| |
| |
| |
| |
Willy
Willy kwam zijn kamer op, duwde de deur dicht dat ze hotste en sloot al slot wat er op was. ‘Knoeierige menschjes,’ zei hij, ‘wat wil je van me? Geef ik je niets dan laat je me liggen, geef ik je een vinger dan bijt je hem af, geef ik je een hand, dan bijt je ze ook af, geef ik me geheel, dan vreet je me heelemaal op!... Groet voor mijn part je grootjes!!’... Toen zich omkeerend. ‘Goeien avond, lieve,’ zei hij; toch was er niemand, maar zij was er juist omdat er niemand was. ‘Mooie eenzaamheid,’ ging hij voort, ‘met je mantel van rust, dien je over me heenhangt, met je koel frisch water dat je uitgiet over een heet hart, met je teere spraak en je moederhand. Zeg, wat ben ik dikwijls bij je gekomen met een hart waardoor ze geknoeid hadden als een boerenploeg door een akker, dat ik woedend was, dat ik beefde van woede, dat ik weende van woede, en dan kwam jij weer met je koele vreêwoord, en je goeie kus op mijn heeten voorkop, die heeft al wat leed bezworen! Wie zou dat toch zijn de eenzaamheid?’ zei hij, ‘zou dat O.-L.-Heer zijn?’
Ofschoon het laat in den avond en slapenstijd was, wilde Willy nog wat zacht mijmeren na het hotsende leven van den dag. Hij ging voor zijn werktafel zitten, greep een boek, smeet het open, keek er even in en er over heen, met onvaste oogen, dat de letters dubbel gingen staan. Toen plotseling opkijkend en naar een hoek van zijn kamer ziende, viel hij met vinnige lippen uit: ‘Je weet me zoo goed te zeggen wat ik ben, zal ik je eens zeggen wat jij zijt. Je bent een menschje met een klein hoofdje en nog een kleiner hartje; je hebt een mond als een ton en je tong in je mond is een zeemlap. Je hebt een rat in je hart, die doet je spotten, en muizen van kleingeestigheid wriemelen door je kop en doen je zeeveren.’...
| |
| |
‘Verduiveld!’ zei hij tot bezinning komende, ‘ik kan wel gaan ratelen met de wijven op de vischmarkt; dat is toch niet christelijk.... Je vond dat dat slecht van me was. Je vindt!?!... Ik vind, gij vindt, hij vindt, wij vinden, gij vindt, zij vinden, de heele donder vindt.... Maar iedereen heeft het recht van te vinden; maar iedereen heeft den plicht van zijn smoel te houden als hij zijn vinden niet kan bewijzen!!’
Hij liet zijn hoofd op zijn hand vallen die op de tafel lag, dacht eenige oogenblikken in ernst en stilte na en toen hij het hoofd weder ophief en onbestemd voor zich uitkeek, viel zijn oog en geest op de portrettenverzameling, die voor hem stond. ‘Dat is het rijk mijner liefde,’ zei Willy. Er was daar een kindje Jezus met de wettafel in de hand en wijzende op 't vierde gebod, vader en moeder, en broeders en zusters. Vader en moeder waren niet rijk, maar zij hadden een groot rijk van liefde en de kinderen hebben het geërfd en allen geheel, en zij zouden hun hand boven het rijk houden en het dragen in hun hart en het voortschuiven door de tijden, ongerept. ‘Moeder,’ zij hij, en greep haar portret, en begon er, het tegen zijn oogen houdend, tegen te praten: ‘Moeder, ik heb jouw meer verteld dan mijn biechtvader; moeder, je bent een moeder, je geneest met je oogen en met de woorden van je hart; je hebt reukwerken aan je handen en je adem is wierook en op je woorden speelt liefde de begeleiding; je hebt een traan voor een traan, en een lach voor een lach, en een hart naar een hart, en daarom zal ik je liefhebben met hartstocht, met hartstocht.... Dan heb ik ten minste,’ ging hij voort, terwijl hij het portret wegzette, ‘wat fundament's onder mijn voeten, als ik eenmaal kom te staan voor O.-L.-Heer; dan sta ik op het vierde gebod, een stuk maar van de steenen tafel, maar het is steen.’...
‘'t Is jammer,’ zei hij, zijn portretten naziende ‘daar ontbreekt iets. Zou ik 't met krijt op mijn tafel teekenen?... Neen... daar moesten eens komen van die menschjes op je kamer en het zien en er om lachen, want de liefde voor je vaderland moet je stil houden in je hart: de Spartanen zijn dood.’
