Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
De Japansche omwenteling
| |
[pagina 341]
| |
Het eiland werd opgeëischt door de Japaneezen die daar vischcoloniën bezaten en het kwam tot eene botsing met de Russen. Ten Zuiden gingen de Russen tot aan het eiland Yeza en plunderden daar dorpen (1806). Daarna werd voor langen tijd niets meer gehoord van Saghaliën. Omtrent eene halve eeuw later brachten de grondafstanden langsheen den Amour de quaestie wederom op het tapijt. Nu werd eene poging gedaan om het eiland te verdeelen door eene ingebeelde lijn, getrokken in den zin van den vijftigsten breedtegraad. Doch weldra werd bevonden dat de Russen zich ver ten zuiden dier lijn hadden neergezet; de beroerde staat waarin Japan dan verkeerde, belette de Japaneezen voor eenigen tijd onderhandelingen nopens deze zaak aan te knoopen; doch in 1867, als de staatkundige moeilijkheden in zekere mate vereffend waren, zonden zij een gezantschap naar Sint-Petersburg ten einde eene meer voldoende overeenkomst te sluiten. De gang der onderhandelingen was leerrijk. Toen de gezanten met hun afschrift van het verdrag van 1862, (waardoor het eiland tusschen de twee Mogendheden verdeeld werd,) voor den dag kwamen, gebaarden de Russen daarvan niets te weten en boden eenige der Kurile-eilanden in ruiling aan van gansch Saghaliën. De Japaneezen wierpen daartegen op dat de Kurile-eilanden reeds aan Japan behoorden; eindelijk werd dan overeengekomen dat de onderdanen der twee Mogendheden Saghaliën gemeenschappelijk zouden bewonen; de Japaneezen ondervonden naderhand dat zoo iets de volledige bezetting door Rusland beteekende. De overeenkomst, door Rusland aangeboden, moest eenige jaren later dan toch eindelijk goedgekeurd worden: Japan erkende Rusland's recht op Saghaliën, terwijl deze Mogendheid de eischen der Japaneezen op de Kurile-eilanden aannam. (1875) Twee jaar vroeger was het Iwakura-gezantschap uit Europa teruggekeerd, diep onder den indruk van de macht en werkkracht der Westerwereld, maar dieper onder dien van Ruslands vijandige inzichten. Eene memorie, opgesteld door Okubo Toshimitzu, verklaarde: ‘het immer zuidwaarts doordringende Rusland is het hoofdgevaar voor Japan’. Het moet dan niemand verwonderen dat van dan af, de verdediging der Japansche belangen in Korea het | |
[pagina 342]
| |
voorname doel der Japansche staatkunde werd. Doch een ernstig verschil van meening ontstond als het er op aan kwam den weg af te bakenen, welke dat doel moest doen bereiken. Eene sterke partij was voor den onmiddellijken oorlog; en reeds in 1873 werden plannen gevormd voor de overmeestering van Korea. De meerderheid van het ministerie echter, legde dien geest van omzichtigheid en zelfbedwang aan den dag, gepaard met zeldzame stoutmoedigheid, welke in de laatste tijden de Japansche plannen gekenmerkt hebben. Even duidelijk als zij het gevaar doorzagen, begrepen Okubo en Iwakura ook, dat, in den huidigen toestand van Japan, een oorlog met eene Mogendheid als Rusland, niets anders dan rampspoedig afloopen kon. De vredepartij kreeg de bovenhand, de strijd voor Korea was - de gebeurtenissen hebben het bewezen - twintig jaar uitgesteld; en de ministerieele voorstanders van een onmiddellijk optreden, Saigo Takamori, Soyeshima, Yeto Shimpei, Itagaki Taisuke, en andere, namen hun ontslag. Een der eerste gevolgen dezer scheuring was, aan de quaestie der grondwettelijke hervorming een nieuwen spoorslag te geven. Reeds in 1873 had Itagaki aan het staatsbestuur een memorie aangeboden, waarin om de instelling eener Kamer van afgevaardigden verzocht werd. Bij zijn aftreden vormde hij eene staatkundige partij, gekend onder den naam van Rishisha, die hare meening aan het volk inprentte, en ten laatste de kern werd van eene machtige vooruitstrevende partij. De memorie werd als voorbarig ter zijde gelegd, maar niettegenstaande dat, werden eenige voorzichtige toegevingen gedaan in den zin van het beoogde doelwit. De plaatselijke gouverneurs werden opgeroepen tot eene vergadering te Tokio, niet om belangrijke staatkundige vraagstukken te bespreken, maar om hun gedacht te geven over zaken van plaatselijk belang, over de verbetering der middelen van verkeer, de regeling der openbare vergaderingen en andere. In 1875 werd een Senaat ingesteld, de zoogenaamde Genro-in; hij bestond uit voorname ambtenaren en partijhoofden en zou zich bezig houden met de wetgeving. Die Senaat zetelde tot aan zijne vervanging door een eigenlijk parlement in 1890. | |
[pagina 343]
| |
De vurigste geesten waren echter ontevreden over den loop der zaken, hoe snel die ook was. Anderen schijnen beïnvloed geweest te zijn door persoonlijke redenen, en zagen met bitteren nijd de samentrekking der macht in de handen van hunne vroegere mededingers of collegas, waarvan velen ‘nieuweren’ waren, gesproten uit wat zij gewoon waren als een lageren stand te aanzien. De behoudsgezinde en reactionaire elementen waren de voornaamste factors in de in aantocht zijnde verstoringen. De oude leenroerige kliekgeest was niet dood; de oude geslachtsbanden waren nog altijd sterk; en de hierboven opgegeven redenen tot ontevredenheid groeiden voort aan. Eene smartelijke teleurstelling was te beurt gevallen aan de literati en al dezen die de veranderingen van 1868 verwelkomd hadden, als een stap nader tot de zoolang gedroomde herstelling van Oud-Japan, droom die thans zoo snel in niet verging. De geleerde standen, volgens de oude Chineesche school opgebracht, vreesden nog altijd den invoer der Westersche Wetenschap, en bleven haar steeds een doodelijken haat