| |
| |
| |
| |
Voor St. Cecilia
Ik heb u altijd heel teer liefgehad:
Uw leliekleed met rozenbloed bespat,
En zeven sterren om uw hoofd gereid,
Uw palmtak met laurieren saamgevlijd;
En om uw blonde beeldnis bloesemblank
Een wolk van Englenkopjes, en een klank
Van zoete kinderstemme' en wiekgerucht,
Als lentegeur rondom door blauwe lucht.
Alnaar ik staar in vrome mijmering,
Straalt klaarder om u heen de lichte kring,
Die de allerschoonste Schoonheid om u spreidt,
Met de aureool der reinste heiligheid,
Die in een gouden stralen-kleed U hult,
En om U heel de lucht met goud vervult;
En aldoor groeit de luister om uw haar,
Alnaar ik op uw heilig wezen staar. -
Gelijk een bontbeschilderd vensterglas,
Dat, toen de morgen pas geboren was,
Slechts halfontwaakte beelden-vormen flauw
Vertoonde, en zwakken schijn van rood en blauw;
Maar toen de zon steeg bloeide er onverwacht
Een kleuren-mozaiek op uit den nacht:
En aldoor groeit zijn lichte kleurendag
Bij 't inn'ger stralen van den zonnelach. -
Cecilia, naam zoo melodisch-schoon!
Wat klinkt er in dat woord al wondre toon,
Die strijkt zoo streelend langs mijn stille ziel,
Of heel een hemel van muziek er viel,
Bij 't spreken van dien hemelzoeten naam...
Cecilia! - wat lauwe lelie-aêm
En rozenluwte en wondre weeldenwel
Van warmen lentegeur vervult mijn cel? -
| |
| |
Een meiewei in witte bloesempracht:
Veel blanke boomen strooien bloesems zacht,
En buigen de armen rank vol hermelijn,
Tot zilvren zegeboog en baldekijn,
Waar statig schrijdt, in slepend witte wâ,
Mijn blanke heilige Cecilia,
Die 't kuisch symbool der meiepracht bemint...
En door de boomen waait de lentewind.
En door de boomen waait een wijd gerucht
Een witte, wijdgevleugelde Englenvlucht,
Die volgt met zwevend-zoeten hemelzang
Van stemmen en muziek, haar stillen gang.
Zij streelen gouden snaren waar zij gaat,
Zij dragen vroom den rand van haar gewaad,
Zij strooien blanke lelies voor haar voet,
En leiden haar den Bruigom te gemcet.
Reeds zonk de zon in purperrood verschiet.
Nog altijd komt de Bruidegom maar niet.
Zij staart - een tuil van lelies in de hand -
Verlangend naar den verren avondbrand,
Die langs haar blanke hoofd en handen glijdt
En 't blanke kleed met rozen-glorie wijdt
En 't blank gebloemte tint met rozengloed,
Als ware 't Christi stille liefdegroet.
Zij wendt zich: voor Haar knielt Valeriaan
En schouwt haar zwijgend in verrukking aan,
Zoo zoet bedwelmd van haar devoot gepeis
Als trad ze uit een onzichtbaar Paradijs.
In de avondglorie, waaiend achter haar,
Ziet hij, met breedontploken wiekenpaar,
Een Engel staan in stralend gouden glans,
Die beiden reikt der rozen martelkrans.
Wanneer zij de oogen sluit in kuischen droom
En de avondnevel om haar heen nog loom
Is, van de weelde harer schoone stem -
Eén eindelooze liefdehymne aan Hem -
| |
| |
Schaart de Englenstoet zich in aanbidding stom
En fluisterstil - een heilge wacht - rondom
En staart op haar gelaat, zoo kalm-sereen....
Door 't stille zwijgen snikt een zacht geween.
Maar toen zij opstond uit den levensnacht
En Christus in des dagens lichte pracht
Haar wenkte: ‘Kom mijn blanke leliebruid’
Toen klonk rondom één hosianna luid;
En wijl zij door des lijdens vlammen toog
En ongedeerd door smaad en schande vloog,
Tot zij den Bruidegom aan 't harte lag,
Viel over haar Gods volle gloriedag.
Nu schrijdt zij de gepalmde Maagden voor
En leidt den hoogtijzang van 't Englenkoor;
De sterrenwereld wentelt naar de maat,
Die ze op haar jubelende cyter slaat.
Er wuiven leelje' en palmen waar zij schrijdt,
En rozen liggen voor haar voet gespreid,
Wijl God, geroerd door haar mystieke luit,
Haar 't voorhoofd kust, en teer in de armen sluit.
o Mijn Cecilia, mijn heilge-zoet,
Die zooveel schoons me in 't harte bloeien doet,
Te wonderlijk van toon, té teer van tint,
Dat ik er ware woorden ooit voor vind,
Leer mij der Englen zoete hemelwijs,
Dat ik uw reine pracht eens waardig prijs.
Die 'k schouwen mocht in vrome mijmerij...
Celia, mijn heilge, bid voor mij.
|
|