Hij zou er nog de teekening van iets anders willen zien,
| |
| |
maar die staat er niet, niet omdat hij ze niet heeft, want hij heeft ze, maar diep onder in de laden van zijn schrijftafel. Hij zou die schets wel voor zich willen hebben om den adel ervan te schouwen, maar zij zou hem mistroostige gedachten induwen, telkenmale dat hij ze zag. Waarom had hij nu de liefde niet om te hebben wat zij voorstelde. ‘Het’ (wat de teekening voorstelde) was gekomen, jong als de morgenzon, met een Paaschjubel en het was één hoera geweest uit de monden van de vrienden van ‘het’ en hij had zich willen onzichtbaar maken en hij heeft zich geschaamd. ‘Maar ik kon die liefde toch wel eens krijgen,’ mijmerde hij verder ‘en ik moèt ze hebben,’ bonsde hij met zijn voet op den vloer; ‘en als ik ze heb, o dan geeft een levensdoel levenskrachten, wekken toekomstvreugden huidige vreugden, lacht al leven, lacht de dood, lacht God.’
Willy had eens een ideaal gehad: dat was hem in de ziel gegaan, dat had gevochten met klein-menschelijke zuchtjes, het had gewonnen en het had de klaroen gestoken die alle krachten van geest en hart vergaarde en het had ze gericht. Hij was toen zoo blij geweest omdat hij een reden had gevonden voor zijn bestaan. Maar een omstandigheid was als een stormhagel gekomen: er was in de plaats van zijn wonen eene vereeniging gesticht met naastenliefde in het vaandel. Men had hem zijn hulp gevraagd en er was hem een hemel opengegaan. In de eerste vergadering had de reuk gehangen van mooie woorden: er zou heerschen de vrijheid der kinderen Gods, en de liefde die waardeeren kan; de broeder zou den broeder hooren; een steentje moest ieder aandragen dan zou het gaan. Met die belofte in het hart deed Willy in de volgende vergadering een voorstel. Na afloop stond de president op, maakte eene inleiding-tot-de-H. Elisabeth, zette eenige punten wanordelijk uiteen, kwam toen tot Willy's voorstel, zette het in een koffiepraatje nogmaals uiteen, beet er hier en daar wat af en sabelde toen het heele boeltje neer met een argumentje van ‘waar-bemoeije-je-mee-snotneus?’ Had hij toen maar opgehouden, maar toen nam hij den meisjeskop van Willy's voorstel, gaf er een snor aan en een sik, begon te lachen en te parodieeren. Toen Willy dat laatste hoorde nam hij zijn hoed en ging kuieren. Den avond van dien dag, schreef Willy een brief,
| |
| |
gelijk hij wel eens meer deed om zijn hart uit te storten, maar niet om op den post te doen.
Mijnheer de President,
Te drommel, President, waar is U met Uw vrijheid der kinderen Gods gebleven? President, men parodieert als men niets beters bij kas heeft... President, de parodie bij den mensch bewijst het Darwinisme; de parodie is een opflakkering van het smeulende vuur van zijn apenaard... Denkt U dat ik U en heel Uw boeltje niet zou kunnen laten dansen als een zotskap op het tooneel van een Jan-Klaassenspel?... President, men scheldt dikwijls voor onnoozel omdat men te droogstoppelig is het eenvoudige te begrijpen... President, indien men zijn best gedaan heeft, kan men met wijd-open oogen voor God en voor menschen verschijnen; er zijn wel menschen die dan nog lachen, maar dat lachen is een vraagteeken achter hun verstand, en dat lachen is een scheikundige proef waardoor ze bewijzen dat hun hart niet van goud is!... - President het is bij U mooi steentjes aandragen, maar het eerste steentje dat je aanbrengt krijg je naar je kop - President, nu ik niet ín Uw vereeniging kan blijven onder de vrijheid der kinderen Gods, nu trek ik eruit met de hondenvrijheid van mijn beenen.’...