toedragen. Intusschen hadden onderwijs en drukpers, de invoering der Westersche uitvindingen en inrichtingen, en eene heele reeks maatschappelijke veranderingen, de openbare meening aangehitst en in verwarring gebracht. En zoo kwam het, dat behoudsgezinden en hervormers, aanhangers der oude leenroerigheid en der centralisatie, handelaars en politiekers, allen te gelijk, hoewel om verschillende redenen, ontevreden waren en angstig den verderen loop der zaken te gemoet zagen. Het gevolg was een algemeene toestand van verstoring en onrust, welke leidde tot plaatselijke opstootjes en geweldenarijen, en eindelijk tot een opstand welke de veiligheid en de eenheid van den staat grootelijks bedreigde. Yeto Shimpei, vroeger minister van justitie, die zijn ontslag gegeven had om wille der Koreaansche quaestie, trok zich terug op het grondgebied van Saga, verzamelde daar een korps zijner ontevreden aanhangers en politieke geestverwanten, en stak de oproervlag in de hoogte. Door de plaatselijke legermacht verslagen, trokken de opstandelingen de zee over naar Kagoshima, waar zij hoopten hulp te vinden bij Saigo Takamori. Doch hun opstand was te | |
[pagina 344]
| |
voorbarig geweest; Saigo was niet gereed en kort daarop betaalden de leiders hunne haast met het leven. Twee jaar later grepen dergelijke uitbarstingen plaats in Kumatoto en Hogi. In de eerste plaats had de beweging eene duidelijk afgeteekende reactionaire strekking; hare leiders vervloekten den nieuwen gang der zaken. In de tweede was leider Mayebara Issei, een Samurai die een kenmerkend deel genomen had in de hervorming. Hij was gevolgenlijk tot hooge ambten opgeklommen, doch evenals Yeto Shimpei, verschilde hij van meening met zijne ambtgenooten en had zijn ontslag genomen. In beide gevallen werd de gisting zonder moeite gedempt: de leiders begingen zelfmoord of werden gevangen genomen en ter dood gebracht. Intusschen werd de Koreaansche moeilijkheid op vredelievende manier bijgelegd door een verdrag dat Korea voor den buitenlandschen handel openstelde (1875). Dat de oorlogspartij hierdoor hare bijzonderste kans verloor en de Regeering zich in de handen wrijven mocht springt in 't oog. Die gebeurtenissen versterkten het staatsbestuur, en stelden hem in staat ondervinding en invloed op te doen tegen het veel gevaarlijker Satsuma-oproer van 1877, die, had het moeten samenvallen met de andere opstanden, aan de oproerige beweging eene gansch andere wending had kunnen doen nemen. Saigo Takamori, oud-opperbevelhebber van het leger, had zich, na zijn ontslag, teruggetrokken naar Kagoshima, de hoofdstad van Satsuma; daar verzamelde hij langzamerhand een groot leger van malcontenten, die hij in eene private krijgsschool zorgvuldig opleidde. De afgelegenheid van zijne schuilplaats, in het uiterste zuiden van het eiland Kinshue, vergemakkelijkte deze werking. Hij werd te Kagoshima vervoegd door Kirimo Toshiaki en Shinowara Kunimoto, officieren van hoogen rang, en door oorlogszuchtige handlangers uit verscheidene andere gebieden; Satsuma werd een brandpunt van strijdlustig reactionism. Door deze teekenen van afvalligheid verontrust nam de Regeering voorzorgmaatregelen, welke de uitbarsting verhaastten. De opstandelingen maakten zich meester van het arsenaal van Kagoshima, en Saigo, die een oogenblik schijnt geaarzeld te hebben den beslissenden stap te wagen, stelde zich eindelijk aan het hoofd van de oproerige strijd- | |
[pagina 345]
| |
krachten, onder voorwendsel dat het noodzakelijk was de ontrouwe en arglistige invloeden te verwijderen welke den troon omringden (Februari 1877). Een woedende burgeroorlog volgde. Een oogenblik bleef de uitslag onzeker. Bloedige veldslagen werden geleverd; en de beweging scheen zich over de naburige provinciën te willen verspreiden. De opstandelingen belegerden de sterkte van Kunamoto en van haar ontzet scheen het heil van den staat af te hangen. Op dat hachelijk oogenblik gelukte het aan het gouvernement, Shimazu Saburo, het wettelijk opperhoofd van Satsuma, en dezes zoon Tadayoshi, te weerhouden van met de oproerlingen gemeene zaak te maken; deze verdeeling van de krachten der provincie maakte het aan de keizerlijke troepen mogelijk het ontzet van Kunamoto te bewerken (14 April)Ga naar voetnoot(1). De oproerige legers moesten het beleg opbreken, doch de strijd werd met groote krachtdadigheid voortgezet in verscheidene deelen der provincie. In Juli en Augustus waren de voornaamste middenpunten van het oproer bemeesterd, de oproerlingen zelf noordwaarts gedreven en omsingeld te Enotake; zij braken echter gansch op 't onverwacht uit de stad en deden een roekeloozen aanval op Kagoshima. Daar werden zij weder ingesloten, en eindelijk, na een langen en bloedigen strijd, bepaald verslagen te Shiroyama (24 Sept. 1877). Saigo Takamori eindigde zijn beroerden levensloop door zelfmoord, andere hoofden vielen op het slagveld; en de opstand was eindelijk gedempt. De strijd was zeer hevig geweest, doch de uitslag was beslissend. Al de krachten van het Keizerrijk waren opgeroepen geweest in de pogingen om eene dreigende scheuring te voorkomen; het had verschrikkelijk veel bloed en schatten gekost, en het land had zich eene zware schuld op den hals gehaald. Doch de staatkunde van Tokio had eindelijk gezegevierd; van nu af was de Regeering veilig, en, alhoewel bij gelegenheid, nog wel | |
[pagina 346]
| |
eens afzonderlijke uitbarstingen plaats grepen - namelijk het Saitama-oproer in 1884 - werd de algemeene vrede in het Keizerrijk bewaard, en de botsingen in de openbare meening langs grondwettelijken weg opgelost.
