| |
| |
| |
| |
‘De twistappel’ van Virginie Loveling
Gretig heb ik dit boek gelezen, en met aandacht bestudeerd. Altijd kreeg ik denzelfden indruk van verwondering, wrevel, en bovenal droefheid. Verwondering over de keus van het onderwerp, de klaarblijkelijke bezorgdheid om onvooringenomen te blijven; wrevel wegens de vijandelijkheid tegenover al wat katholiek is, ondanks alle goede voornemens voor den dag komend; droefheid, omdat de schrijfster zoo goed op de hoogte van het catholicisme denkt te zijn, en er toch, in den grond, zoo bitter weinig van kent.
De letter, ja, die kent ze, ten minste de letter van den catechismus. Op dat punt zou ze menig katholiek beschamen. Ik kan ze mij niet anders voorstellen dan de catechismus naast haar, terwijl ze schrijft; van tijd tot tijd doorbladert zij dien, om er heel nauwkeurig, 't een of 't ander antwoord uit te schrijven; maar altijd brengt zij het op zulke wijze aan, dat het een schimp wordt voor den godsdienst. Overigens is haar niet alleen de catechismus daartoe dienstig, maar allerlei kerkgebruiken. Dit blijkt uit de lezing van veel harer werken: Sophie, De Bruid des Heeren, zelfs dat schoone boek Een dure Eed, eindelijk De Twistappel. Zij kan zich niet onthouden eene hatelijkheid neer te schrijven. Het godsdienstig problema schijnt haar geene rust te laten; oplossen kan zij het niet. Met beperkte wetenschappelijke redeneeringsmiddelen is dat ook juist zoo gemakkelijk niet! Uit deze obsessie ontstond haar laatste werk.
Het onderwerp is bekend. Mathijs, een weduwnaar, komt zich met zijn pasgeboren kind vestigen te Vroden, in den omtrek van Gent. In hetzelfde dorp wonen de ouders en de zuster van zijne gestorvene vrouw; maar zij willen met hem niets gemeens hebben, omdat hij zijne echtgenoote
| |
| |
zonder sacramenten heeft laten sterven, en zijn eenig kind niet doopen liet. Allengskens toch kan zijne schoonzuster, Fernande, den drang niet weerstaan haar neefje te zien. Buiten eenieders weten gaat zij het kind opzoeken; zij hecht er zich aan; en eindelijk, na eene zware ziekte van den kleinen Gaspard, stemt zij toe in een huwelijk met haar zwager, om alzoo als eene moeder over het kind te kunnen waken. Doch reeds over langen tijd had zij zich aan God gewijd; hare zwakke gezondheid liet haar niet toe in het klooster te blijven; maar in de wereld voert zij de levenswijze eener non. Met haar echtgenoot zal zij als met een broeder leven; het huwelijk zal enkel een schijnhuwelijk zijn. En de strijd om de ziel van het kind begint tusschen haar, de katholieke, en den vrijdenker Mathijs. Dat is het eigenlijk drama; allengskens echter wordt het door een ander vervangen. Want, gelijk het te voorzien was, verandert langzamerhand de broederlijke en zusterlijke genegenheid in liefde. Jaren gaan evenwel voorbij vooraleer Fernande dat inziet; eerst moet zij haar man dood wanen in een treinramp, vóor zij in haar eigen hart klaar zie. De liefdeverklaring, die haar ontsnapte toen zij Mathijs levend wedervond, drijft haar op de vlucht, zoodat zij hare gelofte moge gestand blijven en aan God hare maagdelijkheid bewaren. Zij verkrijgt de ontbinding van haar huwelijk, en verdwijnt spoorloos. Bij toeval vindt Mathijs haar, vijftien jaren later, terug, overleden in een gasthuis, waar zij de zieken diende.
Dat is, in grove lijnen, de inhoud van het boek. De personages zijn dus, van den eenen kant Mathijs, naar ik meen, type van den vrijdenker; van den anderen kant, Fernande, type van eene katholieke geloovige; en rond haar, hare ouders; Tonia, de dienstbode harer ouders; Kathelijntje, dienstbode van Mathijs, dezer vader Petrus, en zuster Marie. Eindelijk het kind en zijne min. Dus éen vrijdenker, tegenover acht katholieken, het kind niet meêgeteld.
En hier begin ik te twijfelen. Moeten deze katholieken genomen worden als grondbeelden van geloovigen en pratiqueerenden? Denkt Virginie Loveling waarlijk dat ze zoo zijn, allemaal? De beste en edelste gelijk Fernande, de
| |
| |
andere gelijk de bijpersonages? Ofwel heeft de schrijfster eens te meer haren afkeer voor al wat katholiek is niet kunnen bedwingen? De eerste veronderstelling schijnt mij de ware: Virginie Loveling is een te edel karakter, een te breede geest om niet eerlijk te handelen zelfs tegenover vijanden; al zijn deze vijanden, hier, gedachten; wel is waar diep ernstige gedachten.
Ik ben er dus van overtuigd: Fernande, in de meening van de schrijfster, is een type van echt katholieke bezieling; er een edel, verheven, zuiver beeld van maken, was de bedoeling. Eilaas! juist die figuur bewijst zonneklaar, dat Virginie Loveling niet eens weet wat eene katholieke ziel is, ja, de ziel der Katholieke Kerk in 't geheel niet kent. Die ziel is de liefde: liefde tot God, maar ook liefde tot alle Gods schepselen. Onmogelijk is het, ware liefde te gevoelen of te toonen voor God, zonder deze liefde tot de schepselen! Eene echt katholieke ziel is van die liefde doordrongen, ademt er door, leeft er van. Zegt de H. Paulus niet: de volheid der wet is de liefde?
Heeft Fernande die ‘charitas’, die liefde? Nergens blijkt dat. Op hare wijze bemint zij haar neefje, ja, en later Mathijs; maar buiten deze twee wezens, bestaat er niemand meer voor haar. Zij stelt niet eens belang in 't zij wie of wat ook, buiten haren eng persoonlijken kring. Eene katholieke ziel is milder dan dat.