Toen was Willy weer gevallen in den ouden deun van zijn vroegere dagen. Toch had hij zulke groote verlangens om iets te zijn en te doen, te zijn b.v. zooals die iemand dien hij vroeger gekend had, in wien hij zich een ideaal-mensch dacht, en dien hij nu weer in al leven voor zijn geest trachtte te brengen: Een man met een gewoon verstand, met een wild hart, met een wil van stoomkracht, met een kop als een koning, met een oog als een moeder, met een hartelijkheid als een moederkus; met oorlogsplannen in het hoofd en electrische kracht in zijn daden. Een hart dat goed is en zich slecht meent, een koning die koning is waarachtig en het niet weet; een ziel die liefde is en zich ondankbaar droomt; voeten die van liefde door vuur loopen; beëelde handen van goed-doen; versleten stem van troosten; verzongen gorgel van God-zingen - Zich gansch te vergeten om gansch te gedenken anderen en geen dankbaarheid vragen. Goedkoopsche liefde die geen geld vraagt; hartstocht van niet zondigen en aan geen hel denken, hartstocht
| |
| |
van niet zondigen en aan geen hemel denken. Ingevallen borst van bonzende hoofden die eraan gerust hebben; kromme rug van verloren schapen dragen, stijve leden van gewetenstallen ruimen; zaaiende landman altijd en dikwijls geen hoop om te maaien; maaier in het zweet en geen water; levenslange werkslaaf en geen brood. - Ha, jubelde Willy, nu zie ik u, beeld van mijn geest, waarvan ik toch niet weet of gij physisch zijt, nu kan ik u teekenen met éen adem: God in het hoofd, in het hart, in het hoofd, in de hersenen en over het geheele gelaat en het geheele doen de hope-blijheid op het bezit van den levenden God... - ...Zwijgt dan stil, kleine dwergjes, aanbidders van uwe belachelijke lichaampjes, spiegelkijkende pedantjes, Zwijgt dan stil, oogenzoekende nuffen, die langs wegen en straten geurt, zwijgt dan stil. Zwijgt dan stil eeuwige sierders van lichaampopjes, geblankette snoetjes. Zwijgt dan stil, eeuwige treurders om lijfgebrekjes, eeuwige knoeiers om ze te verbergen; slaverige sleeën achter je vijf zin-honden. Zwijgt dan stil, smerige egoïsten van onbekeerde Scrooge's; akelige traanloozen voor anderer tranen. Zwijgt dan stil, vergelijkt en verzinkt!!...’
Ha! kunstenaartje met je geniale manieren en met je oogen, die zoeken geniaal te kijken, en je modern-wazige gezicht, steek je kop maar op en kijk maar over de menschjes en wandel er maar over heen in de mijmeringen van je hoovaardigheid! Weet je wie het grootst is, jij of die ossenboer? ‘Ossenboer, waarom loopt jij met je ossenboeren-geduld daar achter dien ploeg te fladderen?’ ‘Voor die mij heeft geschapen.’ ‘Kunstenaar, voor wie werkt jij?’ ‘Voor mijn eer.’ ‘Stik, kunstenaar. Knabbelend muisje aan het suikerklontje van je faam! Deurlooper met het marmotje van je grootheid.’ ‘Toch, Willy, ben je nog ver van huis.’ Levensweemoed wat scheen over hem te komen: de dagen gaan, ze gaan niet, hun doen is verdwijnen, als regendroppels die zijn venster voorbijvallen. En hij draait een deur in de hengels van zijn niets-doen. ‘Laat dan je beker maar rondgaan, Byron, maar jouw beker kan me bommen.’
Hij zat met wijde oogen, droefgeestig, naar een hoek van zijn kamer te kijken. Nu was in hem moderne levensweemoed, die bang doet zijn van leven en sterven, niet dat
| |
| |
heilige hemelheimwee, dat een ballingmensch zoozeer voegt, dat over dit leven doet loopen als een waanzinnige, die schreeuwen geeft tegen den hemel aan, om het betere. Dwaalt menschenkinderen allen door uwe Siberische wouden, het heilige Rusland is ver; klaagt uwe weemoedszangen naar het vaderland dat zij van berg tot bergen gaan en tegen den hemel boven tegen het heilige Rusland kaatsen. Wachter in den nacht op den berg, hebt gij de dienaren niet gezien van den grooten Tsaar? Niet? Blaas het dan uit uwen hoorn hard dat zij komen.’
‘Potdorie’ zei hij en hij bladerde wat in zijn boek, ‘dan was het vroeger toch nog beter. Het was toen ook wel eens huilen alleen in een kelder zonder luik, maar...’