Het was niet te verwachten dat gedurende dit proeftijdvak veel grondwettelijke vooruitgang zou gedaan worden. De samenkomsten der plaatselijke gouverneurs werden zelfs voor twee of drie jaar opgeschorst; doch, eens de oorzaken der ruststoring uit den weg geruimd, nam de staatkundige vooruitgang een nieuwe vlucht. Standvastig in hun geloof, dat de macht van het land in de toekomst zou afhangen van een wijs vertrouwen op het volk, betoonden, noch de keizer, noch zijne raadgevers, de minste reactionaire neiging; zij hielden sterk aan het stelsel der trapswijze hervorming. De moord op den grooten staatsman, Okubo Toshimitsu, (1878) - gepleegd uit wraak door vroegere handlangers van Saigo - hield den vooruitgang der gebeurtenissen niet tegen. In 1878 kwamen de plaatselijke gouverneurs weder bijeen - ditmaal om de plaatselijke belastingen, de inrichting van plaatselijke beraadslagende vergaderingen en andere zaken van staatkundig belang te bespreken. Als gevolg op deze beraadslagingen volgde dan later de uitvaardiging van besluiten welke het plaatselijk bestuur regelden. In 1879 werd een groote stap gedaan: de opening van plaatselijke raden in de prefecturen en groote steden. Dit waren vertegenwoordigende lichamen, door het volk gekozen, naar een breed opgevat maar toch beperkt stemrecht. Alhoewel hunne macht niet verder ging dan tot het recht te beraadslagen en te petitioneeren, toch stichtten zij veel nut, door de openbare denkwijze in gelegenheid te stellen zich lucht te geven en haar gevolgenlijk te richten; zij bereidden ook het volk tot de verantwoordelijkheid van het bestuur. Intusschen zetten graaf Itagaki en zijne vrienden hunne grondwettelijke beweging ten gunste der hervorming voort. In 1877 boden zij eene lange beredeneerde memorie aan den keizer aan, waarin zij de Regeering aanspoorden de vage belofte van 1868 te volbrengen. | |
[pagina 347]
| |
‘Niets (zegden zij) kan meer strekken tot welvaart van het volk, dan dat uwe Majesteit een einde stelle aan alle alleenheersching en drukkende maatregelen, en het volk raadplege in het bestuur des lands. Met dat doel zou eene vertegenwoordigende kamer moeten ingesteld worden, opdat het bestuur zoo een grondwettelijken vorm krijge. Dan zou het volk meer belang en ijver toonen voor 's lands zaken; de openbare meening zou zich lucht geven; alleenheersching en verwarring zouden een einde nemen. De natie zou in beschaving vooruitgaan; de welvaart aangroeien; inlandsche onlusten en buitenlandsche verachting zouden ophouden te bestaan, en het geluk van uwe Majesteit en hare onderdanen zou verzekerd zijn.’ (Iyenaga).
Onder deze en andere invloeden uitte de openbare denkwijze zich weldra krachtig ten voordeele der hervorming. De Rigisha ontwikkelde zich tot eene machtige welingerichte vooruitstrevende partij, de Iiyu-to, onder de leiding van Itagaki. In den kring der Ministers ondersteunde Okuma Shigenohu krachtdadig de eischen der hervormers; en in 1881 nam hij zelfs zijn ontslag om zijne meening vrijer te kunnen vooruitzetten. De drukking deed zich langs alle zijden gevoelen; gevaar voor opstand was niet langer meer te duchten, en eindelijk gaf de Regeering toe. Zij deed den laatsten stap en herschiep - voor de eerste maal in de geschiedenis - een Oosterschen Staat naar een model aan het Westen ontleend. Den 12 October 1881 vaardigde de keizer een edict uit, waarvan de bijzonderste besluiten als volgt luidden:
‘Lang hebben wij de trapswijze invoering van een grondwettelijk bestuur overwogen... 't Was in dat vooruitzicht dat wij het achtste jaar der Meiji den Senaat instelden en in het elfde jaar onze toelating gaven tot het inrichten van plaatselijke raden.... Daarom verklaren wij bij dezen, dat wij, in het drie en twintigste jaar der Meiji (1890), een Parlement zullen instellen, om zoo onze vroeger aangekondigde beslissing volle kracht te geven; en wij belasten onze trouwe onderdanen intusschen al de noodzakelijke | |
[pagina 348]
| |
toebereidselen te maken welke met dat doel overeenstemmen’.
