Den strijd dien Albrecht Rodenbach gestreden heeft over vijf-en-twintig jaren, dien strijdt gij nog en het feest van heden is niet alleen een hulde aan den Vlaamschen dichter en kamper, maar evenzoo, - en geen grootere hulde kon zijn aandenken gebracht worden - eene geestdriftige bevestiging van dezen zijnen strijd.
Waartoe die strijd? De liefde tot de moedertaal wordt overal voor recht en heilig gehouden. Zij wordt sympatisch begroet zelfs door onze ergste tegenstrevers als het vreemde volkeren geldt: Polen en Finnen; maar ons Vlamingen, in ons eigen land en ja bij eigen taal- en stamgenooten, door onverstaanbaar onverstand, wordt dezelfde liefde ten kwade geduid en door allerlei dwang geteugeld.
De opleiding onzer kinderen in hunne moedertaal, die juist nu de kern van den strijd is, is voor ons Vlamingen geen dolle luim, zij raakt aan het innigst zielenleven, aan de kunst- en geestesontwikkeling van onzen stam....
Den Vlaming zijne taal verwezen is eene onverdiende, wraakschreeuwende aanslag op de ziele zelf van eenen volksstam, begaafd onder allen en die sedert eeuwen alle andere volkeren met kunstschatten overstort heeft en overladen.
Doch wordt die strijd voor de moedertaal van dag tot dag scherper en dreigt in het hert van den Vlaming een erge wonde te slaan. Twijfelloos zal ons recht zegevieren, want tegen de grondgevoelens van het menschenhert is het kwaad strijden. De stroom van het volksgevoel stijgt altijd hooger en hooger en breekt op den duur de sterkste dammen.
Mijn hope en begeerte en, mag ik het zeggen, mijn stil vertrouwen is, dat welhaast een dag van vrede zal komen waar de overheden van onze opleidingsgestichten den Vlaming, die ten allen tijde den godsdienst zijner vadren zoo trouw is gebleven, ook zijn trouwe tot dien tweeden godsdienst: zijne moedertaal, zal gunnen, en, eensgezind in liefde en broederlijkheid, deze moedertaal hare rechten zal inruimen in nog hoogere maat als hij ze van wetswege vordert.
Dan zou de Beiaard spelen
Dan zou de jongheid kwelen.
Dan zouden de beenderen van Albrecht Rodenbach sidderen in het graf waar ze te rusten liggen.
God verleene dat dit geschiede in 't jubeljaar dat wij zijn ingetreden.
In afwachting laat mij, als laatste woord, den psalm lezen, zoo grootsch in zijnen eenvoud, dien Albrecht Rodenbach, biddend gedicht heeft: