Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 303]
| |
[Nummer 4]PROSPER VAN LANGENDONCK
| |
[pagina 303]
| |
Prosper van LangendonckTot de kunstontwikkeling van zijn volk meewerken, het leiden tot eigen zelfstandig schoon, is een edel werk, is een vaderlandsch werk. Hiertoe hebben de jongere Vlaamsche schrijvers ruimschoots bijgedragen. De geachte lezers van Dietsche Warande en Belfort wensch ik heden in de volgende bladzijden in kennis te brengen met den arbeid van een hunner, aan wiens fiere bescheidenheid het wellicht alleen is te wijten, dat niet veel meer dan soms zijn naam tot hen is gekomen - ik bedoel Prosper Van Langendonck. Eens te meer zijn de Noord-Nederlanders de eersten geweest om hem hoog te schatten en de critiek van een Albert Verwey, een L. Simons, een van Nouhuys, een Maria Viola, een Linnebank, een van Hall en zooveel anderen vergoedden ruimschoots wat hem in België aan lof werd onthouden. Want hier te onzent werd hij enkel gewaardeerd door Alfred Hegenscheidt, Victor de Meyere en Fernand Toussaint. Op dezen niet genoeg bekenden, niet genoeg gewaardeerden man mag men gerust toepassen wat hij zelf schreef over Prudens Van Duyse: ‘dat hij al wat schcon, waar en edel is omvatte in zijne breede liefde’. Hij is een oprecht en eerlijk schrijver, die de verbeelding nooit bemorst met eigen of anderer drab of droesem; een ziener, die de natuur opneemt in zijn kunstenaarsziel en ze herscheppen kan in verzen welke den stempel dragen van zijn fijne, diepe en sterke persoonlijkheid. Van Langendonck werd te Brussel geboren in het jaar 1862, doch op het Brabantsch plattenland grootgebracht. In stillen eenvoud ging steeds zijn leven heen. Eerst was hij beambte aan het Ministerie van Justitie en thans is hij als vertaler gehecht aan de Vlaamsche diensten | |
[pagina 304]
| |
der Kamers, waar zijn grondige taalkennis, zijn veelzijdige bevoegdheid, zijn sterk begripsvermogen op hoogen prijs worden gesteld. Zijn vrije tijd was steeds aan de vervlaamsching, aan de heropbeuring van zijn volk gewijd. Van Langendonck is tevens criticus en dichter. In de critiek en door zijn persoonlijken invloed vooral, bewees hij dezen grooten dienst aan de Vlaamsche literatuur, dat hij de jonge letterkundigen, die gingen verdwalen in zouteloos parnassianisme, overdreven individualisme, en naäping van alle vreemde ‘ismen’, terug op den goeden nationalen weg bracht en hen wees op de kunst van Guido Gezelle, Hugo Verriest en Albrecht Rodenbach. ‘Hij was - en dat is schier ongeweten, - de eerste van al om aan de jongeren over Gezelle te spreken en dezen naar waarde te doen schatten. Hij was tevens ook, voor velen, een meester. Immer beminde hij de jongere dichters. Minder misschien dan iemand anders, kan ik vergeten, met welke liefde hij allen tot zich trok! Voor velen was hij een opvoeder. Enkele dichters, die op de keper beschouwd, de beste van Vlaanderen blijven, hielp hij vormen door zijn verheven gedachten over poëzie en kunst.’Ga naar voetnoot(1) Na langen tijd medewerker te zijn geweest aan de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, stichtte hij met A. Vermeylen, Emm. de Bom en Cyriel Buysse het tijdschrift Van Nu en Straks, dat voor elke kunstopvatting open stond en waarin hij op merkwaardige wijze, met Hugo Verriest en Stijn Streuvels, als criticus en dichter, de katholieke opvatting vertegenwoordigde. Spreken wij eerst over zijn medewerking aan de Dichten Kunsthalle waarin in 1888 zijn eerste prozastuk De Vlaamsche Parnassus verscheenGa naar voetnoot(2). Dr Max Rooses had in het Nederlandsch Museum de jongste richting in onze poëzie aangevallen, waarop de heer Pol de Mont in zijn artikel Pro domo had geantwoord, de parnassiaansche theoriën stellende tegenover de verouderde | |
[pagina 305]
| |
opvatting van den heer Rooses. Toen mengde Van Langendonck zich in den strijd, verbreedde en verdiepte het debat en schetste op zeer heldere wijze de rol van gedachte, gevoel en verbeelding in de poëzie alsmede den toestand onzer vroegere literatuur. In dit artikel hoort men reeds een voorklank der snedige en doorslaande taal, die een vijftal jaren later zou gevoerd worden in Van Nu en Straks. Luistert: ‘Altijd dezelfde onderwerpen, dezelfde uitdrukkingen, dezelfde vormen! Als er maar een vers luid bulderde en de vuisten balde, dan waande men zich een Lord Byron of een Schiller. Om oorspronkelijkheid in de gedachte, om juistheid, gevatheid, harmonie, schilderachtigheid in den vorm, was het, op kleine uitzonderingen na, niet te doen. Breydel stroopte de mouwen op. De Coninck redevoerde, de Vlaamsche Leeuw spande zijne klauwen, beekjes kabbelden, boeren vrijden, en dat was voldoende. Buiten dat, boven dat, dieper dan dat, lag er niets meer. Gedachten en verbeelding bestonden in het nazingen van anderen; het gevoel was oppervlakkig en uitte zich steeds in dezelfde klagende strofen......... | |
[pagina 306]
| |
Men ziet het, reeds hier werd een nieuwe gezichteinder afgebakend voor de jongere geslachten en niet zijn minste titel op dezer dankbaarheid zal het wezen, dat hij krachtig medehielp om onze letterkunde een nieuwe, breede baan op te sturen waar rijpe vruchten hangen aan de wiegende boomen. Hieruit leide men echter niet af, dat hij een brutaal verguizer was van de werken der ouderen: als hadde hij in hun tijd, in hun midden geleefd, kon hij zoowel dezer poëzie medevoelen als hij het voorgevoel had van de kunst der toekomst. Dit bewijst onder andere zijn studieGa naar voetnoot(1) over Prudens van Duyse, een warm pleidooi voor den niet genoeg gewaardeerden dichter, dien hij, om zoo te zeggen, uit de miskenning en de vergetelheid ophief om hem, met dichterlijke piëteit, op een verheven voetstuk te plaatsen. Door deze studie, evenals in de andere steeds diepgaande artikelenGa naar voetnoot(2), welke hij in voormeld tijdschrift leverde, gaat een breede, frissche, milde adem. Zijn bedoeling is steeds de zedelijke verheffing van het volk, het louteren van zijn smaak. Immer is hij er op uit, zonder de minste eenzijdigheid nochtans, onze dichters en schrijvers, zoo in de opvatting als in den kunstvorm, het hoogste doel voor te houden. Zijn stem klinkt overtuigend, bemoedigend, doch ook scherp en wrekend soms, wanneer het er bij voorbeeld op aankomt het werk van Hector Planquaert: De dood van Karel den Goede tegen bevooroordeelde critiek te verdedigen. Zijn artikel over dit drama levert het bewijs van zijn breede, zuivere en echt humane opvatting van het tooneel.Ga naar voetnoot(3)