Voor de dienstboden, bijv. heeft ze niets dan koude beleefdheid, en in 't geheim haars harten, misprijzen. Het kind zelf, dat zij bemint met al wat zij geven kan, boezemt haar geen standvastige liefde in; als het, grooter geworden, in eene kostschool geplaatst wordt, - eerst in een geestelijk gesticht, dan in een wereldsch, - denkt zij dat hare taak volbracht is, en dat zij nu weg moet. De knaap wordt schielijk van kostschool veranderd, zij weet niet eens waarom, zij weet ook niet waar hij zich nu bevindt; maar wat zij wel weet, is dat Mathijs besloten heeft hem verder volgens zijne denkbeelden op te brengen, dat de ziel van het kind dus in gevaar verkeert. Nu zoudt ge denken, dat zij moeite gaat doen om te weten waar Gaspard is, en wat er in het geestelijk gesticht voorviel? Volstrekt niet! Hare zending is volbracht! Welke moeder
| |
| |
- want zij is wel degelijk de moeder van dat kind, al heeft zij het niet onder het hart gedragen - welke moeder zal ooit hare taak geëindigd achten bij een twaaljarigen knaap? Welke katholieke moeder vooral, zal er ééne seconde aan denken, haar kind te verlaten, juist als zijne ziel het meest gevaar loopt? Wie ooit een kind heeft groot gebracht en liefgehad, antwoorde mij!
Toch vertrekt zij niet, het is waar; geenszins om Gaspards wille; maar omdat zij haar man, zonder het te weten, bemint, en niet kan heengaan. Ten langen laatste vlucht zij toch. Hoe kan eene echtgenoote, hoe kan eene vrouw den man dien zij bemint verlaten, op het oogenblik dat hij ziek en gekwetst op zijn bed ligt uitgestrekt? Ik weet wel, Fernande moest hare gelofte gestand blijven; dit wordt door de gegevens van het boek vereischt. Welnu, juist die gegevens zijn onwaar en door en door onkatholiek!
Virginie Loveling, die allerlei godsdienstige gebruiken en zelfs misbruiken zoo haarfijn kent, heeft een enkel punt uit het oog verloren: eenvoudig de biecht, en dan ook, den biechtvader. Nu zeker is het: geen enkel katholiek meisje, opgebracht gelijk Fernande, en gelijk zij in een klooster geweest, zal zulke ernstige stappen aanwenden, als dat huwelijk met eenen ongeloovige, en later die vlucht, zonder er eens grondig met haren biechtvader over te spreken. Een biechtvader kan soms wel te pas komen; in dit geval had Mathijs zelf het erkend, wil ik wedden! Want heel zeker zou Fernande van hare scrupules gewaagd hebben, had verteld hoe zij vreesde haren echtgenoot te beminnen, en gevraagd of zij niet beter zou doen aan die verleiding door de vlucht te weerstaan, om aldus aan hare gelofte niet te falen. En weet gij wat zij voor antwoord zou gekregen hebben? ‘Kind, ge zijt uit het klooster moeten komen, vooraleer uw gelofte afgelegd was. Enkel aan uw eigen hebt gij die gegeven. Ge weet toch wel dat vele nonnen geene levenslange geloften doen. Ik kan u van deze ontbinden! En vermits uw weg in de wereld ligt, en dat ge dien man gehuwd hebt, is uw eerste plicht, de vrouw van uwen man te zijn, en de zending van het huwelijk te vervullen; dat wil zeggen, maar éen uitmaken met uwen man, en kinderen grootbrengen ter eere Gods.’
| |
| |
Zóo ongeveer zou de kleine preek in den biechtstoel geluid hebben. Fernande zou wel wat tegengestribbeld hebben, maar wat had ze kunnen inbrengen tegen die gezonde reden? Na eenigen tijd ware haar waarschijnlijk een der voorschriften van haren godsdienst weer in 't geheugen gekomen: ‘Volbreng zoo goed ge kunt de plichten van uwen staat.’
Maar zoo ver zouden de zaken waarschijnlijk niet zijn gekomen. Want reeds vóor de voltrekking van het huwelijk ware diezelfde verstandige biechtvader geraadpleegd geweest en had moeten antwoorden: ‘Kind, ik versta uwe redenen om dit huwelijk aan te gaan. Ge hebt eene schoone zending te vervullen; maar, geloof mij, laat die gedachte varen, met uwen man als met een broeder te leven. Zoo iets is mogelijk voor heiligen, maar gevaarlijk voor gewone menschen. Denk dat het huwelijk een sakrament is, dat ge met al zijne gevolgen moet aannemen; denk ook dat eene echtgenoote meer invloed op haren man heeft, dan eene zuster op haren broeder; en dat ge vóor eene dubbele taak staat. Door u-zelve te vergeten, en u van uwen plicht te kwijten, zooals God hem u oplegt, zult ge niet alleen de ziel van het kind redden, maar misschien die van den vader. Vindt ge dat geen sacrificie waard?’
En Fernande had in haar eigen moeten bekennen dat zij geene halve seconde met de ziel van Mathijs bekommerd was. Noch vóór, noch gedurende haar gehuwd leven, doet zij hoegenaamd iets om de oogen van haren man te openen, om hem in te lichten over haren godsdienst, om hem te laten voelen, dat hij, wat het bovennatuurlijke betreft, erg onwetend is, en met vooroordeel te werk gaat. Van wege eene katholieke is dat nogal sterk.
Neen, Fernande heeft te veel haar eigene zaligheid voor oogen, te weinig die van hare omgeving; andersdenkenden wekken in haar enkel afkeer, geene sympathie. Haar godsdienst is bar en dor; niet eens voelt zij zich aangetrokken tot die dwalende zielen, voor wie de Zaligmaker toch zijn bloed gestort heeft, en die Hij ons oplegde te beminnen, door woorden en voorbeelden.