Het land, aldus de toekomst verzekerd ziende, wachtte verduldig op de verwezenlijking zijner hoop. Op een belangwekkend maar beroerd tijdvak, dat bijna twintig jaar geduurd had, volgde nu een tijdperk van betrekkelijke staatkundige rust. Aan den vooruitgang echter werd krachtdadig de hand gehouden. De plaatselijke raden kwamen voort samen en stonden het gouvernement stevig ter zijde, met het oog op de provinciale inrichting en op het moeilijke werk van de plaatselijke voorbereiding tot het invoeren van een parlementair stelsel. Hunne rechten werden eindelijk vastgesteld door een Plaatselijk Staatsbevel uitgevaardigd in 1888. In 1884 werd de aristocratie op Westerschen voet heringericht. Van nu af zouden de eeretitels enkel door den Keizer vergund worden. Adellijke titels werden ingesteld - prinsen, markiezen, graven en baronnen, een splinternieuw pairschap, gedeeltelijk samengesteld uit den ouden hof- en leenroerigen adel, en uit beambten van lagere afkomst welke zich op buitengewone manier onderscheiden hadden, kwam tot stand. Eene verandering van groot staatkundig belang kenmerkte 1885. Het cabinetstelsel werd volledig ingevoerd; de hoofden der verschillende staatsdepartementen vormden den hoogeren raad der natie onder de leiding van eenen cabinetsoverste of minister-voorzitter. De departementen zelf werden heringericht: vroeger werden de burgerlijke ambten toegekend aan dezen die door de luimen van het toeval het meest begunstigd werden; voortaan zou de bekwaamheid, vastgesteld door een examen onder de aanvragers, tot leiddraad dienen. Graaf Ito Irobumi, de voornaamste ingever dezer hervormingen, was de eerste cabinetsoverste. Drie jaar later werd een geheime Raad of Raad van State ingesteld. Zijne leden worden gekozen onder de oude verdienstelijke ambtenaars, en zijne bijzondere zending is den keizer in te lichten telkens deze zijnen raad inroept. Het belang van dien Raad kan men afmeten uit het feit dat, bij zijne instelling, Graaf Ito zijn ambt als voorzitter van den Ministerraad overliet aan graaf Kuroda, om zelf voorzitter | |
[pagina 349]
| |
van den Staatsraad te worden. De betrekkingen tusschen dat lichaam en het cabinet schijnen niet zeer duidelijk afgeteekend, doch de moeilijkheden die er mogelijk uit voortspruiten konden, hebben zich tot hiertoe niet doen gevoelen. Het voornaamste werk dier jaren bestaat echter in het herzien en te boek stellen der wetten, in de herinrichting der rechterlijke macht en de nauwkeurige bewerking eener grondwet. De oude Japansche wetten zoo burgerlijke als andere, waren - zooals ten andere bijna alles wat in Japan bestond - geschoeid op een Chineeschen leest; zij hadden echter in den loop der tijden en onder den invloed van het leenroerig stelsel, menige verandering ondergaan, meestal ten nadeele der lagere standen, de boeren, den handel en de nijverheid. Tusschen gerecht en bestuur bestond geene scheidingslijn, niet meer dan tusschen het burgerlijk recht en het strafrecht. De lagere klassen hadden in werkelijkheid geene rechten en waren overgelaten aan den willekeur hunner oversten. De rechtspleging was grillig en onregelmatig; de ware wetboeken bleven geheim en waren alleen door de rechters gekend. De foltering der betichten werd algemeen toegepast, en de straffen waren zeer streng. In plaats van dit dwingelandsch stelsel - als het wel stelsel mag genoemd worden - kwamen nu, op een tijdperk van rond de twintig jaren, eene heele reeks wetboeken, eene gansch nieuwe proceduur, en meteen, gelijkheid voor de wet. Toen in 1876 het Ministerie van rechtswezen ingericht werd, dan zette dit zich onmiddellijk aan het werk der hervorming van het strafwetboek, hervorming die reeds aangevat was door het rechterlijk departement in 1868 ingesteld. Kort daarop werden Europeesche rechtsgeleerden naar Japan geroepen om in dit werk behulpzaam te zijn; het Ministerie stichtte eene school voor de studie der Romeinsche en Fransche wet en stelde er eenen Franschman, M. Boissonade, als leeraar aan. Studenten werden naar Europa en Amerika gezonden om er hunne studiën te voltrekken, en later werkten zij mede aan de hervorming. De werkzaamheden van het Ministerie en zijne vreemde en inlandsche helpers werden in 1878 bekroond door de samenstelling van een strafwetboek en een wetboek van strafrechtspleging. De rechtspleging werd veranderd in 1880 en 1882, en acht jaren later | |
[pagina 350]
| |
volledig hervormd. De wet werd herzien in 1880 daar de nieuwe wetgeving in 1882 in voege kwam, doch het werk der herziening werd, gedurende het eerstvolgende tienjarig tijdvak voortgezet en volledigd, in het licht van hoogere wetenschap en verdere ondervinding; voortdurend werden belangrijke veranderingen aangebracht. Eene radicale hervorming van het wetboek werd in 1901 aan het Parlement voorgesteld. De Japansche strafwet heeft veel van de Fransche, dus hebben de grondbeginselen der Romeinsche wet er de bovenhand. Het gerechtelijk onderzoek is dikwijls onmenschelijk; de vermoedens zijn tegen den betichte, doch straffen en rechtspleging zijn menschelijker geworden onder den invloed der christelijke gedachten. De dood door verhanging is in de plaats gekomen van de afschuwelijke straffen, welke door de oude wet opgelegd werden; de tortuur is afgeschaft. Gerecht en bestuur zijn van elkaar volkomen onafhankelijk. Reeds samen met de strafwet werd ook de burgerlijke wet ter hand genomen. Het in overeenstemming brengen dezer wet met de Europeesche grondbeginselen en practijk werd aan de Japaneezen opgelegd als de onvermijdelijke inleiding tot de afschaffing van de vernederende rechterlijke aanspraken, welke eene heele reeks verdragen aan onderdanen der