Met Van Nu en Straks begint een nieuw tijdperk in Van Langendonck's letterkundige loopbaan. Na grondige studie van Nederlands literair verleden, dat in hem als 't ware | |
[pagina 307]
| |
leeft en roert, na de studie van de letterkunde in het buitenland, geheel en gansch op de hoogte van de moderne kunstbeweging van dien tijd, acht hij het oogenblik gekomen om nu eens voor goed de ‘steenen gedachten’, zooals Hugo Verriest die noemt, te helpen breken. In de eerste reeks van dit tijdschrift verscheen zijn artikel De Herleving der Vlaamsche poëzieGa naar voetnoot(1) waarvan het historisch gedeelte onafgewerkt bleef, doch waarvan zijn historische inleiding op de Vlaamsche Oogst als de voltooiïng kan geldenGa naar voetnoot(2). Hier staat hij, nu veel zijdigontwikkeld en gerijpt, in de volle kracht der jaren, goed wetend wat hij wil en wat hij kan, met een volledige, doorleefde en doorvoelde opvatting van kunst en leven. En reeds bij den aanvang van dit artikel voelt men hoe diep en breed hij beide inziet in hunne veelzijdigheid, hunne eenheid, hunnen samenhang. Elf jaar later mocht dan ook de heer J.N. van Hall Directeur van het voornaamste Hollandsch tijdschrift: De Gids, in volle waarheid getuigen: ‘Hoe ernstig zij hun taak opvatten, welk een diep besef zij hadden van hetgeen zij wilden bereiken, maar tevens van hun tekortkomingen; hoe zij, uitgaande om een nieuwe wereld te veroveren en nieuwe schoonheden te scheppen, tegelijk de verdiensten erkenden van vorige geslachten, die in een andere wereld op hunne wijs schoonheid gezocht hadden, dat getuigt de inleiding die Prosper Van Langendonck aan de bloemlezing Vlaamsche Oogst laat voorafgaan.’Ga naar voetnoot(3) Bij den aanhef van voormeld artikel Herleving der Vlaamsche poëzie klinkt het reeds: ‘Dit artikel zal geen stortvloed zijn van vermaledijdingen, noch een uitpersing van venijn over de geslachten die ons zijn voorgegaan. Retrospectieve onrechtvaardigheid is bijna even slecht als stelselmatige miskenning van wat in wording is. Wien | |
[pagina 308]
| |
moed of macht ontbreekt om de kunst eener weggezonken of eener opkomende generatie te hervoelen of meê te voelen, valt minachtend of spottend gebabbel al te licht, om niet kleingeestig te wezen. Van dit artikel zouden wij graag alles aanhalen. Men weet niet wat men daarin het meest moet bewonderen: of de warme, intense, forsche en toch zachtklinkende taal of de kracht, de juistheid, den omvang der gedachte. Het bevat de breed menschelijke synthesis van een ongemeen veelzijdig gemoedsleven, dat zich hier beknopt, bondig, volledig uitstort in een springlevende en toch nauwkeurige taal, in haar stipten eenvoud innerlijk brandend van den gloed eener buitengewoon vurige menschenziel. Hoort zijn grootsche en edele opvatting van den dichter: ‘De bron van alle kunst is toch de mensch, met zijne eeuwige gevoelens, driften, verzuchtingen, de immer strijdende en toch gezellige, beminnende mensch, die schept uit liefde, geniet in 't scheppen en zich bemint en bewondert in 't eigen maaksel; de mensch bezield met algemeene sympathie, | |
[pagina 309]
| |
en haten kan met al den gloed van zijn teleurgestelde liefde; die hoogst en volledigst verpersoonlijkt is in den Dichter, den grooten intuïtieve. De lezer zal bemerken dat hier de eeuwige strijd der gedachten wordt aangeroerd die zich oplost in den triomf der katholieke waarheid. En een bladzijde verder, hoe helder doorschouwt hij den geestesgroei van den dichter in zijn samenhang met het Leven, de Taal, de Kunst: ‘Elk individu streeft, bewust of onbewust, naar 't volledig, alzijdig mensch-zijn, samenvatting der algemeene waarheid, waarvan de mensch, in zijn hoofdbegrip, de weerspiegeling is. Doch de wezenlijk sterke geest, de denker, de ziener gaat zijn eigen gang, door eigen denk- en voelkracht. Is hij dichter, dan leeft dat strijden met rijzen en dalen in 't innerlijke woord; is die dichter kunstenaar, dan zet hij dàt vast in 't uiterlijke woord, de taal oplossing van alle grondbegrippen, door hare eigenaardige woordvorming, hare idiolismen, haren zinsbouw, beelding van den gedachtengang en de eigenaardige vermogens van zijn ras; de taal, waardoor zijn persoonlijk gevoels- of geestesleven eene bijzondere strooming of wieling heendrijft, weldra opgelost in breeder of enger golving, naar den aard der gelijkloopende strooming in 't gemoeds- en geestesleven van zijn volk. | |
[pagina 310]
| |
niets zijn eigen goed, zoolang hij 't niet heeft kunnen voelen, waarnemen en laten vergroeien tot zijn merg en been; zoolang hij 't verband niet heeft gevoeld tusschen de dingen, en doorvoeld zijne betrekking tot de algemeene waarheid. Hoe meer en dieper betrekkingen hij doorleeft, des te meer leeft hij op in de gezamenlijken eenheid, des te vollediger wordt hij mensch; zijn werk geeft meer en meer van het menschelijke weer en wordt algemeen: classiek.’Ga naar voetnoot(1) Zijn persoonlijk inzicht in de geschiedenis onzer letterkunde met haar verschillende stroomingen en haar noodzakelijke voortschakeling in de toekomst - op bl. 32 en 33 in enkele regelen aangeduid en later meer bepaald en omstandig omschreven in zijn inleiding op Vlaamsche Oogst, - kortom hoe hij het verleden inzag, hoe hij het heden voelde, wat voor de toekomst zijn wensch was en zijn wil, is thans werkelijkheid, is de aangenomen waarheid, is de litteraire geschiedenis geworden. Wat hij dan nog verder verhoopte, hoort liever: - schoon is zijn droom! Zal die eens waarheid worden? ‘Vlaamsch-België ondergaat de algemeene evolutie. Het nationaal leven wordt omgeroerd tot op den bodem; de natie “werpt zich om”, ook op sociaal en politiek gebied; de tot heden bestaande orde van gedachten verbrokkelt en zinkt weg in het verleden; dieper, breeder, en hooger betrekkingen worden saamgeknoopt. De strooming zwelt van al de zoolang bedwongen levenskracht; zij stijgt naar de oppervlakte, in breeder en breeder golving; maar in dit land van kunst en poëzie blijft iets achteruit: de poëzie zelve. Ook zij moet opgaan in dat breeder leven en de baan voorbereiden voor den lang verwachten grooten Dichter, die nakend is - wij voelen 't! - die zal optreden met den forsch-dreunenden voetstap van den jongen God en alles zal zeggen als of het nog niet gezegd ware. Want hij zal gansch het leven herscheppen en, bezield door den machtigen hartstocht en het jeugdig gevoel van zijn ras, gedragen op heel het verleden, naar het toppunt stijgen van 't menschdom, al de schijnbaar verwikkelde draden samenvatten tot de groote synthesis, die het leven zal zijn der toekomst, en over de hooge wateren heendrijven, de volle kracht van zijn groot geloof en van zijn groote liefde. | |