Er is in dat kwezelachtig wezen iets stroefs, iets hardvochtigs en onverbiddelijks, iets engs en fanatieks. Van eene heilige heeft zij heelemaal niets, al noemt Mathijs haar zoo,
| |
| |
nadat zij hem een glas ‘sterk gesuikerden en gekruiden, heeten wijn’ heeft aangeboden... Arme man, wat weet hij ook van heiligen? Wat kent hij van hun karakter en handelwijze? Heiligen zijn uitverkoren wezens, heldhaftige naturen, minzaam, gulhartig, hartstochtelijk wel, maar tevens vroolijk en blijgemoed, zij zoeken noch zien overal zonde! Een sombere, neerslachtige, koudhartige heilige heeft wel nooit bestaan. Van deze warmte en edelmoedigheid is er geen zierken te vinden bij Fernande. Zelfs geene eenvoudig goede ziekendienster kan zij geweest zijn; daarvoor is er meer zorgelooze berusting noodig.
En dan, dat bijgeloof, dat hier en daar uitberst! Bijvoorbeeld, die bedevaart, ondernomen om den H. Cornelis te verzoenen, nadat het kind de stuipen gekregen heeft:
... ‘Juffrouw Fernande, ik heb voorzeid, wat er gebeuren zou’, en zich zelven met de hand aanwijzend, beurtelings naar de drie vrouwen gekeerd, ‘nietwaar, ik heb 't voorzeid, ik neem u tot getuigen, dat ik 't voorzeid heb?’
Allen knikten, schuldbekennend.
‘De kat kreeg stuipen, verleden week,’ ging hij voort, ‘en ik gebood hun te gaan dienen naar Muilem, 't is immers Cornelis, die daar patroon is...’
‘Cornelis en Ghilenus,’ verbeterde welwetend Marie.
‘Cornelis en Ghilenus ja, maar Cornelis is toch de bijzonderste, die in geval van sessen aangeroepen wordt.’
‘Voor sessen en allerhande kwalen, alwie 't op de zenuwen heeft, vindt er bate,’ viel weder Marie er tusschen.
‘En is er niemand naar toe geweest?’ zei met gedempte stem Fernande ontzet, ‘niemand van u allen?!’
Zij hadden zeer gefaald, de straffe was niet uitgebleven.
En eenige bladzijden verder: hare moeder wil Fernande beletten naar Mathijs' huis terug te keeren.
... Zij had ook zulk een doeltreffende pijl ter verdediging in den koker harer argumenten:
‘Denk eens wat er gebeurd is,’ zeide zij een rechtstreeksche schermutseling ontwijkend, wijzelijk: ‘deze week kreeg de kat stuipen en niemand heeft eene bedevaart gedaan naar den heiligen Cornelis!’
‘En 't is op 't kind gevallen, 't kon niet anders,’ sprak
| |
| |
haar moeder hoofdschuddend bij 't hooren van dat roekeloos verzuim.
‘Ik heb beloofd dat er niet later dan vandaag naar Muilem zal gegaan worden, en dat moet,’ zei Fernande vastberaden.
‘Nood kent geen wet,’ antwoordde haar overwonnen moeder.
‘Ik had zoo graag zoovele personen gezonden als Gaspard maanden telt, maar de beêvaart duldt geed uitstel. Waar nu volk te gaan zoeken op het laatste oogenblik?’
Zij had haar hoed niet eenmaal losgespeld. Het afscheid was heel kort, en niet veel later zat Fernande weder bij de wieg van het wakker, en reeds met haren sleutelbos spelend kind, terwijl de drie bedienden, met een gekregen goudstuk in den zak, moedig den pelgrimstocht naar Muilem aantraden om den vereenden toorn van Cornelis en Ghilenus te bezweren.
Denkt Virginie Loveling waarlijk, dat ontwikkelde katholieken den H. Cornelis gaan aanroepen als hunne kat de stuipen krijgt? Waarschijnlijk heeft zij een zeker aantal bekrompene geesten gekend tot zoo iets in staat; misbruik dringt overal binnen en menschelijke domheid gaat in 't oneindige. Maar is dat eene reden om als dogma aan te nemen, en als algemeene belijdenis aan heel de catholiciteit op te leggen, wat enkel bij verachterde of bijgeloovige menschen gebeurt? Nog eens, het bedroeft mij te zien, hoe eene verstandige, geleerde vrouw zich om den tuin laat leiden door uiterlijke of slecht begrepene teekenen, zonder éens tot op den bodem der zaken te dringen.
Nevens Fernande, hare ouders. - Een katholiek huisgezin? - De moeder, kleurloos getint, onbeduidend; de vader, eene gemeene, ruwe natuur; vloekend en barsch. Beiden zonder een oprecht gevoel van smart en liefde voor de gestorvene dochter, van bekommernis voor Fernande, nu hunne eenige dochter, of voor den kleinzoon; voor den schoonzoon, enkel afkeer en haat.
Nogmaals, van katholiek zijn is hier geen spoor. Het is altijd dezelfde verwarring. Niet de haat, maar de liefde is de drijfveer van katholieke zielen; en dat is heel wat anders! Zeker zijn er onder de katholieken enge geesten en dorre gemoederen, zooals men bij de vrijdenkers warme harten en gulle verstanden ontmoet, dat is buiten kijf; maar
| |
| |
zijn het juist degenen, die hunnen godsdienst naleven, die zoo bekrompen en hatelijk te werk gaan? Een oprecht zuiver geloof brengt altijd minzaamheid en menschlievendheid meê. En zulke overtuigden heeft de schrijfster toch willen teekenen.