Toen kwam witte Olim met zijn zonnig gezichtje en vleide zich tegen hem aan. ‘Weet je nog’ zei witte Olim ‘van de dagen vol zonnen en de nachten vol sterren, toen de blijdschap overal bij je was als het hemdje dat over je lijf zat? Ken je me nog?’ ‘Kleine witte Olim met je zonnig gezichtje, hoe zou ik je vergeten? Toen wij nog bij elkander waren, broertjes en zusjes, hè? Ja, en bij elkander gingen zitten en de hoofdjes allemaal te zamen leien en niets zeien; en hoe moeder dan er bij kwam en de hoofdjes allemaal te zamen nam, en niets zeide, en allen waren wij zoo grootgelukkig. Witte kleine Olim, vlinderspel van éen dag, blije mooie morgen van een menschenleven!... O, ja, toen wij vader bestormden met zeven, hem bij de beenen grepen en bij den jas en bij de handen en hem neerdrukten op een stoel. En wij op hem aanvielen en hem omarmden en onze kopjes tegen den zijnen leien en zijn snor opstreken en hem kusten op zijn kop, op zijn wangen, op zijn neus, op zijn haren, op zijn handen en waar wij hem maar raken konden en allen waren wij zoo gelukkig’ - Toen deed Willy alsof hij zijn arm sloeg om het hoofdje van Olim en lang lag hij te droomen in diens blinkende oogen van de dingen van vroeger...
Op eens meende hij een koud handje te voelen op zijn anderen schouder tegen zijn hals aan. Hij keerde zich om: ‘Gij ook, kleine donkere Olim, mijn Engelken van weemoed en lang lijden dat ik alleen kende, dat ik niemand zeide, omdat ik meende, dat die mij liefhadden zouden
| |
| |
weenen en die mij niet liefhadden zouden lachen.’ Donkere Olim kwam tegen hem aan staan en zeide: ‘Och, dat is niets, als je bij O.L. Heer komt, dan kom ik bij je staan en dan wijs je naar mij en zegt: ‘Daar dat was allemaal voor U, O.L. Heer.’ ‘Beroerd!’ zei Willy ‘was dat maar waar!’ en hij liet zijn hoofd op zijn werktafel vallen. ‘Het was toen een tijd ook,’ mijmerde hij ‘messen en stroppen zouden je leelijk bekoord hebben. Toen had ik dat... en hij dacht eenigen tijd na, en dat... en dat... en dat... en dat vervloekt ding... kleine wormpjes, maar ze beten maar in je hart en je hart was ook klein.
Daar was hem bepaald weer iets hards van vroeger door het geheugen gegaan... want, plotseling het hoofd opgooiend: ‘Wat kon ik het helpen dat mijn vader niet rijk was? dat was gemeen van je!!!’ Hij was van de vacantie gekomen van moeder en vader met een wereld van weemoed; hij had gemeend dat de trein hem eenen oneindigen nacht insleepte. In het kosthuis was het weer gewoon: joelende stemmen, blinkende gezichten, van pleizieren pochende monden. Hij sloot zich bij een groep aan op een hoekje, half alleen, half luisterende. Hij droeg een nieuw pak, maar het was wat ruim gemaakt, want de jongen groeide zoo sterk en vader kon niet om het halve jaar een nieuw koopen. Nu kwam hij in het oog van den woordvoerder. ‘Jandorie,’ zei deze en wijzend op Willy's jas en broek, ‘mag ik er ook bij?...’ En het gezelschap lachte en hij had hem de tanden kunnen uitslaan. Hij vond het voorval nu om-te-lachen, maar hij wist dat hij het toen physisch had gevoeld in zijn hart en dan is het erg.
Eens had hij gemeend een vriend gevonden te hebben naar zijn hart, die hem helpen zou en beminnen, aan wien hij alle droefheid kon zeggen. Hij was zoo blij geweest dien dag, dat hij het aan hemel en aarde had willen vertellen, maar aan de aarde zei hij niets. De avond met zijne gewone opwinding wond hem nog meer op van vreugde: hij moest het hem zeggen, hij kon het niet zeggen, hij zou het hem schrijven. Hij schreef het in 't Vlaamsch, maar het klonk zoo vreemd in 't Vlaamsch, en hij schreef in 't Fransch, dat hij maar weinig kende, met hortende pen en taal: ‘Mon doux ami, je te bénis, je t'aime, je t'embrasse. Je
| |
| |
n'ai personne, j'en meurs, aimes-moi, je te prie; je serai fidèle jusqu'à la mort. Je le dirai à maman et maman te bénira!’ Hij had het willen afgeven aan wien hij meende dat hem... Maar hij moest zich eens vergist hebben; het waren misschien maar woorden geweest van een goed hart voor éen oogenblik. En zoo was het, want reeds na eenige dagen had de ‘vriend’ zout op zijn tong. In dien tijd had hij op een briefje geschreven ‘perfer et obdura!’ en het op zijn lessenaar gespeld, en hij had soms pleizier gekregen in zijn droefheid en gewenscht dat hem nog meer mocht tegenvallen.