[pagina 311]
| |
Ik vraag het u in gemoede, waarde lezer, had ooit, vóor dien tijd, zulke taal in onze Vlaamsche letteren weerklonken? Door om 't even welken schrijver waren de grondbegrippen van kunst en leven zoo rechtstreeks aangeroerd geworden? Hoe gespierd die stijl, waar krachtig bloed door heenstroomt! Aan den toon alleen voelt men onmiddellijk dat hier een nieuw tijdperk wordt ingeluid, dat onze letterkunde zich uit het provincialisme loswentelt, dat een geestesbeweging op weg is, beantwoordend aan den algemeenen gedachtengang in Europa. Die gedachten zullen altijd dezelfde blijven, doch zich ontwikkelen en door elke nieuwe ervaring van schoonheid en leven rijker, rijper en vollediger worden. De strekking, die hij aan de nieuwe kunstbeweging wilde geven, was breed en gesteund op de ontwikkeling der natie zelve. Zijn grondregel was: wees u zelf, zoek uw schoonheid in u zelven, vermijd het vreemde, wees man van uw land en van uw ras, ontwikkel u gelijk de boom, die slechts zijn volle kracht kan krijgen op den eigen, hem passenden bodem, doch wiens takken zich kunnen uitbreiden ver over de grenzen van het eng gebied. Gij zijt gebonden aan 't verleden van uw volk, gij hangt vast aan zijn letterkunde; gij kunt er niet buiten. Al wat gij van den vreemde zult navolgen, zal onecht blijken en bij de minste windschudding van den boom vallen als dorre bladeren en takken. Kortom, zelfstandigheid was de leuzen. In de critiek heeft hij werkelijk het criterium verplaatst; vóor hem ging men meestal uit van vooringenomen theoriën om een werk of een dichter te beoordeelen. Hij is rechtstreeks teruggekeerd tot de bron der kunst: den mensch, het menschelijke. Den onomwonden mensch stelt hij voor in zijn trachten en zoeken ter bereiking van zijn levensdoel. In een pamflet, | |
[pagina 312]
| |
zoo fijn attisch en ironisch als er ooit een te onzent werd geschreven, zegt hij nogmaals uitdrukkelijk ‘dat er een wereld buiten ons is, dat er een objectieve waarheid bestaat, waarin wij trachten op te leven uit al de krachten onzer ziel; dat wij behooren tot een vereeniging van eenlingen die, hoe onderling verscheiden ook, toch met elkander zooveel gemeens hebben, wat gevoel, opvoeding, gevoelens, hartstochten, indrukken, verzuchtingen betreft.’Ga naar voetnoot(1) Dat is de beknopte en juiste samenvatting der spiritualistische stelling met al haar ruimte, die den eenling toelaat zich vrij te ontwikkelen en door kracht van eigen voelen en denken, getoetst aan de lessen des levens en de ervaring der eeuwen, op te streven naar de waarheid, de christelijke, die als een gouden koepel welft boven alle menschelijk pogen, voelen, denken en doen. Uitgaande van dat uiterst menschelijk en toch zuiver katholiek standpunt, ontwierp hij, in een stevig ineengezet artikel, een beeld van Guido Gezelle, juister en vollediger dan iemand tot heden had vermocht. Het is hier wel het geval te zeggen: Geef den waren kunstenaar een onvolledig beeld en hij zal er het ontbrekende naar waarheid weten bij te werken. Hier werd een dichter door een dichter gevoeld en beoordeeld. Het zij mij geoorloofd daaruit een brok aan te halen, die Van Langendonck's critische werkwijze - strenge logiek aan diep doordringend gevoel gepaard - helder doet uitkomen: ‘Boog en zweeg hij, de katholieke priester, uit een halvelinge schuw- en schuchterheid voor roem of beruchtheid, een gevoel dat zoo vaak, zelfs bij leeken, is te vinden? Bleek het hem kiesch, de beelden, die zich in de wonderbare eenheid van zijn krachtige wezen, in hun volledige en edele menschelijkheid vormden, onder 't volle daglicht te laten komen? Heeft hij wel ál zijn lijden, ál zijn haat, ál zijn sympathie uitgedrukt? En de innerlijke werking en rustelooze gang der alles aanvattende en omvattende gedachte, ter waarheid gedreven door een onverzettelijken wil, al die zieleroering welke zich oploste in de breedmenschelijke, vaste, volledige, tot in het minste woord zich vertakkende philosophie, die vooral zijn laatste werk dooradert en | |
[pagina 313]
| |
verheft, heeft hij die onmiddellijk laten uitslaan in hymne, gebed, verzuchting of kreet, - of in levende beelden? Wie zal ons zeggen wat daar al door zijn sterke hand werd beteugeld en ter dood gedoemd, of daar niet wellicht, gedurende die lange dertig jaar - heel het tijdvak zijner rijpe mannelijkheid - in dien man een strijd werd gestreden waaruit hij optrad in zoo hoogen zielevrede, - maar door welken zielebrand heen? Uit dat oogpunt schetst hij ons insgelijks nauwkeurig en fijn den zoo modernen dichter Karel van de Woestyne.Ga naar voetnoot(2) Dergelijke wijze van beoordeelen is de eenige vruchtbare, want vaak veropenbaart zij den schrijver aan zich zelf; ook zoekt zij onder het werk de deining van innerlijk leven, die alleen het stellig waardepeil aangeeft van den mensch, in het echte kunstwerk weerspiegeld. Ook van dat standpunt moet men uitgaan om Van Langendonck's eigen dichterlijke gewrochten te waardeerenGa naar voetnoot(3). Indien we zoo breedvoerig handelden over zijn critisch werk en er zooveel uit aanhaalden, was het vooral omdat wij reeds den heelen mensch konden uitbeelden met | |
[pagina 314]
| |
zijn volledige kunst- en levensopvatting en zijn edel en verheven ideaal. Zijn critiek, zijn kunstideën zijn de vertolking van een diep gemoedsleven, vol wonderlijke verscheidenheid en krachtigen samenhang, en dat gemoedsleven zal den ondergrond vormen van zijn poëtisch werk, waarboven men ook, in zeker opzicht, de verzen van Albrecht Rodenbach als leuze zou kunnen schrijven: ‘Ter waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
Ter waarheid streeft mijn rustelooze ziel.