Dan, Kathelijntje, haar vader, haar zuster en Amelia, de min. Als sluwe, ontrouwe, onverkleefde onderdanen zijn ze perfekt getypeerd. Zulke dienaars vindt men met de vleet, dat erken ik zonder moeite; ook wel eenige, die hunnen godsdienst uithangen en ondertusschen de meesters bedriegen. Maar naast deze bestaan er andere; ofschoon Virginie Loveling weinig geloof schijnt te hechten aan de verkleefdheid en onbaatzuchtigheid van bezoldigden. En ten minste éen van deze had ik hier willen zien, om éen lichtstraaltje in al dat zwart te laten doorbreken. Wie heeft er geene gekend van die oude dienstboden, met eenvoudig gemoed? De belangen hunner meesters behartigen zij beter dan zijzelve; een cent zouden ze in vier snijden; naar uitgaan en pleiziermaken vragen zij niet; 's Zondags gaan ze een toerken doen, of eens naar 't lof, maar vroeg zijn ze weer daar, zich nergens beter voelend dan aan den haard. De kinderen van den huize zijn als hunne eigene kinderen, zij sleuren en sleepen er meê, zijn blij of bedroefd volgens het hun goed of slecht gaat. Trouwt of sterft er een, de oude meid ondergaat dat even diep als de moeder. Wie zou beweren dat zulk beeld uitvinding is, dat zulke dienstboden niet bestaan? Zij zijn zoo moeilijk niet te vinden, wil men enkel rond kijken, zonder vooroordeel. Nog eens, ik zou hierop niet vitten, waren de dienstboden bij Virginie Loveling niet als typen van echt katholieke onderdanen voorgesteld.
Gemakkelijk is het het catholicisme als eene aaneenschakeling van valsche of hatelijke dogma's voor te stellen, en de katholieken allen te samen als bekrompen fanatieken. Doch zoo verklaart men niet hoe die godsdienst, zoovele eeuwen door, zegevierend voortheerschte, zonder éen dogma te verliezen of te verminken. Ook verklaart men niet hoe de katholieken met den eenigen steun van hun geloof, zooveel meer van hun zelven gedaan krijgen dan wie ook, wanneer het op zelfopoffering en toewijding aankomt.
Ik herhaal het, in dit boek had ik gaarne eene katho- | |
| |
lieke figuur aangetroffen, breeder geschilderd, met diepere ziele- en zakekennis en meer sympathie.
Tegenover al die fanatieke, enggeestige, koudhartige geloovigen, wie blijft er om wat evenwicht te houden? Matthijs Mathijs, de vrijdenker. En hier eindelijk krijgen wij eene edele, zelfvergetende, breedonpartijdige natuur te aanschouwen. Geene kleingeestigheid, geene bijgeloovige zwakheid kleeft hem aan; 't is een wijs man, ver verheven boven alle nietige godsdienstbelemmeringen. Hij is tot zelfopoffering in staat, en houdt het gegeven woord; getuige, de wijze waarop hij als een broeder met Fernande leeft; getuige ook de vrijheid, die hij haar terugschenkt, na hare vlucht. Dat is troostend, want het bewijst dat Virginie Loveling niet alle sympathie met hare medemenschen afgezworen heeft. Maar om meêgerekend te worden onder de edele naturen, moet men vrijdenker zijn. - Hors de là, point de salut! - Mathijs ten minste toont zich inschikkelijk. Zoo stemt hij toe in het kerkelijk huwelijk.... ‘Hij kende haar te goed om niet te weten met welke godsdienstige stugheid hij hier te strijden had....’
Godsdienstige stugheid?.... Wat kon het Mathijs schelen? Voor Fernande was het huwelijk een sacrament; voor hem had de kerkelijke plechtigheid geene beteekenis. Wie van beiden moest toegeven?
Die Mathijs is zeker een sympathieke verschijning, de eenige van het boek. Hij is goed geteekend, ja, zelfs beter dan de schrijfster het misschien zelve weet; want in zijn vrijdenkerij is hij even fanatiek als Fernande in haren engen godsdienst. Hij heeft wel is waar zijn kind laten doopen om haar te voldoen; - ik weet niet in hoeverre die ceremonie nog noodig was, daar het arm schaap reeds drie keeren gedoopt was!! (en wij daarbij de heele catechismusles op het doopsel kregen!) - Hij liet zelfs toe, dat Fernande aan Gaspard zijne gebeden leert: dit tegen zijne overtuiging, zeker; maar hij zegt niets om zijne echtgenoote niet te krenken. Dat is heel schoon; hij eerbiedigt haar, noemt haar ‘mijne heilige,’ bemint haar reeds zonder het zelf te weten. Maar toch kan hij zich niet inhouden haar werk te dwarsboomen, in 't geniep, als zij afwezig is; wat juist niet heel eerlijk is.
| |
| |
...Gaspard had wegens de hitte vader's hand losgelaten en stapte stil als een wijs, bezadigd ventje naast hem. Doch ineens sprong hij terzijde en, voordat zijn begeleider bemerken kon wat er op handen was, had hij een haastig voor hun voeten voortvluchtenden loopkever met een ruwen stamp vertrapt.
Het kind was ontwaakt in hem, het gruwzaam kind, dat genot vindt in 't schouwspel van 't lijden en stoort, verwoest en doodt wat in zijne macht is.
‘Hé, wat hebt ge daar gedaan, stoute jongen?’ vroeg Mathijs, onthutst en verschrikt.
De kever lag erbarmelijk verminkt, de dekvleugels, goudgroen glanzend, gesplitst, het borststuk vermorzeld, een witachtig moes er uit pruisend. En het insect, aan hetwelk de natuur de klacht van 't wee geweigerd heeft, strekte in stomme foltering de hoekige pooten krampachtig uit, terwijl zijn kinnebak in doodsnood open- en toeging.
‘Ziedaar uw werk,’ berispte de vader, pijnlijk aangedaan, op een toon van streng verwijt. Maar Gaspard, ontoegankelijk voor medelij lachte, met guitenboosheid, om zijn euveldaad.
‘'t Is maar een beest,’ zei hij eindelijk.
‘Een beest dat lijdt en voelt als gij, een schepsel wonderbaar gemaakt, genietend van zijn leven en zijn vrijheid in de mooie zomerzon en dat ge moedwillig, onmeedoogend en onnoodig ombrengt. Het heeft evenveel recht als gij op 't voortbestaan!’