Nu schoof het verleden weg van zijn oogen en geest en het was hem of een jonge man zijn kamer opkwam, een beeld van verwarring en onrust: hij keek naar alle kanten rond of een vijand om hem heensloop: hij ging voorwaarts en ging gauw terug, hij ging naar links en hij ging weer gauw terug, hij ging naar rechts en hij ging weer gauw terug; hij wilde zijn mes grijpen en hij had er geen, hij wilde met zijn vuist slaan en hij wist niet waarheen, en wild vloekte hij: ‘Verdoemde doodsch-donkere nacht! Waarheen!?’ ‘Vooruit,’ antwoordden stemmen; ‘terug’ antwoordden stemmen; ‘naar rechts,’ antwoordden stemmen; ‘naar links,’ antwoordden stemmen. Hij bleef staan en wierp zich plat op den grond en zong met klagende stem:
‘O lichtje kom mij lichten
Het beeld was weg. ‘Zoo is ze toch,’ zei Willy, ‘mijn toekomst.’ De jongen begon te weenen als iemand die erg bedroefd en gansch alleen is: dat zijn de waarste tranen, maar die ook het meest verlichten. ‘Was er maar eens iemand die commandeerde, ik zou wel gaan op commando. Toe, Icariël, commandeer jij 'ns;’ (hij had zijn Engel een naam gegeven) en wild smeet hij zijn kop naar rechts alsof hij zijn Engel tranen in het gezicht had willen werpen.
‘Maar het is toch niet te laat,’ mijmerde hij zachter door: ‘ik heb nog storm in de borst en de gebeden van anderen schutten... Ha, de gebeden van anderen!’ donderde hij op ‘de gebeden mijner moeder pantseren mijn hart, de gebeden van mijn vader aan mijn rechterkant, de gebeden mijner zusters aan mijn linkerkant en buiten patrouilleeren
| |
| |
de beden mijner broers en op de hoogte staan de wachtposten mijner biddende goeden. Sluit aan, mijne gebeden, sluit aan, formeert carré, wij zijn eene macht in het leven. De gebeden van anderen, ik heb soldaten. Kom, vijand van de hoop en ik stuur je dragonders van die zus op je lijf, kom vijanden al, 'k heb vliegende veld van mijn moe, ik heb van mijn pa granaten en bommen... en ik heb nog mijn Engel Icariël...!’ en Willy lachte weder. ‘Icariël’ fluisterde hij en hij keek naar rechts alsof hij keek naar iemand dien hij erg lief had... Zeg, Icariël, hou je hand eens boven mijn hoofd, zooals Vondel bij Beets deed, dan zal ik eens een liedje voor je maken. ‘Alsof hij een hand op zijn hoofd had gevoeld, boog hij 't hoofd, greep een stuk papier en een potlood en bleef een kwartier lang zinnen en schrijven. Toen nam Willy het papier en keerde zich naar rechts:
Mijn brave broeder Icariël,
Je bent nog veel mooier dan Gabriël,
Je bent van hemelsche kleuren bont,
Och, geef mij een kus van jouw rooien mond.
Mijn kouwe hand in jouw warme hand,
Vertel me nouw wat van je witte land,
Van je dans en je zang en je bloemenveld,
Je hebt me nog nooit van je land verteld.
Mijn kouwe hoofd aan jouw Engelenhart,
Och ween wat met mij om mijn menschensmart,
Dan komt me de zon weer schijnen misschien,
Icariël laat me je oogen eens zien!
Mijn oog in jouw oog, jouw oog in mijn oog,
Jouw arm in mijn arm op den weg naar omhoog:
Zoo zwaaien we zwierend ten hemel op,
Daar kus ik je op je Engelen-kop!’
‘Cave canem’ zei Willy en hij scheurde het papier kapot, dat is te zeggen ‘wacht je voor critische pooten!’
