Van 't begin af is Jan - de hoofdpersoon - letterlijk overmand door zijn slechte driften, en, zoo hij ze niet in daden overgiet, dan is het enkel uit blooheid. Hij trouwt om zijn passie te voldoen; maar kent geen echte, duurzame liefde en zondigt nog den dag zelf van zijn huwelijk! Dan komt de moeheid, de zucht naar nieuwigheden, de haat voor zijn schoonmoeder, die hij slordig vindt, die zijn geldt achterhoudt, die hem niet kan lijden. Dát is een fraaie brok, doch steeds in 't leelijke. Het kan nu paradoxaal schijnen, maar 't is zoo. Die schakeeringen van haat en nijd, die evolutie in dat wild-woeste vijandschap tusschen schoonzoon en schoonmoeder zijn tafereelen om in een Dante's hel te plaatsen.
En eindelijk, wanneer Jan verneemt dat zijn vrouw hem heeft bedrogen dan is 't een reddelooze wanhoop. In alle zijne droefheden was 't immer ‘de straat die hem aantrok’, 't versmoren van zijn ongeluk in den drank, dagen lang, waar hij redding zocht. En nu, nu ‘voelde hij geen weemoed meer, hij was alleen bezield door de wil om er gedaan mee te maken, daar zijn toestand onhoudbaar was... Waarom lijden? Waarom strijden?... Hier lag 't einde van alles, hier, in die gracht, die uitwasemde dood en verrotting; hij zou hier vergaan lijk alles en geen last zou zijn schouders nog drukken...’ (II blz. 208).
Waarlijk in 't beschrijven van ellende naar ziel en lichaam is De Last een boek van groote waarde. Prachtwerk! Maar 'k blijf me altijd nog afvragen: waarom toch steeds het volk zóó afgeschilderd? Zoo dóór en dóór slecht? Waarom zoo een type van ondeugd, met zulk een schrijverstalent afgeteekend en geboetseerd? Waarom zulk een leven verhaald waar woekeren slechts planten van vergif en waar rondwuiven uitwasemingen alléén van rioolgeuren, een leven zonder hemel, zonder zon? Boeken die eindigen als dit: met onbeholpen wanhoopskreten, bewijzen: gemis aan echte levensopvatting, en verwaarloozing van een manhaftige ‘Weltanschauung’.
Aldus klinkt de laatste bladzijde van De Last: ‘Nog eenmaal keek hij (Jan) rond, voelde ondanks zich een rilling en sprong. 't Water plonsde met dof gerucht, rondde in wijde kringen uit en een regen van spetters drupte. Zijn woelende armen sloegen 't plonsende vocht en zijn beenen verwarden in 't wies. Nog eenmaal kwam zijn hoofd boven en hij riep benauwelijk tusschen 't gezijpel van 't water: Onze Heere help mij! Daarna