| |
| |
| |
| |
Herman Teirlinck's 't bedrijf van den kwade
Van Dishoeck. - te Bussum, 1904
Ik heb beleefd eenige uurtjes innerlijk zieleleven. Ik heb menschen beschouwd langs den binnenkant en ben er warm voor geworden. - Ik heb een dichterlijk roman gelezen en de zoete waters over mij laten vloeien van mijmerende poezie, wellustig me badend in die zee van angstige droomen: een zee der oneindige verten van zoekend rust-genieten na zondig menschenwee.
Herman Teirlinck is boven alles: een dichter, met al de begaafdheden van een ziener, maar ook - en dat zullen velen betreuren - met al de gebreken van een individueel gevoelend man die menschen moet schilderen handelend buiten hem. Niet gemakkelijk is het 't uiterlijk-reëel-opgevatte te verwerken, door levende ontleding, tot iets van u zelven en het te behouden nochtans in de waarheid der werkelijke omgeving. Een romanschrijver moet beide zaken kunnen en 't spijt me niet te mogen getuigen dat de heerlijke kunstenaar, die 't Bedrijf van den kwade schreef, deze objectieve waarde heeft weten neer te leggen in zijn diep-roerend verhaal. Aan dit gemis nu is te wijten: eenzijdigheid in 't schakeeren van karakters. Bijna al de personen die we aantreffen in 't boek zijn erflingen van schrijvers dichterlijken geest.
De groote trekken zijn meer afwisselend van aard, dat wil ik gaarne toegeven. Een vrekkig grootvader; een geld-ikzuchtige moeder die tóch haar kinderen bemint; een zwakke, totaal van mannen-denkkracht beroofde vader: zijn naturen die niet meêdoen aan gemeenschap van immer-eendere gevoelens. Maar de fijner tonaliteit blijft bij allen dezelfde: een gemoed van dichterlijke schoonheid zwanger. Drie uitzonderingen: Mariëtte, de vroolijk-wulpsche; Bella, de smachtend-verliefde; Tant Olympe
| |
| |
- en daar ben ik nog zoo zeker niet van - 't bijgeloovig goede ouwe vrouwke. Al de anderen die 'k reeds heb genoemd, Sebastiaan daarbij en Ameye en Romaan en Madeleen ook, leven in luimen van poetische stemming.
Ze worden erdoor heel nette zielen wandelend in de lanen van hun dauw-rijke fantazie, maar ze zijn geen klare beelden van plastieke marmer-schoonheid. Altijd naar binnengekeerd vinden ze steeds, schuilend daar ievers in verholen hoekjes van hun wezen, de opflakkerende vizie van droomerige vergezichten. En ze drukken dat uit in een taal die wel niet bijzonder natuurlijk schijnt bij die gewone burgers: rijk geworden door plat-prozaiek handel-drijven in een niet min prozaieken specerijwinkel. Die toovertaal brengt me altijddoor terug tot den schrijver van dit danig mooie zingende boek. En, zoo ik zijn handelende personen lief krijg, dan wordt hij me nog sympathieker. O! 'k vind ik er wel lust in te taken ‘allentwege de geweldige droefenis’ die heerscht overal in dit verhaal; maar ik kan niet vergeten dat er meer wordt gevergd van iemand die 't leven der menschen wil en moet weergeven zooals het is. De eerste vereischte daarvoor is deze: dat hij z'n eigen verzake en de anderen late denken en gevoelen en spreken.
Dát kan Herman Teirlinck nog niet; of ten minste kan hij dat niet lang volhouden. Want er komen wel hier en daar toestanden in dees ‘Bedrijf’ die u wild aangrijpen door hun echte realiteit, brokken psychologie uit de tastbare wereld, beschrijvingen die physiek werken op u en volzinnen die met enkele woorden uw verbeelding dwingen tot volle bewondering. Doch al die bladzijden staan daar: alléén in hun ‘schoone eenzaamheid.’ Ze smelten niet saam tot één stevig geheel. 't Zijn anders rijk getinte miniatuurtjes!