Hij stond in aller ijl op en begaf zich naar zijn slaapkamer, want het was ver, ver in den nacht. Hij nam wijwater en maakte een kruisteeken in de lucht: ‘Voor mijne lieven O.-L.-Heer, dat Gij hen zegenet. - Voor de arme zieltjes dat Gij hen tot U nemet - Voor mijne goeden dat Gij hen beschermet.’ En telkens maakte hij een kruisteeken met
| |
| |
wijwater in de lucht en telkens noemde hij eenige namen. Hij knielde nog wat voor zijn bed neder en bad nog eenige oogenblikken. Toen hij weder op was gestaan, gaf hij een kus in de lucht dat het klonk ‘Goeien nacht, Icariël’ zei hij ‘ik dank je, je zult ook wel moe zijn’ - ‘Verduiveld’ scrupuleusde hij onder het zich uitkleeden, je geeft daar een kus aan je Engel, maar ik heb wel eens gelezen dat men in zijne gebeden niet te gemeenzaam moet zijn: wat zouden ze daarmee bedoeld hebben?’... Hij was reeds onder de dekens: toen zijn hoofd opstekend: ‘Ben je geaffronteerd, Icariël?... Beroerde preutschheid van belachelijk-oudvaderlijke menschjes. Die vonden ook dat de Kleine Jongen niet goed gebeden had!!’
Hij foeterde nog als een voerman. Toen werd het stil. In het land der fantasiën begon het te leven en te spelen. Mystisch zong Icariël zijn slapelied en spreidde de vleugelen.
Woest drongen de fantasie-beelden aan, vechtend en vloekend, wierpen zich op een en vernielden elkander. Dol danste de jubel op, maar de dood sprong zijn dansperk in en plantte treurwilgen. Mooie zachte optochten gleden voorbij met eenheid van gang en indeeling, maar er was een mestkar tusschen - Wat hij nu droomde teekende den slaper.
Hij reisde: hij reisde met den trein, nam zeventien keer een kaartje naar dezelfde plaats, maar kwam altijd ergens anders uit; hij reisde per rijtuig, maar het was of alle rijtuigen gezworen hadden in greppels te rijden en alle greppels om hem in den weg te liggen. Hij reisde te voet en stond dan gewoonlijk in het midden van velden waar geen enkele weg was, of op een kruispunt waar er tien waren: dan nam hij een takje op, wierp het in de lucht en volgde de richting die het op den grond aanwees. Nu liep hij over een heirbaan: daar kwam een klochtje kinderen aangeklaterd en gepret; wit wapperden op de witte kleedjes en de wit-zijige netjes, waarmede zij een vlinder jaagden, gingen zwierend door de lucht; en die vlinder had een engelenkopje, waarop de schoonheid te lonken lag. Bonte kollibries spatteden door het troepje, wipten van kopje tot kopje, zetten zich neder op hunne hartjes en babbelden van zoete dingen. Kleine witte duiven hingen boven hunne
| |
| |
hoofdjes en vormden door hare gezamenlijke vlucht symbolische teekenen van vrede, liefde en lijden; en blijde vroolijkten de kinderen door.
‘Kinderen,’ zei Willy, en zij bleven staan, ‘die vlinder is in mijn land niet.’
‘Dat geloof ik,’ gierden ze allen en zij keken elkander spotachtig aan ‘in uw land vliegen illusiën, deze vlinder heet ideaal.’
‘Die vlinder is te vlug,’ zei Willy, ‘ge zult hem toch niet vangen!’
‘Wij loopen om het pleizier van er achter te loopen,’ joelden zij.
‘Waar woont gij?’ vroeg Willy.
‘Wij wonen in het huis der vreugde, waar het lijden lachen is!’ zongen zij bijna.
‘Lijden?’ zei Willy, ‘gij lijden!?’
‘Wij lijden, Willy, wij lijden,’ drongen de kinderen.
‘Lijden?’ herhaalde hij sceptisch. De kinderen ontblootten hunnen rechter schouder en lieten hem eene groote wonde zien.
Hij leunde zijn hoofd tegen een boomstam. ‘Lachen en lijden,’ zei hij, ‘wie zet hier een verbindingsteeken?’ De kinderen jaagden alweder, maar zij keerden zich om en zetten de handjes tegen den mond tot roepen: ‘Liefde!’ riepen zij, ‘Liefde!’
Tot zoover had zijn droomen eenigen zin; toen kwamen weer de onnoozelheden.
J.K.m.S.C.
|
|