‘De beesten zijn geschapen voor het nut en het pleizier der menschen, het staat in 't boekje dat mama mij voorleest,’ weerlegde Gaspard - niet gewend aan blaam noch bestraffing - neuswijs en onbevreesd voor tegenspraak.
‘Hoe zoo? vertel me dat eens?’ vroeg Mathijs benieuwd, verbaasd over een dergelijke theorie.
En Gaspard zei: ‘De paarden zijn op aarde gesteld om de lasten van de menschen voort te trekken; de koeien om melk en boter te geven: de vogelen om de menschen te verblijden door hun gezang; de hond is aan den mensch gegeven om hem te streelen en getrouw te zijn...’
‘Genoeg, genoeg!’ onderbrak hem de vader.
‘Juist zoo, heel de schepping is daar tot baat en voldoening van den mensch,’ voegde hij er spottend bij, en toen ernstig: ‘Neen, mijn kind, weet dat de mensch maar een wezen als al de andere uitmaakt, sta hij ook wat hooger dan de overige van het dierenrijk. Hij is als zij - die hem ondergeschikt zijn - aan al de gebrekkelijkheden en de lichamelijke ellenden onderworpen. Hij leeft, lijdt en sterft als zij, in het Heelal telt hij voor niets meer mede dan het geringste insect.’
| |
| |
Moeten wij uit die bladzijde afleiden, dat de katholieke leer, de gruwzaamheid tegenover de dieren goedkeurt? 't Is wel te zien dat Mathijs den H. Franciscus niet kent, die de stomste dieren, broeder en zuster noemde! Zouden wij de lectuur der ‘Fioretti’ niet kunnen aanbevelen? In alle geval, indien Mathijs zoo'n medelijden had met dat arm insect, zou hij goed gedaan hebben, eerst een einde aan zijn lijden te brengen, vooraleer zijn zoon terecht te wijzen. En verder:
... ‘Terwijl Fernande boven was om zich te verkleeden nam Mathijs, wachtend aan de gedekte tafel, Gaspard op de knie.
Wat zeidt ge daar van een sterreken dat ook medeging?’ begon hij. En daar het kind niet wist wat hij bedoelde en schuw opkeek, bloohartig door het ernstige van zijn toon, hernam hij: ‘Weet ge wel wat de starren zijn?’
‘Het zijn de oogjes van de engelen, welke van uit den hemel kijken naar de aarde om te zien of de kindertjes braaf zijn en op hun tijd slapen gaan,’ zei de knaap trouwhartig met de blikken op zijn vader gericht.
‘Al prullen,’ sprak deze, ‘er bestaan geene engelen, behalve de goede kinderen, aan welke men dezen naam geeft. Er bestaat geen hemel.’
‘En ook geene hel?’ vroeg Gaspard.
‘Ook geene hel.’
‘En geen vagevuur, waar de stouten tijdelijk branden moeten?’
‘Neen, neen.’
Maar het kind hield vol: ‘Er is zeker eene hel, waar de boozen voor eeuwig in het vuur liggen, mama heeft het gezegd. Het is eene plaats onder de aarde.’
‘Er is noch onder noch boven in het Heelal,’ beleerde hem zijn vader. ‘Onze wereld is een groote bal, bijna heel rond en die rondom de zon draait; de groote stille ster, die ge zeidt met ons mede te gaan, is ook zulk een bal, men noemt zulke planeten en zij ook wentelt rondom de zon. De andere, tintelende sterren zijn zonnen, maar zoo ver, zoo ver van hier dat ze klein schijnen Andere voor ons onzichtbare van die bollen loopen er ook omheen. Onze planeet en al de andere hemellichamen zweven in 't ruim. Waar zou die hel onder ons kunnen zijn?’
Had ik geen gelijk te zeggen dat Mathijs in eene tegenovergestelde richting, even fanatiek is als Fernande?
| |
| |
Ging hij daar ten minste een stap verder in zijne uitleggingen, met aan het kind te verklaren, hoe die wonderbare zonnen en planeten, in al hunne pracht en ontelbaarheid, tot stand gekomen zijn. Maar dat had hem, willens of niet, in het rijk van het bovennatuurlijke terug gevoerd.
En verder nog. De vader en het kind brengen eenige dagen door bij de zee. De kleine geniet er veel van; de vader, om zijn pleizier nog te vergrooten wil een uitstapje naar Middelburg doen.
Daarom moeten ze 's anderendaags, om zes uren 's morgens, vertrekken:
...‘Maar Gaspard boog het hoofdje op de borst, als een die uit een roes van zinsbegoocheling ontnuchterd is:
Papa!’ murmelde hij met een blos van verwijt.
‘Wat is er jongen?’ vroeg Mathijs verbaasd.
‘'t Is morgen Zondag,’ zei de knaap, ‘wanneer zal ik dan naar de mis gaan, vader?’
‘De mis? Och, kom, 't is gekheid daar nu aan te denken.’
‘O neen, dan liever niet,’ sprak Gaspard beslist, ‘Mama zou boos zijn moest ze 't weten, en mijn meesters ook,’ voegde hij er bij, in eens lafhartig eigen wil verloochenend bij 't zien van den minachtenden trek van ontevredenheid op 't vaderlijk gelaat.
Mathijs schudde 't hoofd: ‘Er is u veel uit de hersenen te praten, knaapje,’ zei hij op een toon, die het kind vernederd ineenkrimpen deed met een blik, die diep in hem doordrong.
En dan: ‘Ge zijt hier nog bij mama noch bij uw meesters, maar onder de hoede van uw vader, die best weet wat u te doen staat.’
‘Naar de kerk niet gaan is zonde,’ hernam het kind, na de eerste zwakheid kracht van tegenstand terugkrijgend.
‘Zonde, zonde! begrijpt ge niet dat ge een dwaasheid zegt? Gelooft ge dat deugd en ondeugd afhangen van uiterlijke teekenen?’