Westersche mogendheden verzekerde. De eerste pogingen tot hervorming werden gedaan onder den invloed van M. Boissonade en volgden het Fransche model na, later kreeg de Germaansche invloed de bovenhand; en, voornamelijk met betrek tot de handelswetgeving, werd het bewonderenswaardig Duitsch wetboek stiptelijk nagevolgd. In 1890 werden al de rechtbanken heringericht en geordend. en het volgend jaar werd een wetboek van burgerlijk recht en een tweede van handelsrecht uitgevaardigd. Deze wetboeken werden door de kamers bekrachtigd en kwamen in in 1893 in voege. Niemand is gerechtigd te pleiten die niet vooraf een examen afgelegd heeft. De onaf hankelijkheid der rechters wordt door de grondwet gewaarborgd; edoch, de hoogste ambten daargelaten, zijn de toegekende jaarwedden zoo gering, dat zij de eerlijkheid der rechters niet zelden aan opvallende bekoringen blootstellen. Intusschen werd het groote werk van het opmaken | |
[pagina 351]
| |
der Grondwet langzamerhand tot goed einde gebracht. Onmiddellijk na de uitvaardiging van het Keizerlijk edict van 1881, waarin een Parlement beloofd werd, vertrokken Graaf Ito en een staf bekwame medehelpers naar Europa, met de zending er inlichtingen in te winnen nopens de grondbeginselen en de practische werking der Europeesche grondwetten. Bij zijne terugkomst werd een bijzonder bureel ingericht om de opgedane inlichtingen te onderzoeken en er eene grondwet voor Japan uit op te maken. Het zou belangrijk zijn te weten hoe de Japansche staatslieden tot hunne besluiten kwamen, welke plannen verworpen en welke bewijsvoeringen daartoe aangebracht werden; doch omstandige verslagen, als die welke ons toelaten iederen stap na te gaan van den loop der werkzaamheden die tot de Grondwet der Vereenigde Staten leidden, ontbreken ons ongelukkiglijk voor Japan. Wij moeten ons tevreden stellen met de verklaring, dat, na acht jaren beraadslaging, de Grondwet plechtig uitgevaardigd werd den 11 Februari 1889. Wellicht is het eigenaardigste kenmerk dezer Grondwet te vinden in de waarborgen welke de uitvoerende macht beschermen, tegen de inbreuken der vertegen woordigen de lichamen, door diezelfde Grondwet tot het leven geroepen. De Japansche staatslieden, die tot hun onderricht de politieke ondervinding der Westersche wereld zoo nauwkeurig nagingen, schijnen voor het minst zoo erg getroffen geweest te zijn door de nadeelen en gevaren, als door de voordeelen eener volksregeering. Zij voorzagen dat, met het oog op het behoud der nationale onafhankelijkheid en op het volbrengen van wat zij als hunne zending in het Oosten aanschouwden, eenheid in het bestuur en onbegrensde macht om over al de krachten van het land te beschikken, van allereerste noodzakelijkheid zouden zijn; en daarom besloten zij, in hetzelfde document dat hun de genegenheid des volks moest verwerven, de kroon voor overdreven inmenging van den volkswil te vrijwaren. Daarbij komt het dat de Japansche Grondwet, alhoewel in hare groote trekken de vrije regeeringsvormen van Groot-Brittanje en de Vereenigde Staten huldigende, toch, in werkelijkheid, het Duitsche stelsel naderbij komt, dan welk ander ook in de | |
[pagina 352]
| |
Westerwereld. Hoewel beperkt in zekere opzichten behoort de oppermacht alleen aan de Japansche kroon. 't Is de Keizer die de onveranderlijke oorspronkelijke regelen der Grondwet uitvaardigt en dit dank zij ‘de doorluchtige gedachtenis van den Keizerlijken Stichter onzes Huizes en van onze andere Voorouders’. De persoon des Keizers is heilig en onschendbaar. Hij oetent de wetgevende macht uit, mits goedkeuring van den keizerlijken Rijksdag. Hij bekrachtigt de wetten en vaardigt ze uit. Hij roept den Rijksdag bijeen en schorst den zittijd op, hij ontbindt de Kamer der volksvertegenwoordigers. Als de Rijksdag niet zetelt dan hebben zijne bevelen kracht van wet, doch enkel tot den eerstvolgenden zittijd van den Rijksdag. Hij benoemt en ontslaat alle ambtenaren, zoo in het burgerlijk bestuur als in het leger; adellijke en andere titels worden door hem toegekend; Hij heeft het hoogere bevel over leger en vloot; Hij verklaart den oorlog, maakt vrede en sluit verdragen; Hij mag den staat van beleg uitroepen. De rechten van den onderdaan volgen op de rechten van den Souverein. Geen Japansch onderdaan mag aangehouden, opgesloten, geoordeeld of gestraft worden, dan volgens de wet. Het eigendomsrecht is onschendbaar als het de betaling niet betreft van wettelijke lasten. De vrijheid van spreken en van uitgave, van openbare meetingen in te richten, van vereeniging en petitioneering, zijn gewaarborgd ‘binnen de grenzen der wet’. De godsdienst is vrij zoolang hij niet schadelijk is aan orde en rust. De keizerlijke Rijksdag bestaat uit twee Kamers - de hoogere en lagere kamer. Afzonderlijke wetten, die geen deel maken van de Grondwet, regelen hare samenstelling, de manier van kiezen, enz. De hoogere kamer (Senaat) bestaat uit vijf klassen: 1o) leden der Keizerlijke familie; 2o) prinsen en markiezen; 3o) graven en baronnen, gekozen als vertegenwoordigers van de verschillende standen, zonder dat de vertegenwoordigers het een vijfde van iederen stand mogen overschrijden; 4o) personen door den Keizer voor het leven benoemd, ter belooning der belangrijke diensten door hen aan den Staat bewezen, of ook ter wille hunner geleerdheid; 5o) per- | |
[pagina 353]
| |