Zoo hebt ge het nachttooneel waar de grootvader naar zijn verborgen schat gaat zoeken en hem aanstaart met wijd-open gierig oogen. En dees, lees het en hou u kloek en zeg me of g'het niet voelt gebeuren: 't is 't beschrijven van kleine Wiezeken's dood: ‘Wiezeken stiet nog eens haar borst opwaarts en heel haar lijveken bultte uit, onder de bleeke sargie. Ze duwde hare ellebogen in 't kussen en steunde erop en haar magere kele werd lang, een smal peezeken gelijk, dat door de kinne hooploos werd opgetrokken. Haar mondje werd een vierkantige holte en daarbinnen was 't al donkerrood en ratelde een rukkend snorken
| |
| |
diepe... Dan opende ze hare oogen en tuurde met onzeglijke pijne rechtuit, heel verre, nievers hulp meer vindend hier dichte.
Zóo staarden hare oogen, al viel weer plat haar pover geraamte, al rustten weer hare moede handjes, al zegen weer toe hare lipjes, heel wit van verve, heel droge, heel doorzichtig... Zoo keek ze. Ze was nu niets meer, zoo nietig en vergaan. Ze was niets meer. En tot het laatste keek ze alginder, en de strakke blik doezelde weg achter een vool van grijze natheid...’ (bl. 171-172)
En daarna de verschijning van de moeder: Madeleen smeet plots de deur open en ‘stond daar, zonder een traan, zonder een woord lijk een doode overend...’ (bl. 172)
Opmerkenswaaardig is het dat Teirlinck zoo een volzin vindt voor 't einde van bijna elk hoofdstuk. Telkenmale krijgt ge een schok, een hevige ontroering en ge móet 't hoofd wat opsteken, de oogen sluiten en genieten een stond dit beeld dat spookt in uw verbeelding. Dán kunt ge voort lezen. Dat zoeken naar effect is een eerste ‘procédé’ in Teirlinck's kunst. Maar hij maakt er zoo natuurlijk gebruik van dat het niet kunstmatig schijnt, alleszins veel minder dan z'n betrachten naar overeenkomst tusschen de weêrgesteltenis en den gemoedstoestand zijner hoofd-personen. Zijn deze blijgezind ('t geen niet dikwijls gebeurt) dan blinkt de zonne. ‘Het was 's anderen daagsch frisch en leutig weer. De zonne had in den morgen een lagen mist verscheurd en wapperde tegenwoordig in een blauwen hemel, lijk bij uitkomend lentegetij. Goedele zou naar Romaan gaan. Het hekken viel luidelijk dichte achter haar, en nu tort ze over de straat en hare hielen klonken pleizierig op de koude steenen. Ze voelde zich vrij en keek alles genegen toe...’ (bl. 55)
Anders gaat het indien diezelfde Goedele droevig gestemd is: ‘Goedele, als ze op hare kamer kwam, stak haar nachtlichtje aan en ging neerzitten bij 't venster. De tuin was in dichte donkerte gezonken. 't Had al gesmokkeld in den avond, en nu begon het te regenen. Tegen de ruiten sloegen de druppels, menig en leuterig, aldus een tokkelveuzeken makend, dat eentonig en klagend was... De regen trippelde in gelijke maten, zóó smertelijk van zin, dat Goedele om haar herte een eindelooze droefenis voelde, die in warme aandoening opjoeg, kriebelend binnen hare oogen.’ (bl. 101)
Doen zoo de dichters niet?
| |
| |
Een eigenaardigheid nu van dezen schrijver, waar hij alweer zijn muzen-duiveltje niet bedwingt, is dat hij de zedelijke gevoelens zoo machtigen weerklank doet vinden in de zinnelijke gewaarwordingen. Hier nochtans blijkt hij wel te zijn een zorgvuldig bespieder van gevoelerige menschenkinderen. Geen haat kan ons ophitsen, geen liefde ons verrukken of wij worden het gewaar in ons vleesch, in ons bloed. De meest afgetrokken denkbeelden zelfs worden aanstonds in onze verbeelding vastgeklonken in duidelijken vorm en we willen er naar toe met ons gansche lichaam, wij willen ze raken met onze handen, ze bezitten heel en al, ze voelen en tasten in zinnelijke smert of weelde. Wat geschikt was voor 't opvatten van den geest alléén krijgt klanken en kleuren die ons zinnen toelachen. De moeder van Goedele heeft een kwade, sture inborst. De schrijver maakt dit zichtbaar en voelbaar: ‘Binst dat het meisje haar kamer verliet herkwam over haar wezen de steenen hardheid, die 't waarlijke beeld was van hare dorre ziel.’ (bl. 295)
En luister hoe hij de vreugde beschrijft van Goedele die meent liefde en gelukkig leven te vinden. ‘'t Docht haar dat de toekomst luchtig werd en dat er klaarten kwamen en een breed zicht. Ze voelde heel vaag eene grondige verandering in haar lijf, een ongewoon trillen, een ziedende leven. Ze hijgde, en zij en was niet moe.’ (bl. 76) En verder zegt Goedele: ‘Ik voel me hier zoo volledig leven, zoo gezond en zoo volledig. Ik weet niet - vandaag word ik mijn eigen zoo allerzijds gewaar, en alles is mij goed. Ik ben lijk iemand die lang ziek te bedde lag en nu uit mag... en ik dartel in de zonne.’ (bl. 123)
O! die arme, lieve Goedele!