Ben ik niet mis, dan heeft geen vader het recht de ziel van zijn kind geweld aan te doen, het te dwingen eene zonde te begaan, het in zijn geweten te krenken. Dat is erger dan lichamelijke mishandeling, en kan diepere en ernstigere gevolgen hebben.
| |
| |
Maar, ofschoon ik de handelwijze van Mathijs afkeur, toch moet ik bekennen, dat ze volkomen natuurlijk en menschelijk is. Alle vaders willen hun invloed doen gelden, hunne gedachte bij hunne zonen inprenten, allen doen hun soms geweld aan met de beste bedoeling. En vooral waar het de katholieke leer geldt; daar is eene volstrekte onpartijdigheid onmogelijk; men moet er voor of tegen zijn. In theorie kan men onzijdig blijven, zich boven alle menschelijke zwakheid wanen, de godsdienst-kwestie uit de hoogte behandelen; maar in de praktijk blijkt dat onmogelijk. De onpartijdigste vrijdenker zal nooit het christendom koelbloedig bejegenen, daar waar het hemzelven of zijne naasten geldt. Oogenblikkelijk verandert de abstracte redeneering in eene levensvraag.
De heele scene zou dienen uitgeschreven te worden, want zij is karakteristiek; de geest van verloochening, het geblinddoekt verstand, de zoo zwakke gevolgtrekking van den vrijdenker schitteren er uit.
...‘Vooreerst, wie is God?’
‘Een subtiel en onzichtbaar opperste wezen, schepper van hemel en aarde, looner van het goed en straffer van het kwaad,’ reutelde Gaspard, gelijk een wekkering die afloopt.
‘De natuur gehoorzaamt aan vaste wetten, die onverbiddelijk zijn. Waar alles vandaan komt, wie het bestuurt, waarom het bestaat, weten wij niet; mysteriën omringen ons op geestelijk gebied, maar de wetenschap oordeelt met zekerheid. Zij heeft uitgemaakt dat de aarde niet enkele eeuwen, maar sedert duizenden eeuwen bestaat; dat de wereld niet in eens, niet op zes dagen is geschapen; maar dat de wereld een uitwerpsel van de zon is, welke - eerst gloeiende massa - zich tot een bal vervormd, en door de samenpersing der bestanddeelen haar huidige gedaante verkreeg; dat de smeltheete, vloeibare elementen er van allengs verhard en verkoeld zijn, en het organische leven er mogelijk op geworden is. Dat er niet één zondvloed is geweest, maar men de sporen vindt van vele opvolgende, die groote storingen, ontzaglijke natuuromwentelingen hebben teweeggebracht, dat de wereld door de wet van het middelpunt-vlieden op een afstand blijft van de zon, en door de wet van het middelpunt-trekken er rondom blijft wentelen.’
| |
| |
Welke, hoe weinig ook ontwikkeld katholiek, loochent dit alles? Hoe is het dus mogelijk in deze wetenschappelijke waarheden een wapen tegen den godsdienst te vinden? En van den anderen kant, welk levensmysterie heeft de wetenschap ooit verklaard? Te beginnen met de verschijning van het organische leven!
‘Mathijs liet zich medeslepen door zijn onderwerp, hij vergat dat hij tot een kind sprak, en dingen uiteen deed, die een kinderlijk vernuft te boven gaan.
Gaspard begreep dan ook zijn woorden niet, ofschoon de zin en beduidiging hem niet ontgingen: volkomen stoornis van 't geloofsbegrip, omvergooiïng van al het tot dusver beledene!...
Hij boog het jeugdig hoofdje onder den stortvloed van 't vernielingsbad.
Vader en zoon hadden hun zitplaats op het duin verlaten en keerden langs het bruisend strand terug. Heel het hemelgewelf was thans met lichtende puntjes doorspikkeld en de Melkweg was zichtbaar als eene witte vingerveeg dwars over 't zilvren diamantenveld.
“Al sterren, al zonnestelsels, zoo diep de blik kan doordringen,” zei Mathijs, “en achter deze nog andere, altijd en voortdurend andere tot in het eindelooze!...”
En daar het kind, overweldigd, niet sprak, herbegon hij, tot het besluit zijner inleiding komend: “En hoe wilt ge dan bij 't waarnemen van die onmeetlijkheden, dat God, het Opperwezen, zijn Zoon als afgezant naar onze kleine wereld zenden zou? Onze wereld, die zoo nietig is, dat zij nauwelijks voor een drietal planeten van ons stelsel zichtbaar moet wezen, en voor het Heelal is, alsof ze niet bestond! Alleen de onwetendheid van den mensch en zijn hoovaardij hebben hem genoopt te wanen, dat hij het belangrijkste van de gansche schepping was. De mensch is niets dan een organisch wezen, dat zijn begin en zijn einde heeft als al het levende, een atoom van de natuur, in bestendige wisselwerking, uit het gestorvene gevormd.”
Met meer recht kon men zeggen: Alleen de onwetendheid van den mensch en zijn hoovaardij, nopen hem aan God dezelfde kortzichtigheid toe te schrijven, waaraan hij zelf mank gaat. Zou God der werelden waarden wikken, volgens hunne capaciteit of hunnen omvang, en zijne schep- | |
| |
selen, naarmate zij eene grootere of kleinere planeet bewonen? Gelijk de menschen die hunnen evennaaste beoordeelen volgens stand, kleeding of woonplaats? God zou den mensch niet gered hebben, omdat hij eene planeet bewoont, nauwelijks zichtbaar voor drie andere planeten van ons stelsel? Een brave burger, die het beste van zijne wetenschappelijke opleiding in dagbladen put, zou niet anders redeneeren. Gods almacht - het woord almacht gelieve men te overwegen! - is groot genoeg, om zelfs met nietige schepselen in een nederig wereldje bezig te zijn! En wat zou hem beletten terzelfdertijd al de andere werelden, al de ontelbare zonnestelsels te bestieren? Te meer, dat al die gesternten, voor ons zoo onmetelijk, in zijne oogen heel waarschijnlijk niet meer dan zandkorrels zijn.
... Papa, gelooft gij dan niet aan een eeuwig leven, aan ons voortbestaan na den dood?’.
‘Neen,’ zei Mathijs, na een schier onmerkbare aarzeling, ‘neen, dat is te zeggen niet als zelfbewust individu. De elementen, welke ons samenstellen, kunnen niet vernietigd worden; uit hen zullen andere dingen ontstaan, zoowel op stoffelijk als op onstoffelijk gebied.’
‘Helaas,’ zuchtte Gaspard, ‘wij zullen niet meer weten dat wij geleefd hebben! ‘Maar, papa,’ bedacht hij zich eensklaps met ontzettende logiek, ‘indien er niets van ons overblijft, krijgen wij ook geen loon of geene straf hiernamaals; zoo hoeven wij niets te vreezen en mogen we al het kwaad doen dat ons lust.’
‘Neen, neen,’ vloog Mathijs verontwaardigd op, ‘neen, duizendmaal neen, wij moeten handelen volgens de voorschriften van ons geweten.’
‘Indien er geen God is, kan er ook geen geweten zijn,’ hield Gaspard vol. ‘Papa,’ vroeg hij in zijnen dorst naar eeuwigheid, met bangheid deze orakelspreuk verbeidend: ‘papa, is het heel zeker dat met ons lichaam alles sterft?’.
‘Zeker is het niet,’ antwoordde Mathijs, nadenkend, ‘zooals ik u reeds zei, is alles geheim om ons heen, toch weten wij verschil tusschen goed en kwaad, en moeten we onzen handel en wandel er naar richten, de deugd betrachten, omdat zij tot de harmonie en het geluk van alles bijdraagt, het kwaad vlieden omdat het die harmonie verstoort en lijden veroorzaakt. In 't overige mogen wij berusten: alles wat ons omringt, is zoo zeldzaam en verbazend, de wetten welke alles beheerschen zijn
| |
| |
zoo ondoorgrondbaar, dat een heropstanding na dit bestaan geene waarschijnlijkheid is, maar echter geene onmogelijkheid ware...’
Dunkt het u niet dat het kind, in zijne eenvoudigheid veel beter redeneert dan de geleerde vader, en tot een veel logischer besluit komt? En vindt ge ook niet, dat Mathijs, die ons geschildert wordt, als zoo kiesch gevoelend, het verschil tusschen het goede en het kwade toch zoo heel fijn niet kent; vermits hij zooveel mogelijk den invloed der moeder op het kind zoekt te verzwakken, en zoodoende den eerbied van den kleine voor haar vermindert? Dat altijd in hare afwezigheid! Zij ten minste, indien zij Gaspard katholieke beginsels zoekt in te prenten, doet het openlijk. Wie zal beweren dat zij, wat het doel betreft, op denzelfden voet staan? Hij gelooft dat alles gedaan is met dit leven; dus heeft zijn opvoedingsplan enkel dit leven tot betrachting. Zij aanziet het aardsche leven als een overgang tot het eeuwige. Zou zij haar best niet mogen doen om allen die haar dierbaar zijn daarvoor in staat te stellen? Dat toch is de beweegreden van Fernande, en van alle katholieken die een ongeloovige zoeken in te lichten.
Dan, als Gaspard uit het college gejaagd, en in een wereldlijk gesticht geplaats wordt? - Het onwaarschijnlijke van het tafereel laat ik terzij. Welke bestuurder verjaagt een kind zonder het zelfs te ondervragen? En Mathijs, de vader, die de schandelijke betichting, zoo gemakkelijk aanneemt, en zijn zoon ook niet eens eene bekentenis afvraagt! En het kind, dat niets misdaan heeft, zoo streng behandeld wordt, en niet eens zoekt te weten waarom! - Als Gaspard dus in een ander gesticht geplaatstst wordt, weet Fernande niet eens in hetwelk, noch in welke stad hij zich nu bevindt! Mathijs zegt haar niets, laat haar zelfs Gaspard's brieven niet lezen; nauwelijks, van tijd tot tijd brengt hij haar de complimenten over. Is dat kiesch? Welk fijnvoelend man, zou zulk eene martelie opleggen aan de vrouw die alles veil heeft gehad voor zijn zoon? Is er eene grootere smart voor eene moeder, dan de onzekerheid over haar kind?
Toch schijnt Mathijs dat heel natuurlijk te vinden. En
| |
| |
ik moet bekennen, dat Fernande er niet zichtbaar door lijdt, en zich wonderwel schikt in dien hachelijken toestand. Maar, nog eens, is die handelwijze van Mathijs wel uiterst kiesch, en overeen te brengen met een verheven karakter?
Maar, zal men mij opwerpen, Fernande had het recht niet het kind tegen de beginsels van zijn vader op te voeden? Mij dunkt, vermits hij haar tot moeder van zijn zoon verhief, zij terzelfdertijd het recht bekwam volgens hare begrippen van christene vrouw te handelen.
De strijd tusschen de zoo verschillende levensbeginsels was onvermijdelijk. Dat heeft de schrijfster klaar gezien, en met haar eigenaardige wondere opmerkingsgave, in 't licht gezet. Eerst het geloof van het kind, dan de twijfel, die onder den invloed des vaders langzaam binnensluipt, de angst om te weten wat hij gelooven moet en mag, de smart wanneer de waarheid waarop hij steunde brutaal weggerukt wordt, en eindelijk de schipbreuk van alle geloof, en het gemis aan zedegevoel dat er uit spruit, dat alles is geteekend zooals alleen een groote schrijver het vermag. Ja, dat gedurig slingeren tusschen de katholieke moeder en den ongeloovigen vader; of liever het gedurig ondermijnen door den vader van hetgeen de moeder als levenswaarheid voorhield, moest noodlottig op het kind werken, en heeft het dan ook gedaan.
Maar, met de gevolgtrekking ben ik het weer niet eens, Mathijs, - zou hij de gedachte van de schrijsfter vertolken? - Mathijs schrijft Gaspards slecht gedrag toe aan Fernande....