Dat trachten naar waarheid straalt reeds door in de eerste twee sonnetten van den bundel, getiteld Waarheid en Ideaal en gedagteekend 1883. Daar staat hij reeds, de dichter, met zijn ‘grenzenloos verlangen’, die alles doet schitteren in het licht zijner jeugdige verbeelding, ‘die 't aardsch doortintelt met een goddelijken gloed,
die al 't geschapene aan de wijde borst won prangen....’
maar ook met de bittere bewustheid, dat dit verlangen nooit op aarde voldoening zal vinden, en met dat gevoel van gelatenheid, waaruit hij dan later weer zal opspringen om opnieuw ten strijde te stormen ter bereiking van dat ideaal. Die tocht naar hoogeren vrede, naar de steeds nagejaagde en immer ontwijkende rust in volkomen waarheid en wisheid, goedheid en liefde, met zijn afwisseling van hoop en teleurstelling, van vreugde en lijden, in het beurtelings oprijzen en in zich zelf terugzinken der hakende ziel, die haar verlangen aan al het menschelijke wil verzadigen, doch nergens bevrediging vindt, zal, op de keper beschouwd, schering en inslag uitmaken van zijn werk. De vleeschelijke liefde met haar sombere ironie, Circé, de zuivere liefde, die den mensch weder verheft en hem zijn aangeboren adel terugschenkt, doch door de omstandigheden zelve onvoldaan moet blijven, Ultima dona, de aanhoudende poging tot zelfvolmaking, immeraan gedwarsboomd door de eeuwige menschelijke zwakheid, wat den dichter leidt tot het wanhopig determinisme van Metempsychose; - met de wederopleving, door het oprecht berouw, in het grootsche schouwspel van Golgotha; - de gestadig weer opko- | |
[pagina 315]
| |
mende herinnering aan vroegere vreugde, zoo frisch en jeugdig vertolkt in de zangerige rythmen van Zomernacht, - waarin wij de eerste maal het motief hooren van: ‘de golvende zangen van 't ruischende koren;’
de opvolging van smart en verpoozing, uitgedrukt in het fijn ideëel gebeeldhouwd sonnet 'k Heb u in smart gebaard en toch omvangen met dubble vreugd, enz..., als een zucht uit donkre diepte geslaakt; - in het lied, Waarom uw blik mijn blik niet boeít, waarom uw lach mijn lach niet wekt? en in het stuk Ontwaking, die lente-hymne, met de slotstrophe: ‘O natuur, o moeder! op uwen boezem
wiegt gij liefdrijk uwe vermoeide kinderen,
schenkt hun leven weer en verkwikt hen aan uw krachtige borsten!’
- de goedhartige bemoediging tot den kunstvriend: Naar 't Wonderland, de zeer kenschetsende, pijnlijk grievende klacht der ontmoediging in 'k Ben vreemd te moede...; - de terugblik op den harden levenskamp in Ter levenszee; - de weer opwekkende slotstrophe van 's Morgens: ‘Waak op, mijn ziel! Goud zijpelt langs de kimmen
en doet uw wiek van diamanten glimmen;
de breede lichtstroom voert u op ter waarheid!’
- de menschelijke verzuchting om aan 't pijnlijke leven te ontsnappen in het stuk Langs Zomervelden, waar nogmaals het motief van het koren terugkeert, met deze schoone verzen, vol van den dorst naar 't oneindige: ‘Langs zomervelden wil ik zwerven,
oneindig breed als Oceanen,
waar nooit de blauwe sferen tanen,
geen woud begrenst de verre kimmen;
waar, boven 't wereldsch kleine en booze,
de ziel in 't warme licht aan 't klimmen
gansch wegsmelt in het eindelooze.’
- en eindelijk het sonnet Mater dolorosa, met de grootsche voorstelling van de smart der Heilige Maagd onder het kruis, leiden ons tot het gedicht Naar Linkebeek, in 1891, waarmede een tweede tijdperk van den dichter begint. | |
[pagina 316]
| |
Op het eerste zicht valt het niet gemakkelijk uit deze jongelingsverzen een juist afgelijnd beeld op te halen. Wat vooral treft is de schaarschheid van het voortgebrachte en men zou zich hier kunnen afvragen, welke bij een blijkbaar zeer begaafd dichter, zooals door enkele wezenlijk schoone stukken wordt bewezen, de reden van dat stilzwijgen was. Was het de strijd voor 't leven, was het een diep zieleleed, dat zooals hij zelf naar aanleiding van Gezelle zegde, ‘als een steen op den bodem rust en soms enkele bobbels laat opwellen?’ Heeft hij misschien in die studie over Gezelle veel van zijn eigen innerlijk leven weergegeven? Wat er ook van zij, in die eenige bladzijden bemerkt men veel verscheidenheid van rythme en toon, een zeer persoonlijken kijk op de dingen, een diep bewogen gemoedsleven, een in hem levende philosophie, die zich later, in voller bewustheid, zal ontwikkelen, maar waarvan de kern reeds in deze eerste verzen besloten ligt: Ontegensprekelijk is het dat ‘in andere omstandigheden’ ook deze dichter veel meer zou hebben geleverd, want meestal voelt men in zijn vers den gedempten toon van een groote kracht, die zich zelf bedwingt. Ondanks ieder wedervaren, houdt hij toch altijd het hoofd gericht naar hooger, nooit verliest hij uit het oog het te bereiken ideaal. Ook klinkt uit zijn Mater Dolorosa een groote christelijke hoop: ‘Hij boette om de euveldaden aller tijden:
Zijn minste smart heeft U de ziel doorsneden.
Oneindig als zijn God-zijn was zijn lijden;
oneindig kan zich 't moederhart verbreeden,
en sterk om zelfs Gods doodstrijd meê te strijden,
zijt ge als vergodlijkt uit zijn dood getreden.’
Zooals we hierboven schreven, opent het gedicht Naar Linkebeek een tweede periode in het leven des dichters. Verwonderlijk steekt dit af op zijn vroeger werk. 't Is als ware ineens zijn hart onder een weldoenden adem opengebloeid. Milder klinkt de toon, het vers beweegt zich in rustiger kracht. ‘Dit uitmuntende gedicht, schreef Albert Verwey, is | |
[pagina 317]
| |
meer dan een landschap: een stralen-doorgeurd beeld van aarde en hemel.’Ga naar voetnoot(1) En Alfred Hegenscheidt: ‘Het brengt ons op zijn rythmen in de vredige stemming, waar aarde en ziel elkander ontmoeten en begroeten.’Ga naar voetnoot(2) Ziehier dit gedicht, geschreven in een Latijnsche versmaat, door den dichter met zulke meesterschap behandeld, dat zij zoo natuurlijk klinkt als het gewoon Vlaamsche vers. Het metrum plooit zich naar de golvingen van den grond, teekent al de bewegingen en lijnen van het landschap af; men hoort er 't graan in ritselen, men neemt er den geur waar van els en vlier. Naar Linkebeek
Zomergoud smelt in den kroes der korenzee;
streelensziek ritselt ze om ons, met listig spel,
daar we nu 't kronkelend pad bestijgen,
achtereen, naar de kruin.
Daarbeneên rust, in zijn tent van donker groen,
't koele dal, even ontvlucht, en doet den blik
weiflen in wislend verlangen tusschen
stil genot, steiler vlucht!
Hooger streeft, nimmervoldaan, het gloeiend hart;
hooger zwoegt, rood van den tocht, de drieste bent.
