| |
| |
| |
| |
Een rooske van overzee
door August Cuppens
Zeker kan de Belgische lezer groot genot vinden in de aristocratische en zeer verdienstelijke verzen van Hélène Swarth en Prosper Van Langendonck; meer gevoelt hij zich echter aangetrokken door de losse, eigenaardige, dikwijls onafgewerkte volkskunst van zijn land, vertegenwoordigd door Gezelle, Streuvels, De Laey, Lenaerts, Jansen, De Clerck. Ook Cuppens behoort tot deze groep en van de meeste zijner werken, ook van het frissche Rooske van Overzee, zou kunnen herhaald worden wat hij zelf ergens in een voor- of een nawoord zegde: ‘Dit stukje is geschreven voor eenvoudigen en voor zulke lieden die nog eenvoudige schoonheid hunnen genieten.’ De menschen doen lezen, eerder verzen doen lezen dan proza, hun daardoor eenige gezonde gedachten en edele gevoelens mededeelen, hen eenigszins verheffen boven de alledaagschheid van hun levensbezigheden, hun zielevreugde en hun hoop in de toekomst versterken, - ziedaar het streven van den flinken Limburgschen priester, de levenstaak van den vroolijken, gansch op eigen voeten staanden volksdichter, aan wien zijn geboortegouw en heel België al zooveel verplichtingen heeft.
August Cuppens is de onvermoeibare bestuurder van de veelgelezen Duimpjesuitgave, - wat al geschriften zijn sedert eenige jaren door zijne handen gegaan! - Hij is tevens de begaafde dichter van den frisschen tuil Limburgsche ‘Verzekens’, waarin meer dan één juweeltje te vinden is; de zoetvloeiende vertaler van het leven der ‘Heilige Elisabeth van Hongarië’, dat zooveel bijval gevonden heeft bij ons katholiek volk in België; de geleerde opsteller der vele letterkritieken van de Dietsche Warande, waarin hij de jongeren vooral met gezag en onpartijdigheid hekelde en prees; de kruimige verteller der mooie sprookjes van Het Daghet in den Oosten, waarover wij weldra meer zullen hooren; de behendige schrijver van een paar lieve en treffende tooneelstukjes voor kleine lieden:
| |
| |
‘Het Communiekantje,’ dat overvloedige tranen in de Kempische dorpen heeft doen storten en ‘Het Schoothondje der Koningin,’ onlangs verschenen bij Palmer Putman te Waereghem, een luidruchtigen schaterlach in drie bedrijven.
Zelfs heeft M. Cuppens, en dit zoowel aan de kanten van Avelghem als in het Maasland, meest van al echter voor zijn degelijke kennis en zijn gezellig verkeer, een soort van populariteit verworven en vele katholieke dichters beschouwen hem als een raadsman, als een soort van leider, onderwerpen zich gaarne aan zijn uitspraken, overtuigd dat hij een gelouterden kunstsmaak bezit, dat zijne gedachten de goede zijn, dat hij opgewassen is om een gedicht van langen adem aan te vatten en dat hij ons, ondanks zijne spreekwoordelijke traagheid in het neergieten zijner aandoeningen in de ijzeren vormen der versificatie, eensdaags een meesterstukje zal schenken.
Zal dat meesterstukje de Brabantsche legende van ‘Leneke Maere’ zijn, waaraan hij sedert jaren bezig is - in den geest? Is het misschien het Rooske van Overzee dat hij ons heden aanbiedt en dat de Duimpjesdrukker in zoo een bevallig kleedje heeft gestoken? Tweemaal hebben wij het vrome stukje gelezen, telkens met een klimmend genoegen. Telkens hebben wij ons laten meesleepen door dien vluggen, eigenaardigen verhaaltrant; telkens hebben wij moeten glimlachen bij het ontmoeten dier lieve, schilderachtige, humoristische bijzonderheden, - stellig ontleend aan de werkelijkheid, dat kàn niet anders, - telkens hebben wij een oprechte bewondering gevoeld voor de edele offervaardigheid van het rijke Iersche meisje; telkens heeft de ontroering ons bij de keel gegrepen onder het lezen van hare voorbeeldige onderworpenheid en hare tartende opgeruimdheid bij het doorworstelen van hare laatste levensstonden.
Misschien kon wel wat meer spanning verwekt worden door het dramatizeeren van zekere deelen; misschien komt de christelijke tendenz wel wat meer op den voorgrond dan eigenlijk noodig was; ook is het verhaal wel wat sterk aangezet door de beschrijving dier afzichtelijke, zieke nonne; - toch zijn wij zeer gelukkig van een lokaal en modern onderwerp aangetroffen te hebben, - geen gewone kwezelkenshistorie, zulle! - van tevens een bewijs gekregen te hebben van de groote levenskennis van den schrijver, van zijn vurige liefde voor zijn ambt en zijn lijdenden evenmensch, van zijn soberen doch buitengewoon vasten trek in het schilderen, want, eerder dan een goedineengezet verhaaltje zouden wij zijn boekje willen noemen: eene reeks gepaste en mooie tafereeltjes, ontleend aan zijne omgeving en
| |
| |
dienende om het offer van een edelhartig, onverschrokken meisje tastbaar voor te stellen.
Zien wij dat meisje optreden vóór onze oogen?
Gaan wij gedurende eenige oogenblikken met haar om?
Leven wij hare liefde en haar lijden mee?
Begrijpen wij al het verhevene, al het grootsche van haar sacrificie?....
