Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Uit het NevelingenliedSiegfrieds UitvaartGa naar voetnoot(1)
In de monden liep de mare,
Dat de dapp're degen Siegfried,
Die op jacht was omgekomen,
Plechtig zou begraven worden.
Velen, die naar Worms toen reisden
Om den held een laatste hulde
Bij 't geopend graf te brengen.
Langs de wegen stroomden samen,
Weemoedvol en ingetogen,
Boer en burger uit de Rijngouw.
Stil en angstig zag men spreken,
Hoofden dicht bijeen gestoken;
Menig meende recht te raden,
Dat een moord hier moest gepleegd zijn.
Niemand durfde zeker zeggen,
Wat hem wichtig op het hart woog.
Door het dal de klank der klokken
Uit den dom te Worms, de Rijnstad,
Galmde dof en droef hun tegen,
Dichte drommen menschen drongen
Stadspoort, straat en stegen binnen,
Kwamen vroom ter kerk getreden,
Waar de zang der godgezalfden
Voor de zaligheid der ziele,
Traag en treurig klom ten hemel.
Woeling kwam er op de wegen,
Toen de trage stoet voorbijtrok,
Koning Gunther met zijn ridders;
| |
[pagina 262]
| |
Koninginne Kriemhild volgde,
't Zwartgesluierd hoofd gebogen,
Schreiend, met beschroomde schreden,
In de voorste rij der vrouwen,
Die met haar den held beweenden.
Langs de wegen menschendrommen
Vormden eindelooze rijen.
Sprekend stond bij allen droefheid
Op 't ontsteld gelaat te lezen,
Toen zij Kriemhild zagen treuren.
In den stoet ging ridder Hagen
't Hoofd omhoog of niets gebeurd was.
Schaamteloosheid op zijn wezen,
Tartte hij met trotsche blikken,
Allen, die hem strak bezagen.
- Menig oog, dat vinnig vorschte
Wie in 't woud den moord begaan had.
En de schare toog ten tempel,
Waar het lijk des dapp'ren helden
Op een baar tentoongesteld was,
En waarbij sinds dag en nachten
Vrome broeders trouwe waakten.
Velen kwamen vóór den doode
't Hoofd in diepen eerbied buigen;
Dachten aan de smart van Kriemhild,
Die daar vóór de lijkbaar knielde,
't Waslicht spreidde vuur'ge stralen,
Lichte lijnen, scherp als speren,
Door de duisternis des tempels
Op de baar, waarop de held lag,
Op het rouwgewaad van Kriemhild,
Op de schare, die daar biddend,
In den dom opeengedrongen
Aan de droefheid Kriemhilds deelnam.
Priesters zongen 't Dies irae,
‘Dag van gramschap’ traag en treurig,
Dat de zware mannenstemmen
Met de koop'ren klokkenklanken
Tot in 't diepst der zielen zonken,
En tot weenens toe bewogen.
| |
[pagina 263]
| |
Velen zaten na te denken
Over 't broze lot van 't leven,
Nietigheid der aardgenuchten.
* * *
Toen de plecht'ge dienst gedaan was,
En het volk ter strate stroomde
Kwam met zijn gevolg vorst Gunther
Tot bij Kriemhild, zijne zuster,
Om haar in haar leed te laven.
Eensklaps rees de droeve rechte,
Blikte vrank den vorst in de oogen,
Zei hem, dat, zoo hij gewild had,
't Onheil haar niet zou geschied zijn.
Hij zwoer haar dat hij geen schuld had
In den dood van dapp'ren Siegfried.
Maar zijn zuster wierp hem tegen:
Wie de schuldige is kan komen
En hier voor het lijk bewijzen,
Dat zijn ziel niet is bezoedeld.
En zij blikte streng naar Hagen,
Die zich in 't gevolg des konings
Achter de and'ren zocht te bergen.
Nu deed hem de koning komen,
En toen Hagen dan vooruittrad
Zag men ongehoord een schouwspel:
Siegfrieds wond begon te bloeden,
Dat het bloed ten vloere vloeide.
Diep een smartkreet slaakte Kriemhild.
En de schare, schuw, verschrikte,
Toen zij 't wonder feit aanschouwde.
Hagen, ongevoelig, wendde
't Aangezicht van 't wreede schouwspel.
Koning Gunther sprak tot Kriemhild:
Neen, o waarde zuster, Hagen
Was 't niet, die uw man vermoordde.
Roovers in het bosch verborgen,
Hebben laf hem aangevallen,
Toen hij ver van ons verdwaald was.
| |
[pagina 264]
| |
En zijn lijk werd dan gevonden
Door een onzer, die voorbijging.
Kriemhild kreet dan: Deze roovers
Staan hier stout bij den vermoorde.
Dat zijt gij, gehate Hagen!
Gij liet toe, gij, broeder Gunther!
Gij hebt schuld in 't bloed dat vloeide,
En dat bloed roept wreed om wrake.
Toen het volk die tale hoorde,
Welke Kriemhild krachtig uitsprak,
Steeg gemurmel uit de monden.
Enk'len wilden Siegfried wreken,
Doch de droeve hield hen tegen
En met plechtige gebaarde,
Hief zij de oogen op ten hemel,
Galmde 't uit met sterke stemme:
Moord en misdaad wordt gewroken
Op u beiden, Hagen, Gunther!
En de priesters en de schare
Stonden stom en diep verslagen,
Traden spraak'loos uit den tempel.
Siegfrieds lijk bleef lang nog liggen
Bij het laaiend licht der kaarsen.
Bitter weende bloed'ge tranen
Bij de lijkbaar trouwe Kriemhild,
Uitgestrekt en plat ten gronde!
Doornik, December 1904.
Omer Wattez.
|
|