Hijgend betreen we den rand en drukken
's heuvelvlaks zachten zonk.
Langs der kom mollige bocht verlokt en leidt
ginds de baan, waar, in een wrong van wingerdloof,
loom van de gloeiende zon, de hoeve
sluimert haar zwoelen slaap.
Droomenzwaar slentert de weg, van els en vlier
frisch omgeurd, heen om de woon en - schielijk stom -
zien we, als het land van belofte oneindig,
't vergezicht blauw ontrold.
Veld en wei, heuvel en dal, en vlakte en woud,
immervoort, vloeien ineen met grootschen zwier
golvend tot d'uitersten rand der aarde...
Verder door dringt de geest.
| |
[pagina 318]
| |
Ginds, gewis, binnengereisd in 't blauw verschiet,
achter 't warm weemlend gestoei van aarde en lucht,
plukt men, van geurigen twijg, de bloem van
zoete rust, zielevreê.
Wij willen hier niet langer stilstaan bij de schildering van het landschap, die kan gesmaakt worden zelfs door den lezer welke er verder niets achter voelen zou; vooral vestigen wij hierop de aandacht, dat het buitengewoon kenmerkend is voor zijn gemoedstoestand. En opmerkelijk is het, dat hier opnieuw, gelijk in vele hoofdmomenten, het motief van het koren terugkeert. Uit langdurige vermoeidheid opgestaan, wil de dichter toch zijn tijd niet slijten in hem wenkende laffe rust. Nimmer voldaan, streeft hooger 't gloeiend hart, geen verpoozing kan hem verleiden, breede gezichteinders lokken hem verder tot achter 't symbolisch spel van aarde en lucht, het spel van stof en geest; daar zal alleen hem wachten, in een ander leven, zoete rust, zielevreê: ‘Repos ailleurs’. Men ziet het, de tocht herbegint, de tocht naar het ideaal, voor hem zwevend als het verleidelijkste vrouwenbeeld, dat zijn verlangen opjaagt tot de uiterste spanning. Maar nu heeft hij het volle bewustzijn bekomen van het leven zijner ziel en van zijn groote kunstenaars-kracht, en niet alleen zal hij dat verlangen trachten te koelen door het streven naar kennis, naar de daad, maar ook zal hij het belichamen in het lied. Zoo zal hij vreugd of leed niet langer moeten verkroppen, doch ze aan anderen kunnen mededeelen. O! heerlijk beeld der ijdle droomen!
'k Wil u doen leven, u doorstroomen,
u sterken met mijn levensgloed:
mijn vleesch zal smelten, 't harte bloeden,
om u te vormen, u te voeden,
mijn eigen kind, mijn vleesch, mijn bloed!
En 'k juich, daar de adem mijner longen
uw borst doet golven, - opgedrongen
van al wat mij daarbinnen beeft;
daar u de bloedstraal van mijn harte
dooradert, - u mijn liefde en smarte
en hooger hoop in de oogen leeft.
| |
[pagina 319]
| |
Kom! laat het waas der stille droomen
zachtlokkend om uw teerheid doomen
en treè, hooghartig, 't leven in.
Mijn kind! Geen liefde moet ge er winnen:
geen kan u toch, als hij, beminnen,
wiens hart u sprong tot levensbron;
maar, hem begrijpend in uw wezen,
zal m' in uw sprekende oogen lezen
al wat hij-zelf niet zeggen kon...Ga naar voetnoot(1)
Den onbedwingbaren mannelijken strijdlust ontlast hij in het gedicht De Strijd, een opvolging van echte kreten, als een weerklank van door lijf en ziel gloeiend barbaarsch atavisme, doch door een krachtigen wil bedwongen en tot een edel doel geleid. Hij bezingt den ‘milderenden’ strijd ten bate van anderen, die het eigen ik doet vergeten en innerlijken vrede brengt. Nu volgen eenige stukken als Gouden Vloot, De Torens, Naglans en Zomeravond waarvan wij het eerste willen aanhalen: De Gouden Vloot
Een roode haven laait, in de avondkimmen,
die purpren kust, omschuimd van koperbaren.
Geen blik kan echter langs de zeeën waren,
wier rosse weerschijn aarde en lucht doet glimmen.
En duizendtintig, wolkenvormig, varen
ginds wondre schepen; vuurge masten klimmen
door fulpen zeilgezoef...
- O! zaalge schimmen,
gij moogt mijn droom in vollen glans ontwaren! -
Breed woelt een wieling door de ontgloeide reede,
en voert het weemlend bootgewriemel mede,
dat naar de onzichtbre zee den steven wendde.
Mijn wenschen, moe van mogelijke dingen,
omzwieren vlug, in wilde vreugdekringen,
de gouden vloot, die zeilt naar 't onbekende....Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 320]
| |
Dan vat hij het ontwerp aan van ‘Beatrice’; dit zal worden: de zang van het Verlangen. Beatrice, zij is het, dat voelt hij, het eeuwig lokkend en wisselend vrouwenbeeld, dat voor 's dichters oogen zweeft, - de verpersoonlijking van heel zijn innerlijk streven. In haar zal hij de oplossing vinden van dat trachten naar waarheid, dat hem in oogenblikken, waar het ondoorgrondelijke mysterie hem omsluierde, tot den hoogsten zielsangst vervoerde en al de vezels van zijn wezen in de pijnlijkste spanning bracht. Zij was het die, wanneer de extaze hem tot hooger leven opriep, hem het voorhoofd aanraakte met den vinger en hem met een adem van vrede en zaligheid omgaf. In de hachelijkste stonden der vertwijfeling was zij de schutsengel, die hem uit de wanhoop optilde en, boven der menschen ellendig-klein gedoe, hem wees naar hooger streven, hem oprichtte in zijn hoogmoed als man en kunstenaar, die hem deed uitroepen: Gij zijt zooals ik u zie, zooals ik u in mij herschep, in al uw kleinen nietigheid, ik de scheppende kunstenaar. Zij was zijn steun, zijn hoop, zijn liefde, zijn straf en belooning, zijn geweten. Zij was tevens stof en geest, ziel en lichaam, zij ‘de Eenige, eeuwig waar en schoon en goed’. Van in zijn eerste jeugd had hij haar aanwezigheid gevoeld, doch haar niet willen begrijpen en haar stem versmaad. Het leven had hem van haar weggerukt en den wellust der aardsche paradijzen had hij verkozen boven het steile bergpad, langs waar zij hem tot hooger leven voeren wilde. ‘Mijn geest bekoorde uw strenge woordenval
maar 't harte sprak: ‘'k ben meester van 't heelal!’
En hij was gegaan ter vrije, blije wereld: En 'k ging:
daar brak, aan de kimmen,
als uit reuzige vlammenbron,
een stroom van gouden wateren
uit den gloeienden mond der zon.
Daarboven ontvouwde de hemel,
- als een tent voor den rijzenden dag
in grijsgeschaduwde plooien
de azuren lentevlag.
| |
[pagina 321]
| |
En de aarde deinde en deinde
in groene en groene pracht;
heur zwangere boezem zwoegde
van zwellende barenskracht
Een blanke, doorzichtige frischheid
omwasemde 't vergezicht,
en glinsterde als diamantstof
in 't wemelend zonnelicht.