sonen gekozen voor zeven jaren door de vijftien hoogste lastenbetalers in iedere stad en prefectuur, en vervolgens door den Keizer benoemd. Het getal leden van de twee laatste klassen mag het getal vertegenwoordigers van den erfelijken adel niet overtreffen. De leden van de lagere Kamer (volksvertegenwoordigers) in 't geheel omtrent 300 in getal, worden gekozen in de steden en prefecturen, een of meer leden voor ieder van haar. De kiezer moet vijf en twintig jaar oud zijn, eene bestendige woonplaats hebben, en op den dag der kiezing sedert ten minste een jaar gevestigd zijn in het gebied voor hetwelk hij kiest; hij moet aan den staat voor dat jaar en in dat gebied voor een beloop van omtrent zeven en dertig franken en half rechtstreeksche lasten betaald hebben. De candidaat moet dertig jaar oud zijn, hij moet in het gebied, waar hij zich wil doen kiezen, niet gewoond hebben, doch hij moet in dat gebied aan den Staat zeven en dertig frank en half rechtstreeksche belastingen betaald hebben gedurende het voorgaande jaar. Officieren van het keizerlijk huis, ambtenaars van douanen en politie, geestelijken en nog eenige andere klassen van personen zijn onkiesbaar. Zij die in dadelijken dienst zijn in leger of vloot hebben geen kiesrecht en zijn ook onkiesbaar. Hetzelfde onvermogen ligt op zekere klasse van veroordeelden voor een bepaald termijn na het uitdoen der straf. De hoofden der adellijke familien mogen noch kiezen voor, noch zetelen in de lagere kamer; maar andere edelen, die geen lid der hoogere kamer zijn, bezitten beide rechten. De algemeene verkiezingen hebben, gansch het land door, op een enkelen dag plaats, gewoonlijk den 1 Juli. De stemming is geheim. De leden der kamer krijgen eene jaarlijksche vergoeding van 2000 fr. Na eene ontbinding moet, binnen de vijf maanden, eene nieuwe kamer samengeroepen worden. De Rijksdag, aldus samengesteld, wordt elk jaar gedagvaard. De zittijd duurt drie maanden, doch mag verlengd worden door de Regeering, die insgelijks gemachtigd is de leden tot buitengewone zittijden op te roepen. De besprekingen zijn openbaar, doch de commissiën van iedere kamer - en evenals in de Vereenigde Staten wordt een groot gedeelte van het werk in de commissiën afgehandeld | |
[pagina 354]
| |
- zetelen in 't geheim. De kamerleden kunnen niet aangehouden worden, tenzij zij op heeterdaad van wetsovertreding betrapt worden of ook - en dit is eene merkwaardige uitzondering - ‘voor misdaden in verband met eenen staat van inwendige beroering of buitenlandsche moeilijkheden’. Iedere wet, buiten de veranderingen aan het keizerlijk huis, eischt de goedkeuring der Kamers. Wetsontwerpen kunnen door de Regeering en door ieder der leden neergelegd worden. Beide Kamers hebben het recht aan den Keizer adressen aan te bieden en verzoekschriften te ontvangen. ‘Staatsministers en afgevaardigden der Regeering mogen altijd aan de zittingen der beide kamers deelnemen en er het woord voeren - doch zij hebben er geen recht van stemmen.’ De voorzitters en ondervoorzitters der twee Kamers worden door den keizer benoemd: in de hoogere kamer zonder beperking, in de andere onder drie candidaten door de kamer voor ieder ambt aangeduid. Een nauwkeurig opgesteld wetboek, dat samen met de grondwet uitgevaardigd werd, regelt de leiding der zaken in den Rijksdag, de betrekking tusschen de twee kamers, enz. De macht van het geld is de hefboom waarmede de parlementen in alle grondwettelijke landen, in 't algemeen getracht hebben drukking op de Regeering uit te oefenen. Deze drukking tot binnen enge grenzen te beperken is een voornaam doel geweest der Japansche staatkunde. Het opleggen eener nieuwe belasting, het veranderen eener reeds bestaande, het uitschrijven van nationale leeningen zijn alle onderworpen aan den Rijdsdag, die ook, bij middel van een jaarlijksch budget het toezicht heeft over 's Rijks inkomsten en uitgaven. Het budget wordt eerst aan de Kamer der Volksvertegenwoordigers voorgelegd; verder heeft de lagere kamer geen het minste voorrecht op de hoogere. - Tot hiertoe schijnt de macht van het geld aan den Rijksdag te behooren; doch zekere bepalingen der Grondwet leiden tot een ander besluit. In de eerste plaats behoeven de uitgaven voor het Keizerlijk Huis - alhoewel zij door de schatkist vereffend worden - geene goedkeuring van den Rijksdag, ten ware eene verhooging gevergd werd. | |
[pagina 355]
| |
Ten tweede: Alle uitgaven, welke het keizerlijk gezag tot grondslag hebben of uit de uitvoering eener wet voortspruiten, of ook nog, welke behooren tot de wettelijke verplichtingen der Regeering, kunnen door den Rijksdag, noch verworpen, noch verminderd worden, zonder toestemming der Regeering. Ten derde: Als de Rijksdag in de onmogelijkheid is te vergaderen ten gevolge van den buiten- of binnenlandschen toestand van het Rijk, en als er dringend gevaar heerscht voor het behoud der openbare veiligheid, dan mag de Regeering al de noodige maatregelen nemen bij middel van eene keizerlijke schikking. Ten laatste - en deze macht schijnt rechtstreeks ontleend aan de Pruisische Grondwet: ‘Als de Rijksdag over het budget niet gestemd heeft, of als het budget nog niet feitelijk bestaat, dan zal de Regeering de begrooting van het verloopen jaar uitvoeren’. En men lette er wel op dat deze beperkingen in geene gewone wet, maar in de Grondwet zelf geschreven staan; dat eene gewone wet nooit de Grondwet vervangen kan; en dat een amendement aan de Grondwet in den Rijksdag zelfs niet mag besproken worden, indien het niet aan het initiatief der Kroon te danken is. Als men dergelijke wetsbekrachtiging samen met andere Keizerlijke voorrechten in overweging neemt, dan blijkt ten overvloede, dat eene oproerige parlementaire meerderheid, hoe talrijk ook, weinig kans zou hebben, ten langen laatste haren wil aan de Regeering op te dringen. De Grondwet van Japan is klaarblijkelijk wat men noemt eene onbuigzame Grondwet. Het staatkundig stelsel, alhoewel niet langer de alleenheerschappij huldigende, is nog verre van eene volksregeering te zijn. De partijstormen hebben geweldig gewoed gedurende de jaren verloopen sedert de eerste vergadering in November 1890, doch zij hebben de Regeering niet belet voort hare richting te volgen, zoomin als zij de eenvormigheid en standvastigheid van haar bestuur hebben verzwakt. | |