Heel 't boek is vol van haar. Ge hebt ze voor uw oogen heel den goeden tijd dien ge besteedt aan 't doorkruisen van dees ‘wonderbare wereld’ Want dit blijft Teirlinck toch doen: een wonderbare wereld tooveren. En daar midden in, boven op, heel hoog schemert in lauwe avondluchten ‘'t stille gesternte’: Goedele.
Droeve, treurige bloem, gekweekt in enge broeikas, met een ziel zoo wijd open voor 't blije groote leven!
Goedele slijt in 't vaderlijk huis zwaar-bewolkte dagen die haar neerdrukken en altijddoor maar droomen doen ‘al wijder en wijder, met hare verre gedachten.’
Gansch heure omgeving is haar te klein. Ze zou daar buiten
| |
| |
moeten. En 't ergste is dat ze zelf niet goed weet wat ze bepaald verlangt. Zij is verloofd aan Sebastiaan, een stille, goede jongen, maar kan hem niet beminnen. En tóch wil ze liefde, breede lucht en onsterfelijk geluk. Als hij heur spreekt van zijn studiën over schilderkunst der oude meesters roept zij hem toe: ‘Is dàt uw doode werk?... En zal ik leven in 't bijzijn van al die schimmen? Zult ge nievers een woord vinden, dan om die oude namen tot levende gepeinzen herop te wekken! Maar voelt ge niet dat ik uitkwijnen moet in dien fantastischen rommel, in die beschimmelingen zonder kleur noch gedaante?... Ik weet niet, wat ik noodig hebbe. 't Is mij te onduidelijk, omdat ik ziek word stilaan. Maar mijne armen, mijne handen, mijn nekke dien 'k plooien moet. mijn gansche lijf wil lucht en beweging. - Ik vraag het mij dagelijks af... waar ge mij zeer doet, gij allen, die niet leven wilt!...’ (bl. 91-92)
Leven! Dat is heur hartstocht.
Zoo komt ze stilaan tot de brutale theorie der vrije liefde. Haar broeder leeft aldus, buiten den huwelijken staat, met het meisje dat hij minde en waar hij niet mocht meê trouwen omdat zijn moeder een rijke schoondochter begeerde. En hij is gelukkig! Dat moet zij ook! Een vriend van haar broeder heeft haar weten te verleiden. Maar 't geluk dat ze zocht heeft ze toch niet gevonden. En hier komt het schoonste deel van dit boek: Goedele's ontgoocheling en gewetensangst. Eerst wil z' het geen zonde noemen: alles schijnt zoo mooi vóór haar passie-volle oogen. Doch, daar komt het nieuws dat Romaan trouwen gaat! Ontzettende verwondering. Haar broeder was voor haar immer geweest de verrechtveerdiging van heur gedrag. En dat gaat nu te loor! En na 't vergruizen van haar theorie het duidelijk voelen van haar misdadigheid; 't gebeurt op 't atelier van Ameye, haar minnaar. Daar ziet ze 't beeld eerst van de wulpsche Mariëtte, en dan, dan die smartelijke vertooning der echte vrouw van den man dien zij bemint met, op heuren arm, het lieve wichtje dat haar, Goedele, aanschouwt met zijn diepen reinen blik. En ze wordt een schok gewaar in heur hert. ‘Een doffe kreet was pijnlijk uit Goedele's keel gerateld. Met één slag stortte alles neer wat haar opjoeg tot zinnelijk leven, en ze was nu een gebroken wezen, kapot door hem, dien ze boven alles had lief gehad.’ (bl. 268) ‘'t Was haar of ze midden puinen stond en
| |
| |
allentwege om haar kwam de wijde droefenis, die nievers een ende zou krijgen.’ (bl. 269)
Ze vlucht... en later, na een stonde gedacht te hebben op zelfmoord, gaat ze alles bekennen aan Sebastiaan en weent over de zondige vrucht die ze draagt in heur schoot. Zoo eindigt het boek in uitzinnig wilde smart. Moeder valt neer bij 't vernemen van al die oneer, en sterft. En daar staat Goedele, tegenover haar verloofde, als een beeld van buitenmatelijke droefheid. Daar staat ze, dunkt me, lijk de schrijver ze voorstelt op den omslag van zijn werk: de handen voor 't aangezicht in endelooze wroeging, in blijvende treurnis over het kwade bedrijf. En ik die het boek heb gelezen, ik zou bij haar willen gaan en zoetjes, heel zoetjes, bei heur handen willen trekken van heur lieve gezicht, heur hoofdje doen heffen ten hemel en die bleeke lippen doen spreken de heilige woorden biddend om vergeving, belovend reiner te leven: ‘Onze Vader die in de hemelen zijt... vergeef ons onze schulden... en verlos ons van den kwade.’