Eéne eindloos levende tintling!
Eén trillen van liefde en lust!
De vreugde klapte op, als een vlinder,
die al de bloemen kust.
Al de uchtendliedren zongen
van leven en zalig-zijn,
en oog en harte dronken
den blonden morgenwijn.
Bedwelmend steeg hij naar 't hoofde
en vloeide in de aderen rond...
't Was de eerste dag der wereld!
't Was de eerste morgenstond!Ga naar voetnoot(1)
En in de voornaamste brok van dien cyclus springt het onweerstaanbaar los: O mocht ik eenmaal u in de armen drukken,
gij vlekkelooze maagd, gij beeld der vrouwen,
gij uit mijn ribbe en uit Gods aâm geboren!
Geen andren stervling zal uw zoen verrukken,
geen zult ge, o bloeme, uw geurenkelk ontvouwen;
de mijne zijt ge alleen, mijne uitverkoren!
Ik voel dat gij aan mij, aan mij behoort,
dat gij mij wacht en ik u eenmaal vind
en niets ons scheiden zal in eeuwigheid;
dat mij geen laffe rust, geen vreê bekoort,
voor ik, in u verzinkend, gansch verzwind
in hooger vreugde, die van wellust schreit.
Overal volgt hij ze na, de waarheid, het ideaal, den geest, de vrouw, de Beatrice: | |
[pagina 322]
| |
O voorwerp van mijn zwoegen en mijn smachten,
waar is mijn stap niet rustloos rondgeschreden?
Hoe meer ik zocht, hoe dieper ik verlangde.
Eens voelde ik louter goedheid om mij waaien
en voelde u zoo nabij, vol zaalgen vrede,
of reeds uw palmen op mijn voorhoofd rustten.
Om slanke leden zag ik plooien zwaaien,
mijne armen strekten zich, mijn lippen kusten...
Traag zwichtte 't beeld der zinnen voor de rede.
En weder ging de tocht, de bange tocht,
o! de enkle nog, waarin ik vrede vond,
en schooner reest ge in 't mijmerend gedacht,
dat dieper leven in uw oogen zocht
en malscher lokken om uw slapen wond
en steeds u tooide in nieuw ervaren pracht.
En uit mijn tranen welig opgegroeid,
en op mijn zuchten hooger opgevoerd,
dooraderd door den golfslag van mijn bloed,
hebt gij steeds vuurger in mijn geest gegloeid,
hebt gij steeds dieper mij het hart geroerd,
gij, de Eenige, eeuwig waar, en schoon, en goed!
Gij blijft zoolang, zoolang... Wie schat den tijd
des lijdens, dat uit eindloos wachten sproot?
Nog is mijn liefde frisch als d'eersten dag.
Mijn hart, zoo vaak bezweken in den strijd,
herleeft in forscher jeugd uit elken dood
en 't klopt nog met denzelfden aderslag.
Voelt men hier niet den harteklop van den grooten dichter? Een oogenblik is Beatrice tot hem genaderd. Zijn levensdoel scheen bereikt, hij meende rust en vrede te vinden. Doch zij heeft even de aarde aangeraakt, hem het voorhoofd gezoend en met een wip van haar lichten voet is zij weer in de lucht verzwonden. Maar toch heeft hare nadering alleen heel de wereld met verrukking vervuld. En zie!... Gij kwaamt, die 'k in vervoering zag.
Hel klonk uw stemme door den milden dag.
Gij droegt de gansche wereld in uw oog,
heel 't schoone en vrije leven in uw lach,
en 't scheen me of alles wentelde en bewoog
en ééne heerlijkheid 't Heelal omtoog.
| |
[pagina 323]
| |
Maar de tijd was nog niet gekomen, en met hoogere gelatenheid aanvaardt hij zijn lotsbestemming: Kom weer tot mij; voel hoe me 't afscheid griefde!
Maar wendde ooit 't Lot door menschelijk geween?
Op uitverkoren hoofden daalt alleen
de groote kalmte der voldane liefde.
U heb ik slechts op aarde en anders géén,
u, die te ver zijt voor mijn zwakke schreên.
En toch in u slechts vind ik vrede en kracht,
en stalen wil, onwrikbren heldenmoed.
In u wordt heel mijn streven mild en zacht,
de geest gelouterd, 't hart oneindig goed,
mijn smachtend lied een luid triomfgeschal,
o eeuwge liefde, o polsslag van 't Heelal!
Het duistert langzaam... Zie! de starrennacht
trilt als van diep gevoel en vreemde smart.
Een adem van mysterie, lavend zacht,
giet zwaren weemoed door die donkere pracht
en enkel klopt, hoe mat en moegesard
't onstuimig bonzen van mijn gloeiend hart.
Werd ooit in een enkel Vlaamsch gedicht op zoo directe wijze zooveel menschelijks uitgedrukt?
Men ziet het: vrede heeft hij niet gevonden. Dit blijkt vooral uit het volgende merkwaardige Sonnet, dat als van zelf uit het wildkloppend hart is geschokt: dit is voorzeker een van de schoonste gedichten uit de gansche Nederlandsche literatuur: En verre tochten gaan...
En verre tochten gaan en zullen gaan...
En schepen varen heen en zullen varen...
En oogen staren na en zullen staren...
't Slaat wild, mijn harte, en wilder zal het slaan!...
Geen woud, doorkruist van wegel, baan en laan,
- een oerwoud!... Ach! een droom, die op kan klaren,
en is geen droom; vervulde wenschen baren
steeds nieuwen wensch, en 't kan niet stille staan,
| |
[pagina 324]
| |
mijn hart, en 't gaat en gaat van in der eeuwen,
en bouwt en bonst en breekt en bouwt, en tart
al wat gewoonte en wisheid tegenschreeuwen,
zoekt smart in vreugde en dan weer vreugde in smart,
- week kinderhart, ontembaar hart der leeuwen,
mijn menschenhart, - ô menschdom in mijn hart!...
Hierop volgen de vier sonnetten Hoogmoed, die schier een weerlegging zijn van de overdreven individualistische theorieën der Duitsche wijsgeeren, zooals Fichte, Schopenhauer, Nietzche, de onmacht aantoonen van den mensch die slechts op eigen krachten steunt, en de objectieve waarheid huldigen. Het slot uit een diepgevoelde verzuchting naar God: Mijn almacht in het stof. 't Heelal een logen,
en eeuwig Niet in 't hart, en zelfs geen pijn...
En vóór den kouden, drogen blik der oogen,
de aarde en de menschen, zielloos als ze zijn!
Ik voel, o God! in deemoed neergebogen,
den zachten weemoed van Uw verren schijn.
