nous verrons la lumière aussi quand nous serons sur le versant de la montagne qui fait face au soleil.’ Geen beter toelichting van mijn gedacht kan ik verlangen dan dit treffend beeld van den Franschen wijsgeer. Wat hij van de philosophie zegt, past evenzeer op de kunst. Beide zijn een berg die tot de hoogte voert. De philosophie is de menschelijke voorhalle van den godsdienst. - 't Is Virgilius, de natuurlijke rede, die Dante brengt op den drempel van 't goddelijk aanschouwen. - Geen tegenstelling is er tusschen het geloof en de rede, tusschen het bovennatuurlijk licht en het natuurlijke; en het bovennatuurlijke sluit in zich het natuurlijke. Zoo ook voor de kunst: heel het ‘menschelijke-zondermeer’ staat ten dienste van den christen kunstenaar, maar waar de ongeloovige zal blijven staan, weigerend te aanschouwen en zijnen rug keerend tot de zon, zal de geloovige een eindeloos uitzichtaanstaren, badend in vloeden licht en luister. Ook de kunst is als een menschelijke godsdienst: het aardsche sacrament van 't ongeschapen Schoon. Waar ik Mr. Vermeylen ten volle kan beamen, is in de meening dat de kunst bij uitstek is eene menschelijke uiting. Ik denk zelfs dat ik het vóór hem zeide, dat ik in mijn Christen Ideaal zocht uiteen te doen hoe in het kunstwerk bezieling en vorm één zijn, gelijk in den mensch ziel en lichaam, gelijk in het sacrament gratie en uitwendig teeken. - Was het ook niet te dier gelegenheid dat ik over het Protestantism uitweidde op eene voor Mr. Vermeylen zoo ergelijke wijze? - Nu, vermits men de zwakken niet mag verergeren, wil ik pogen duidelijker te wezen. Wat ik dan het protestantism verwijt, waaraan ik zijne onbekwaamheid toeschrijf tot het voortbrengen van groote kunstwerken - wel te verstaan als het met zich-zelf logiek blijft - is juist zijn gebrek aan echte menschelijkheid. Hoe meer men zich verwijdert van de waarheid, hoe verder men is van de schoonheid en van de liefde die zij verwekt. - Het heidendom bezat altijd minder en minder menschenliefde, naarmate het zich verwijderde van de oor- | |
[pagina 547]
| |
spronkelijke openbaring en in het polytheïsm verzonk. Het protestantism, dat een sterk afnemen is van 't christelijk gevoel, bezit ook niet de volle levenskracht, de breede menschelijkheid van het waar geloof: het Katholicism. Heeft het niet de aardsche Moeder van den God-mensch uit zijn eeredienst verbannen en daardoor eene doodelijke wonde gebracht aan het alles uitleggende mysterie der MenschwordingGa naar voetnoot(1). Is bij hem niet het begrip van het sacrament te loor gegaan, het kerkelijk sacrament, oorbeeld van het sacrament der aarde: de kunst? Overal loopen de twee orden - natuurlijke en bovennatuurlijke - ineen. Men kan den christen niet van den mensch scheiden en ook niet den mensch van den christen; maar in den christen alleen komt de mensch tot zijne volle beteekenis. Ook is het in het Christendom dat het menschelijke zijnen vollen omvang vindt. Wij zijn het dus niet die de menschelijkheid verengen en verminken, maar wel degenen die ze zoeken te ontkronen van haar schoonste recht, die niet erkennen dat hare hooge bestemming is de eindelijke en feitelijke vereeniging met de godheid, waarvan de Menschwording het aardsche pand was. Daarna staat het Mr. Vermeylen vrij te schelden met ‘secte-geest’ of zich verre boven ons, kleinzielige katholieken, te wanen omdat hij met tal van hoofdletters gewaagt van ‘de Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen’ en ‘het oorspronkelijke werk van den Geest, de schoonheid van het menschelijke-zonder-meer: de kunst’. Enkel kan ik hem beklagen dat hij zich bevredigd vindt door dit menschelijkezonder-meer, dat al niet zoo schoon of minnenswaardig is, ontdaan van alle trachten en smachten naar den hooge. Ook beklaag ik, in handen zulker materialisten, mijne dierbare kunst, wier zending verlaagd, wier verhevenheid miskend, wier luister vernepen wordt tot schabel der hooghartigste verwaandheid. | |
[pagina 548]
| |
I
Who love my art, would not wish it lower
To suit my stature,
roept Mrs Browning uit, met edele fierheid. Met meer recht kunnen wij, christenen, dat den ongeloovigen toeroepen. Immers ons ideaal is onbereikbaar, hemelhoog, goddelijk; maar tot de maat onzer kleinheid willen wij het niet vernederen. Dàt van den heer Vermeylen zal hem lichter vallen te omvatten - te meer indien mijne gissing de ware is, dat, getrouw aan de voorschriften der moderne schoonleer, het menschelijke-zonder-meer voor hem besloten ligt in het aanbeden Ik.
M.E. Belpaire. |
|