...‘Mathijs sloeg de gebalde vuist in wanhopige machteloosheid tegen zijne knie; waar had hij het verdiend van het noodlot zulk een slechten zoon te hebben? En hoe ver had Fernande er aan schuld?’... En verder... ‘Hij (Gaspard) was van jongs af aan gewoon te huichelen.’
Heel waar; maar door Fernande's schuld? Wel neen; zij zoekt het kind deugdzaam te maken, bij middel van den godsdienst en van de liefde tot God; zij wilde hem ook een troost en een steun geven tegen al het lijden, dat het
| |
| |
leven zoo overvloedig meêbrengt. Mathijs wil ook in zijn zoon de deugd kweeken, maar om welke reden, dat weet hij hem zelf niet uit te leggen. De werkelijkheid van den godsdienst, de wezenlijkheid van God loochenend, kan hij hem tot levenssteun niets anders geven dan een vaag bevel van deugd en plicht; en de noodzakelijkheid van dit bevel, zijn reden van bestaan, kan hij niet eens motiveeren! Zwakke steun, als bekoring en drift hun werk beginnen!
Hij heeft niet begrepen, dat het gedurig afbreken van wat Fernande opbouwde, een gevaar voor de ziel van het kind opleverde. Hij heeft er zelfs niet aan gedacht, dat de opvatting van de deugd, zooals wij ze nu verstaan, enkel van het christendom dagteekent; indien hij in zijn eigen hart, het besef van goed en kwaad zoo duidelijk bezit, is het te wijten aan zijn christelijke opvoeding. Later, als zijne ziel met christene beginsels doorkneed was, kon hij de uiterlijke teekenen van den godsdienst laten vallen, zonder op te houden een eerlijk man, volgens de wereld, te zijn. Met Gaspard zoo ruw weg op zijne hoogte te willen stellen, en hem aan te zien als een volwassene, tegen het leven bestand, met wien men allerlei vragen bespreken kan zonder zijne begrippen van eer en deugd te doen wankelen, ging hij een gevaarlijk spel aan, en de toekomst bewees het.
En zie, hij de vrijdenker, wordt als gedwongen zijn eigen dogma van verloochening te verzaken, of er toch aan te twijfelen. De vergankelijkheid, de ‘faillite’ van het leven rijst omweerstaanbaar voor zijne blikken op:
‘De mensch is tot het lijden gedoemd; hij verliest wat hij lief heeft; hij verlangt met onmatige begeerten, wat hij niet krijgen kan en komt in opstand tegen de weigering van het noodlot. En als zijn eisch bevredigd wordt, hoevele ontgoochelingen, welk een reeks van smarten spruiten er uit voort!’...
Hij komt in 't hospitaal, waar Kathelijntje ziek ligt, en treedt toevallig in de kapel, waar hij godsdienstig gezang met orgelbegeleiding hoort. In eenzijkappelleken ligt het lijk van eene gestorvene zuster; Mathijs herkent Fernande, die hij zoo betreurd heeft, die hij nog bemint.
| |
| |
... Van uit de kerkkapel daarnaast stegen voortdurend de treurgezangen op:
‘De profundis clamavi,’ als noodkreet van het menschelijk wee, en eene stem, die hij nog nooit gehoord had, galmde tevens in de diepe vestingen en schuilspelonken, van zijn ontroerd en zoo wanhopend ledig gemoed.
‘Indien het eens waarheid was, dat de wetenschap faalt, dat de mensch een hoogere bestemming heeft dan deze van geboren worden, van genieten, lijden en vergaan?’
Synthetisch saamgevat bestormde 't nu zijn brein: de geest voortlevend na de stof. nog zelfbewust en niet een bloote kracht, ontredderd en verdeeld, tot nut van andere organieke schepsels en planten, als de ontsnapte gassen en de vuigere overblijfsels van 't ontbonden lijk... Het onbegrepene mogelijkheid geworden, 't bovennatuurlijke verklaarbaar thans; de ziel haar ideaal bereikend, der volmaking naderend.... niet in een zelfgeschapen hemel, niet verwezen tot de foltering van een hel, maar op een wijze onvatbaar voor de zwakheid van het menschelijk vernuft...
Mathijs gevoelde zich als opgeheven van den grond in plotsen aanstoot naar 't oneindige, naar de eeuwige gerechtigheid, voor welke in hem een lang reeds sluimerende dorst en honger, gretig-eischend wakker werd. En verontwaardiging borrelde en ziedde op in hem daarbij: geweten, plichtbetrachten, onbeloonde deugd en toewijding, het vast vertrouwen van 't geloof door zooveel lijdenseeuwen heen, 't volhardend roepen van het harte naar een schepper en een God; het streven naar vooruitgang en de liefde, de onbaatzuchtige liefde tot den evenmensch... niets dan een hersenschim, 't onzaggelijkst natuurbedrog in 't innigst wezen van den sterveling zelf gelegd!...
‘Neen, neen, wie weet.... misschien?’
Voor de eerste maal van heel zijn denkend leven schitterde er een twijfelstar, een star van hoop en bijna van berusting, aan het uitspansel der toekomst voor den ziele-loochenaar...
Op die schoone bladzijde sluit het boek. Zeker is het hier nog geene geloofsbelijdenis; maar toch vloeit er iet warms, iet gevoelds door, dat gunstig afsteekt bij het koud-beredeneeren of het bijten en schimpen van het overige. Ik kan niet genoeg zeggen, hoe diep mij die enkele zinnen, juist als slot van dit schoon boek, verrast hebben.
Want een schoon boek is het, ondanks al zijne gebreken. Gemakkelijk is het, eene liefdegeschiedenis uit te
| |
| |
spinnen, of naturalistische, grove tafereelen te schilderen. Om diepverschillende zielen te ontleden, wordt veel meer kunst vereischt. Zulk een levensvraag, zulk een zielsproblema aan durven, vraagt talent, moed en ongemeene wilskracht; deze kan men niet genoeg bewonderen bij eene persoon van Virginie Loveling's beteekenis.
L. Duykers.
|
|