Over de verzen, die nu volgen, schrijft Alfred Hegenscheidt in zijn merkwaardige studie in Van Nu en Straks. ‘De verzen van '93 tot '96 zijn de somberste uit dit boek. Het is begrijpelijk, dat menigeen ze te zwaarmoedig vindt, zooals 't natuurlijk is dat niet aan ieder 't zelfde passievermogen gegeven is. Wie deze verzen niet kan lezen en zwijgende gevoelen, late den inhoud onverlet, want hier is de inhoud zoo opgegaan in den vorm, dat deze gansch de inhoud is. Hier weten wij niet van die negatieve zwaarmoedigheid, want de kunst die ze draagt is vastschrijdende werkelijkheid. Dat die kunst op zich zelve ons zooveel menschelijks, en dit zoo onmiddellijk zeggen kan, is haar hoogste eer en waarborg van den adel van haar oorsprong.’Ga naar voetnoot(1) Uit deze nemen wij het volgend gedicht over, minder als een staal van het beste, dan omdat het een gansch andere zijde van 's dichters talent kenmerkt: | |
[pagina 325]
| |
De orgeldraaier zingt:
Ik draag langs 's Heeren straten
mijn klagend orgel om,
en zing, op droeve maten,
mijn eigen 't wellekom.
'k Zing afgezaagde zangen
van ‘een gebroken hart’,
van ‘onvoldaan verlangen’
en ‘onbegrepen smart.’
't Volk luistert, onverschillig,
naar 't lied van ouds bekend;
soms reikt me een vrouw, goedwillig,
een kruimel of een cent.
Soms waant men te vermoeden
't leed van den armen man:
kon de één mensch ooit bevroeden,
wat de andre voelen kan?
En 'k draag, door straat en stegen,
mijn klagend orgel heen,
en voel me, in 't drukst bewegen,
zoo moedermensch alleen...
Verder komt die smart meer tot berusting. In de gedichten: uit Westerloo (12-17 October 1897) keert hij weer tot de moederlijke natuur, die hij in al haar fijnheid weergeeft. Over deze verzen schrijft heel terecht Victor de Meyere in zijn degelijke critiek: ‘Een voor een krijgen wij verzen, die heerlijk door de uitgezegde gevoelens, ook bewonderenswaardig mogen heeten door de wijze waarop zijn verfijnde en delicate sensibiliteit de elementen van zijn vers kiest. Onder duizend bijzonderheden, die het onderwerp medebrengt, kiest hij alleen de uitdrukkelijkste, die welke onmiddellijk beeld vormen door teekening en kleur; hij zegt ze door woorden die rechtstreeks de melodie brengen en andere melodiëen roepen, woorden die andere woorden vergen, aan andere woorden gebieden, ze voortstuwen naar hooger, naar lager op den gang van den rythmus die, als een gouden keten, ononderbroken door elk gedicht loopt.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 326]
| |
Dit mag ook inzonderheid gelden voor het krachtige stuk Stijgend langs Sinte-Goedele Kerk dat nog eens al het geleden lijden samenvat in een kreet van opstand, zich toch later weer oplossend in deze belijdenis: ‘Het leven? - Wentlend verder streven,
voortwentling, immervoort, waar 't Lot
het wil... - het Lot? - naar zooveel stranden
en toch één strand! - o 't hoogst verstand en
begrip te boven. - 't Lot?... Neen: God.
En daarna komen de laatste stukken: het lot wendde. De lange droom is waarheid geworden. ‘O grievend zoet gevoel, - o wee en wellust tevens!
genot van 't vol gemoed in matelooze pijn!
O ongenoegzaamheid in 't eindloos zalig-zijn
van wie zich mensch voelt in den hoogsten graad des levens
en in géén menschlijk hart vindt liefde of wederschijn!
O laat mij knielen, laat mijn eeuwge ziel gelooven
in de eeuwge goedheid die uit gansch uw wezen straalt;
stort hoop mij in het harte om nimmer te verdooven
en kracht in wisheid, door geen schemering bepaald.
Dan klaart de duisternis. waarin ik machtloos strijde,
'k schud van mijn voet het stof der vreemde wegen af,
en wat mij verder lokke en wat ik verder lijde,
rein is dat lijden dan....
- en Rust daalt over 't graf
Nu is alles omgekeerd. De dichter stijgt tot het toppunt: hij overschouwt het leven met een anderen blik en groote rust daalt in zijn ziel. Dat geeft hij weer in dit onstoffelijk beeld dat beter het zielsleven vertelkt dan lange uitleggingen zouden vermogen: ‘Van alle gulden heuvelkammen kentelen
lijnen, die lenig naar elkander wentelen
te zamen vloeiend in het dal,
als fijne ideën, die heur draden mengelen
uit elke geesteshoogte, en samenstrengelen
tot één harmonischen gedachtenval.’Ga naar voetnoot(1)
De laatste verzen van het boek geven den vleugelslag aan het werk en zetten de kroon op zijn leven. Van de twee | |
[pagina 327]
| |
gedichten onder den titel Wezembeek: I Naar de Hoogte, II Op de Hoogte, gaat het eerste zwaar van weelde van liefde; het andere ‘het juicht met de trouwhartige hitte van een zomerschen dag in het Noorden.’Ga naar voetnoot(1): II
Op de Hoogte Het koren! Nog het koren, zonder end!
Geweldig brandend in het middaggloren,
langs hoogte en vlakten, waar men keert of wendt,
ééne onafzienbre zee van glinstrend koren!
De lucht is vuur en vlam; geen adem stoeit
door 't roerloos veld, dat zich in zongloed bakert,
in grootschen zomerbrand, die gloeit en schroeit,
en 't koren rijpt, in 't branden rijp geblakerd!
Het koren! Nog het koren! O die geur!
Dat ritslen van die aren langs mijn wangen!
Die bonte wenteling van bloemenkleur!
Die hitte, koeling voor mijn warm verlangen!
O heel mijn jeugd, die door dees golven dringt
in onvoldane drift, vanzelf gedragen
door de aarde, de oude, trouwe, die weer springt,
als 't staagbereden ros, in vreugdeslagen!
't Is koren, alles koren, waar ik schrijd!
'k Ben weer de zoon der wijde, vrije velden;
geen wereld meer bestaat, geen ruimte of tijd,
geen uur of grens, die perk of palen melden!
Het blauw vervliet en 't gele goud vergaat
ál in één eeuwigheid van eindloos gloren,
één heerlijkheid. die door àl luchten slaat
uit 't wonderstralend licht van 't glinstrend koren.
Het koren, Lief! Het koren! Laat ons gaan
en in dien blonden vloed ons ziel herdoopen.
Die laaie vlam zal ook in 't harte ons slaan,
heur warme tintling merg en been doorloopen.