[pagina 356]
| |
Het is onze taak niet in bijzonderheden te treden over de inwendige staatkundige geschiedenis van Japan sedert 1890. De samenkomst van het eerste grondwettelijk Parlement mag aanzien worden als de bekroning der omwenteling, welke zeventien jaar vroeger begon, ter gelegenheid van het bezoek van het Amerikaansche smaldeel. Nog éen deel onzer taak blijft af te werken, maar dat deel is van groot belang - het betreft, na te gaan op welke manier Japan zich heeft vrij gemaakt van de voogdijschap waarin het ten opzichte van de vreemde Mogendheden geplaatst werd door de oorspronkelijke verdragen. Het mag niet vergeten worden dat de geest, welke de hervormers bij den aanvang der omwenteling bezielde, aan de vreemdelingen volkomen vijandig was; en dat, alhoewel hunne geweldige en openlijk vijandige houding den weg baande tot eene wijzere en vriendschappelijker staatkunde, zij toch nooit ophielden de vrijmaking van hun land van het vreemde toezicht, als eind- en hoofddoel hunner betrachtingen te aanzien. Door de verdragen in de jaren vijftig en zestig der vorige eeuw (dus op het tijdstip zijner grootste zwakheid) met de vreemde Mogendheden gesloten, was Japan in eenen toestand gebracht die niet alleen zeer vernederend was, maar daarbij talrijke bezwaren opleverde. Zeggen wij om te beginnen dat, op een oogenblik dat de noodwendigheid aan geld zich zoo dringend deed gevoelen, het aan Japan niet toegelaten was meer dan zeer onbelangrijke inkomsten te eischen van zijn aangroeienden handel en nijverheid. De overeenkomst van 1866 bepaalde de in- en uitvoerrechten, voor de Mogendheden in het verdrag vermeld, op een maximum van 5% hunner waarde. Al de verdragen behelsden de bepaling der ‘meest begunstigde natie;’ het was bijgevolg onmogelijk, door eene bijzondere vergunning, den tegenstand van gelijk welke afzonderlijke Mogendheid af te koopen, of eene bres te maken in de dicht opeengepakte verplichtingen onder welke het land gebukt lag. Elke Staat - en er waren er in 't geheel een vijftiental - had zijne eigene consulaire rechtsmacht, zijn verschillend wetgevend stelsel op burgerlijk en boetstraffelijk gebied. De moeilijkheden, welke de Japaneezen bij hunne onderhandelingen met de consulaire hoven onder- | |
[pagina 357]
| |
vonden, werden nog vergroot door het verschil van taal. De opleiding der consuls, in rechtskundig opzicht, was in menige gevallen gebrekkig; in beroep te gaan tegen hunne beslissingen was in practijk onmogelijk, want de beroepshoven zetelden aan het andere uiteinde der wereld - te Londen of te Leipzig, bij voorbeeld. En 't waren niet alleen de burgerlijke- en strafzaken, waarin Europeanen betrokken waren, welke voor de consulaire gerechtshoven kwamen, ook politieaangelegenheden en zelfs het inwendig bestuur hing van hen af. Als een Europeaan op de Japansche spoorwegen zonder plaatsbewijs reisde, dan was het aan de inlandsche overheid in practijk onmogelijk haar recht te doen eerbiedigen. Als schikkingen genomen werden om de cholerabesmetting buiten het land te houden, dan konden die aan de Europeanen niet opgedrongen worden. Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat al het geduld en al de zelfbeheersching van een volk als het Japansche, niet te veel waren, om zulken zakentoestand te doen verdragen. De Japansche Regeering deed herhaaldelijk dringende pogingen om het land van deze ondragelijke verplichtingen te verlossen, maar haar streven bleef lang vruchteloos. Een voornaam doel van het Iwakura-gezantschap (1871) was, de herziening der verdragen te bewerken. Doch hierin mislukte hij volkomen. ‘Verander eerst uwe wetten’ was in 't algemeen het antwoord. Zooals wij gezien hebben werden de wetten (en dat zelfs in den zin der Europeesche grondbeginselen) gewijzigd en in een wetboek vereenigd, doch de verdragen werden niet herzien. De eer, het eerst in dien zin aan Japan voorstellen gedaan te hebben, behoort aan de Vereenigde Staten. In Juli 1878 werd te Washington een tractaat geteekend dat, al liet het ook het vraagstuk der rechtspleging onaangeroerd, toch belangrijke toegevingen deed aan Japan, voornamelijk met het oog op den kusthandel, en op het recht in- en uitvoerrechten te bepalen. Deze toegevingen werden echter bijna waardeloos gemaakt door de bepaling dat het verdrag niet van kracht zijn zou, vooraleer Japan met al de Verdrag-Mogendheden eene dergelijke overeenkomst gesloten had. Vele jaren zouden verloopen vooraleer dit een voltrokken feit werd. In 1882 kwamen de vertegenwoordigers der Mogend- | |
[pagina 358]
| |