Volmondig já moeten wij op die vragen antwoorden en alzoo getuigen dat de schrijver, ondanks eenige kleine tekortkomingen, zijn doel volkomen bereikt heeft. Vele christene meisjes zullen zijn gedicht met een ware ontroering lezen.
Zijne taal is die van het verhaal: eenvoudig en los, smijdig, Limburgsch van toon, zelden geleerd, nergens overladen door dialectvormen of nieuwe woordkoppelingen, kortom, verstaanbaar voor den gewonen volksman die de lagere school bezocht heeft, sierlijk en eigenaardig genoeg nochtans om den geletterde te treffen en onder een bekoorlijken indruk te brengen.
Tot de schoonste fragmenten uit deze moderne lijdensidylle behooren de berechting, de vossenjacht, blinde Hendrik, het Sint-Jozefsfeest, waaruit wij, om den lezer een staaltje van den schildertrant van onzen Limburgschen dichter te geven, hieronder eene aanhaling laten volgen.
Moge de eerwaarde Heer Cuppens ons toekomenden winter met eene andere geurige roos verrassen, die der dichterlijke legende van onzen Brabantschen bodem, die welke opbloeide uit het vrome volksgeloof en welke het bloedige graf versierde van de onschuldig gemartelde Leneke Maere.
L.L.
Kwaamt gij op den blijden feestdag
van Sint Jozef in het godshuis
van de Zusterkens der Armen,
- op den hoogen, schoonen feestdag
van Sint Jozef, hun beschermer, -
ei, gij zoudt er.... willen wonen!
Reeds van 's nuchtens gaan de pekes
in hun ‘frak’; als groote heeren,
staan ze stijf in 't versche linnen,
wandlen zij permantig, preutsch als
groote kindren die ze zijn, de
zalen van het godshuis rond, en
lachen u beschermend toe, gewichtig
hun sigaar - een fijne! - smoren.
| |
| |
En de mekes ook al, weistren
op en af, met kleine stapkes,
heel verjongd en heel behaagziek,
pronken met heur mooie mutskes,
- al gebloemte en lint! - en dragen,
fierder als de groote dames
die ze eens droegen, heur gekleurde
‘shawls’ - ál morgenlandsche verwen...
Door het kleurig feestgewemel
van de mooigevlagde gangen
daar 't zoo lekker naar ‘Spaansch groen’ ruikt,
zweven, licht als vroolijke englen,
vele ‘moederkes’ der pekes,
vele fijne, reine zusters,
blijde, godgewijde maagden.
En haar schitter-blanke mutskes,
hagelhelder als heur zielen,
schaatren boven al de feestelijke
haast van sneeuwwit, hemelsch blij-zijn...
Zelfs de erbarmelijke zieken
- heele of halve blinden, dooven,
heele of halve kreuplen, manken
en verkindste sukkelaarkes,
die, op rijen van ellende,
langs de wanden, in hun zetels,
andertijds verzonken liggen -
dragen heên een straal in d'oogen,
zijn weêr levend, zijn weêr... menschen,
knikken vrooiijk op elkander...
Ja, zij lachen luidkeels, telkens
dat het oude, scheeve Barbke
- een Walin vol blijde kuren,
Vol jong leven in 't oud vel - hun
voorkraait als de haan, of kakelt,
rechts gelijk een klok- of leghen...
Doch, het schoonste van de fooie
zal weer 't feestlied, zal de zang zijn,
die wordt uitgevoerd na 't eten,
- Goede-Moeder en de rijke
| |
| |
tafeldieners - ál groot volk - ter
eere!... Zuster Margaretha,
't ‘Schoone Zusterke’, is een volle
maand al bezig met heur zangers,
met heur veertien uitgekozen
zangers - ál gekeurde artiesten!
O! hoe kijken deze veertien
uit de hoogte neêr, op al 't gewone
volk - op de andre pekes!
Niemand in het gansch Couvent en
staat er hun gelijk in weerde,
of 't en zij, misschien, de voerman
die met 't bedelkoetske rijdt, en
Jozef en Andries, de kosters...
aangebedene bestierster...
O! zij kan het hun zoo hemelschlief
schoon heur tongske soms wat vreemd en
stijf de fransche woorden radbraakt.
Maar dit geeft geen ongenoegen
aan heur zangers, die heur zonden
tegen 't fransch met eerbied nadoen,
want hunne lieve meesteresse
kán niet missen, weet veel beter
hoe het Fransch dient uitgesproken
dan... de Goede-Moeder zelve!
't Is waarachtig lief om aanzien
hoe ze rond de schoone nonne
staan geschaard en, zeer aandachtig,
de oogen en den mond wijd-open
Van bewondering en eerbied,
't voorgezongen lied aanhooren
dat zoo prachtig uit heur keel rolt;
hoe zij, aarzelend, en bevend,
hunne doffe, schorre stemmen
- met een barst in, zoudt ge zeggen -
paren bij den heldren galm der
hare - rechts verkoude kraaien
die een leister willen nadoen -
zegt Andries, de koster; hoe zij
soms wanhopig met hun grijze
| |
| |
koppen schudden, als 't niet gaan wil,
soms ook, rekkebeenend, rijzen
op hun teenentippen, om de
hooge noten te achterhalen;
hoe ze fier zijn, hoe ze blij zijn.
als hunne lieve meesteresse
zegt met heel gewichtig knikken:
‘'t is bijna zoo goed als in de
Kathedraal, mijn dappere mannen,
rust nu wat, en drinkt een teugske’...
|
|