Ons giet het veld zijn weelde en overvloed,
in 't land, waar nooit de blauwe sferen tanen,
en in den daverenden middaggloed
ontplooit de Zomer trotsch zijn glorievanen!
| |
[pagina 328]
| |
Hier eindigt de tweede periode der dichterlijke werkzaamheid van Van Langendonck. Deze wordt door Victor de Meyere samengevat als volgt: ‘Zijn werk, ofschoon het nog enkel in fragmenten bestaat, is reeds machtig en grootsch. In dezen tijd dat de dichters het zich zoo gemakkelijk mogelijk maken, en vergeten schijnen wat een gedicht hoeft te zijn, moet op zijn puurheid en sterkte van vorm gewezen. Als intellectueel dichter weet Van Langendonck elken klank, elk woord met de klaarheid van zijn denken te verlichten. Geen waarde hecht hij aan de gemakkelijke, toevallige virtuositeit, aan het mooi versiersel, waaronder zoo dikwijls leegheid van gevoel of peinzen gaapt. Hier niet, wat we tegenwoordig maar al te veel bij onze jonge dichters vaststellen, de onvoorziene aardigheid die de zin, door het geluk van een oogenblik, kan verkrijgen. Met veel kunde plaatst de dichter woord naast woord, verbindt hij klank aan klank tot het artistiek effect, dat verlangd wordt, verkregen is. Zijn vers, altijd rijk en heerlijk, schijnt soms van staal en brons en schittert, meermalen, met electrische lichtheid. Verliefd op klaarheid en duidelijkheid, vindt hij vereenigingen van woorden en overeenkomsten die van eene bijzondere geestelijke sterkte getuigen. Klassiek wordt hij derwijze in de eenige, ware beteekenis van het woord.’ Nu komt een tijd van kalmen vrede, waarin reeds talrijke gedichten uit zijn pen zijn gevloeid. Onder deze wijzen wij voorreest op den cyclus: de Organist, waarvan de aanhef nogmaals getuigen is geeft van zijn zelf bewuste kracht over vorm en stof. De Organist
Wat is 't me een zoet genoegen, dat
de ervaren hand de toetsen duwt
en over 't jubelend elpen blad
de volle jacht der klanken stuwt,
wanneer ik elke noot ontmoet.
met wissen slag op vaste maat,
op iedren klop van 't drijvend bloed
een toon van 't klankbord wederslaat.
Doch voller is 't genoegen, dat
mijn ziel met 't speeltuig samenzingt,
haar leven, - schuw geborgen schat -
in klanken naar mijn lippen dringt, -
| |
[pagina 329]
| |
dat forsch en lenig en gedwee
klinkt hoog en laag mijn stemgeluid
met zware en lichte noten meê
en boven 't dreunend orgel uit.
Hij spelen! - wien niet elk akkoord
van 't orgel in den gorgel springt,
die niet tot ieder menschlijk woord
de breede stem van 't orgel dwingt!
Hij zingen! - wien de stem beeft en
die zwak, of stram, of moegestreefd,
geen orgel in de keel heeft en
geen ziel, die in dat orgel leeft!
Vertrouwend laat ik 't speeltuig gaan,
in hope blij, in angsten bang,
triomfen dreunen, vreugde slaan
en liefde smelten in mijn zang.
Mijn voet is vast, mijn vingren snel,
en 'k weef om 't ruischend koorgewelf,
den luister van mijn orgelspel,
mijn zielespel... mijn ziele zelf...
De gedachte aan Beatrice heeft hij weder opgevat in het Woud, verschenen in de eerste aflevering van het tijdschrift Vlaanderen; daarin is zijn talent tot het toppunt van het kunnen gestegen. Hier is het gedicht een architecturaal geheel geworden, waar drie werelden, de physieke, de moreele, de intellectueele, in een subtiel wisselspel nevens elkander heenglijden, zich onderling aanvullend en toelichtend. De minste schakeeringen van natuur, gemoeds- en geestesleven vertolkt hij in de fijnste organische verzen en ten slotte gaat het geheele gedicht op in een heerlijke apotheose der eindelijk mensch geworden Beatrice: Nu stroomde uit gouden klove een stralenvloed
en 't bosch ging heel in laaien luister op;
in 't braamhout kraakte een brand, die tot den top
der boomen joeg en zijpte in rossen gloed,
heen door de stammenreien tot één vlam
te zamen om dien voorsten beukenstam.
Was 't goochling?... 't Scheen mij of die vlamme kronkelde
in louter glorie om een stralend beeld,
| |
[pagina 330]
| |
waarrond de dauw in kleurgedroppel fonkelde,
met fijn geschijn van tintlend licht doorspeeld.
De trekken, die een fellen glans verbreidden,
kon 't blindgeflonkerd oog niet onderscheiden.
Maar 'k hoorde een stemme, een stemme rijzen, dalen,
die klaar, met vollen, reinen zilverklank,
leidde en doorluidde 't lied der woudkoralen,
hun vreugde uitschaterend van brank tot brank.
Haar ziel, mijn ziel, met eeuwig-zoete klem.
de ziel der dingen jubelde in die stem.
En... wonderbare ontroering... met dit zingen,
geen vezel die niet trilde en medeging;
mild kwam een weeldebronne in 't hart aan 't springen,
dat uitruischte in dees zang en zegening...
want 'k vond thans, 'k wist het, heil en vrede, en tevens
den geest der wijsheid en den zin des levens.
Nu ging door 't woud de koninklijke dag:
Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong.
Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.
't Roerde al in schoonheid, wat ik hoorde en zag.
Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê,
'k draag ze in herboren ziel voor de eeuwen mee.
Landschappen waar zijn frisch en fijn natuurgevoel in schittert, gedichten ter vertolking van innerlijk leven, liederen, enz., heeft hij nog hetzij in tijdschriften uitgegeven, hetzij rustend in portefeuille. Ze zijn de blijde boden van een nieuwen bundel, een vorstelijk geschenk te meer aan de Vlaamsche kunst. Wij hebben getracht - hoe moeilijk dit ook mocht heeten - een volledig beeld te ontwerpen van den goeden, den gevoelvollen man, die wezenlijk de eereplaats in onze poëzie moet bekleeden. Want thans is hij voorzeker de compleetste en machtigste dichter van Vlaanderen. Daarenboven bezit geen onzer thans bestaande schrijvers zulk meesterschap over taal en vorm. Het leven was hem niet altijd aangenaam. Mocht dit artikel een vergoeding wezen voor wat tot heden aan dezen bij uitstek katholieken dichter, die misschien meer dan een ander in zich zelf en rondom zich den strijd voor de katho- | |
[pagina 331]
| |
lieke gedachte heeft gevoerd, van katholieke zijde aan waardeering werd onthouden. En zoo het mindere volkje, dat overal bereid is om grooteren dan zij te kleineeren en te belagen, hem met minachting bejegende, hij de grootmoedige, de vergevingsgezinde zal zich troosten bij het herlezen van het innig roerend sonnet, door hem gewijd aan Guido Gezelle en dat schier door al de Hollandsche bladen overgenomen werd: Aan Guido Gezelle
Zwaar peinzend hoofd, met eeuwigheid omtogen,
doorgroefd van voren, door de idee geleid,
diep over al dat wereldsch wee gebogen,
dat, staag opwellend, in Uw boezem schreit;
schoon hoofd, wars van versiering, los van logen,
wijd-stralend brandpunt van ál-menschlijkheid,
waarop, nu 't aardsche leven is vervlogen,
een glans van eeuwig leven ligt gespreid;
in laaie liefdevlammen gaan ons harten
tot U, die al hun liefd' hebt voorgevoeld,
en duizendvoud doorvoeld hun fijnste smarten,
met gal gelaafd, door 't waanwijs volkje omjoeld,
waarop Gij nederschouwt, met zielvolle oogen,
grootsch van vergiffenis en mededoogen.
Dr. Jaak Boonen.
|
|