heden te Tokio samen om het vraagstuk van de herziening der verdragen te onderzoeken. Japan werd vertegenwoordigd door een zijner voornaamste staatslieden, Kaoru Inouye, minister van buitenlandsche zaken, die volkomen de noodwendigheid begreep, eens en vooral, af te breken met de afgunstige en uitsluitende politiek jegens andere landen. Hij legde aan de vergadering een ontwerp voor, dat het gansche Keizerrijk voor den vreemden handel openstelde - eene vergunning voor welke van de Mogendheden de afschaffing der consulaire rechtspleging gevraagd werd. De wensch werd uitgedrukt dat de verdragen welke deze voorstellen tot grondslag hadden zouden geldig zijn voor twaalf jaar, doch dat de tarieven en handelsregelingen na acht jaar voor herziening zouden vatbaar zijn. Deze vraag werd door eenige der vreemde afgevaardigden ongunstig opgenomen; en van Japansche zijde bleef de bepaling van algeheele openstelling van het land voor vreemden handel, niet zonder tegenstand te verwekken. Ook met betrekking tot den duur van het overgangstijdvak ontstonden moeilijkheden, alsmede over een voorstel om Japan een zeker getal vreemde rechters toe te voegen. De afgevaardigden zetelden zes maanden en moesten dan uiteengaan, zonder tot overeenstemming gekomen te zijn. In 1886 had eene tweede bijeenkomst plaats. Graaf Inouye (hij had intusschen den grafelijken titel bekomen) vertegenwoordigde weder Japan. De Britsche en Duitsche afgevaardigden waren het eens om, zonder eenig overgangstijdvak, afstand te doen van de consulaire rechtspleging. Doch weder rezen moeilijkheden op: er werden waarborgen geëischt welke aan de Japansche Regeering voorkwamen als inbreuk makende op de rechterlijke onafhankelijkheid van den Staat. De volksweerstand tegen om het even welke toegevingen van dien aard was geweldig en weder moest graaf Inouye de conferentie sluiten zonder tot een bepaalden uitslag gekomen te zijn. Zij had meer dan een jaar gezeteld (Mei 1886-Juni 1887). Deze herhaalde teleurstellingen waren er niet verre af het geduld van het Japansche volk uit te putten. De geestdrift voor vreemde gewoonten en instellingen, die rond 1885-86, tot eene bespottelijke overdrijving geklommen was, | |
[pagina 359]
| |
begon te verminderen. Een gevoel van bitterheid gaf zich lucht en leidde tot botsingen met de vreemdelingen, tot moord op graaf Okuma (de opvolger van graaf Inouye als minister van Buitenlandsche zaken) om wille van zijne vreemde overhelling en tot den aanslag op den troonopvolger in 1891. Niettegenstaande dat alles, zette de Regeering geduldig hare pogingen voort om tot de hervorming der verdragen te komen. In 1889 werd te Berlijn een tractaat met Duitschland geteekend, waarin voldoening gegeven werd aan de voorname eischen der beide partijen, doch dat ook de bepaling behelsde dat vreemde rechtsgeleerden als rechters in het Japansche verbrekingshof zouden zetelen. Deze eisch was oorzaak dat de Japansche Regeering hare bekrachtiging weigerde. Dergelijke verdragen met Rusland en de Vereenigne Staten bleven steken voor denzelfden hinderpaal. Eindelijk toch, toen de vollediging der wetgeving en de invoering eener grondwet, alle redenen van vrees voor de toekomst hadden weggenomen, toen alzoo Japans bekwaamheid om zichzelf te regeeren bewezen werd, toen was ook het wantrouwen der vreemde Mogendheden overwonnen, en de aanhoudende pogingen der Japansche Regeering werden met goeden uitslag bekroond. Groot-Brittanje was de eerste Mogendheid welke aan de erkenning van Japan hare volle kracht gaf. In Maart 1894 werd te Londen door Lord Kimberley en graaf Aoki een verdrag geteekend dat, als vergoeding voor de opening van Japan voor den Britschen handel, een einde stelde aan de uitzonderlijke rechten en vrijheden der Engelsche neerzettingen in Japan; de consulaire rechtspleging werd afgeschaft en de volle rechtsmacht in handen gegeven van de inlandsche hoven. Het voorbeeld van Engeland werd eerst gevolgd door de Vereenigde Staten en daarna door al de andere Verdrag-Mogendheden. De nieuwe tractaten werden in 1899 van kracht. Intusschen was de oorlog met China uitgeborsten en door de Japaneezen gewonnen. Den 30 Juni 1899 vaardigde de Keizer eene proclamatie uit, waarin de volgende zinsneden voorkwamen: ‘Aan ons is het vergund geweest de volle erkenning van Japans souvereine rechten te verkrijgen.’ Dan ging de proclamatie voort: | |
[pagina 360]
| |
‘In opzicht van de herziening der verdragen, hebben onze lang gekoesterde wenschen eindelijk voldoening bekomen. Met vreugde mogen wij het aanstaande in voege komen der herziene tractaten te gemoet zien, en, terwijl wij van den eenen kant de verantwoordelijkheid erkennen welke de veranderde zakentoestand aan het Keizerrijk oplegt, hopen wij, van den anderen kant, dat de nieuwe bepalingen zullen bijdragen om onze vriendschappelijke betrekkingen met de Mogendheden op steviger grondslagen dan voorheen op te bouwen. Daarom verwachten wij van onze trouwe onderdanen dat zij, in overeenstemming met onze wenschen en de verlichte grondbeginselen van onze staatkunde, zonder uitzondering allen, welke uit verre landen tot ons komen, vriendschappelijk zullen ontvangen, en zoo, met ons, streven om de nationale faam te verhoogen en de waardigheid van het Keizerrijk te handhaven’.
De geest welke zulke woorden ingeven kan, kenmerkt het meerderjarig worden van een groot volk. Min dan eene halve eeuw is verloopen sedert Japan, vastgeankerd aan ouden slenter en wars van allen vreemden invloed, nog daar lag, als eene sluimerende en afgezonderde eilandengroep. In 1853 liet niets voorzien dat de ‘Drang nach Osten’ der Europeesche Mogendheden met Japan niet zou doen, wat hij met China gedaan had - hem verlagen tot een beklagenswaardigen toestand van dienstbaarheid en verbrokkeling. En zulks was hier des te beter mogelijk daar Japan een eiland is, en in vergelijking met China, slechts weinig inwoners telt. Doch Japan spande bijtijds zelf al zijne krachten in. Veilig lag het daar onder de leiding van een wijzen monark en van staatslieden van onovertroffen doorzicht en beleid; dwarsdoor eene crisis - die van 1895 - zoo geducht als om het even welke crisis die ooit een jong en onervaren volk doorworstelde, bereikte het zijn doel. In- en uitwendig hervormd, behoudende zijne oude vurige vaderlandsliefde, toch terzelfdertijd gewapend met de volledige uitrusting der moderne wetenschap, nam het, nauwelijks vijf jaren geleden, zijne plaats als groote Mogendheid in de rij der volkeren. 2-12-1904. |
|