Hoe schoon me dit verhaal ook heeft aangedaan, hoe hevig ook ontroerd en hoe lief me de dichterlijkheid is geworden van dezen schrijver, toch is mijn ziel onvoldaan en tranen zou ik weenen omdat de hoogste troost geen toegang vindt tot de lijdende herten die blootliggen daar vóór ons met de gapende wonden van niet-te-genezen droefgeestigheid.
Wat hier ontbreekt zijn gedachten en inzonderheid godsdienstige gedachten. Teirlinck heeft willen beschrijven menschen zonder zucht naar goddelijke liefde en hij heeft niet gezien dat daardoor zijn boek beroofd werd van strenge logiek; hij heeft niet begrepen dat alzoo wegbrokkelde de rotsvaste steun waarop rusten moet plichtbesef en goed-betrachten. En hij is er toe gekomen zijn personen te doen bukken onder 't noodlot. Ze kunnen niet ontloopen ‘de heerschappij’ van hun driften en Goedele zal deze vreeselijke verklaring uiten: ‘Ik heb gerekend zonder het noodlot. Ik heb gedacht dat alles ophield - als ik ophield. Maar 't kwade bedrijf loopt door, loopt verder. Ik kan 't niet meer tegenhouden, ikke, die de oorzaak ben.’ O, zeker, wat gedaan is blijft gedaan en Goedele zal moeten dragen de gevolgen van haar zonde. Maar ze zou een boetelinge kunnen worden en herleven in reinigende verzoening. Schoon-tragiek is ze wel als een antieke Niobe, maar ze heeft niet gehoord de stemmen
| |
| |
der engelen die vrede verkonden aan de menschen van goeden wil. En ik die nevens en boven kunstgenot de waarheid zoek voor mijn geest, de goedheid voor mijn wil, ik, die als mensch nog nadenken wil over grootere vragen dan die der aesthetiek, zal blijven roepen met al de macht van mijn katholieke overtuiging dat uit dit boek leugen spreekt en ik zal betreuren dat het niet huldigt 't geen ik houd voor de waarheid en 't geen ik weet de waarheid te zijn. Ook heeft me dit onbarmhartig woord van Tant Olvmpe opgezweept zal ik zeggen als een kind dat zijn vader hoort lasteren, dit onbarmhartig woord dat Tant Olympe uitspreekt om Romaan tot trouwen aan te zetten: ‘Waarom is uw gang dweers tegen den wil van God?... God is de sterkste.’ En Tant Olympe is de eenige die van God gewaagt! Neen, niet omdat God ons kan straffen moeten wij rein leven maar omdat God ons lief heeft, omdat Hij is onze goede Vader en dat wij, als minnende kinderen, hoort ge, zijn geboden moeten onderhouden.
Die heftige belijdenis belet me niet genegenheid te voelen voor hem die me schoonheidsaandoeningen schonk en die me trekt tot hem met de onweerstaanbare kracht van zijn kunstzin en de zalige weelde van gemeenschappelijk bewonderen. Ik wensche dat Herman Teirlinck voortga zulke schetsen te schrijven uit het burgersleven en dat hij, - mag ik dit er nog bijvoevoegen? - om der waarheidwille, het godsdienstige leven van ons Vlaamsche volk niet houde voor een prul!
Dan zal 't bedrijf van den Kwade z'n doodende schaduwen zien wijken vóór het licht der leven-wekkende zon.
Karel Elebaers.
|
|