| |
| |
| |
| |
Broedergroet
Dwars door den stomgevallen winternacht,
Gescheurd nog hier en daar door 't roode licht
Dat spokend uit de steile schouwen sloeg,
Reed, met een zwarten zwerm van arbeidsvolk,
De late trein den Luikschen afgrond uit,
Op naar de grenzen van het land van Loon.
't Was Zaterdag en in hun zakken sprong
Het geld omhoog, de zilvren vreugde van
Zijn beiaards mengend met het schaterlied
Dat zegevierend door den wagen klonk.
Zij sloegen rond met hun gebruinde vuisten,
Een rooden zakdoek om den hals geknoopt,
Besmeurd met lange vegen vettig roet,
De wangen bultig van de dikke pruim, -
En stampend om den bodem in te stampen.
Aan elke kleine statie werd gestopt.
Gedurig groeide 't blijde leger aan,
Dat staand en zittend, ordeloos dooreen,
Opeen, - een warboel van beroeste hakken,
Gescheurde kielen, vieze stoppelbaarden, -
Met woest gebrul het gekke kermislied,
Bij 't verder stooten van het stoomtuig, uit
De schorre diepten van hun kelen wrong.
Opeens valt alles stil. Geen woord meer wordt
Gerept. Zij staren zwijgend door het raam
Dat een der oudsten open heeft gerukt.
De pijpen worden uit den mond genomen
En met den dikken duimtop toegeduwd.
Hun oogen domplen in het duister rond,
Verteederd door een natten weemoedstraal,
Naar 't doodenhofken zoekend van een dorp,
| |
| |
Waar ze enkele weken vroeger samen stonden,
Om zeven van hun Vlaamsche kameraden,
Gewurgd door 't aaklig spook der zwarte krochten,
Het grauwvuur, - in hun armen haast gewurgd! -
Den laatsten trouwen broedergroet te bieden.
De namen komen op hun lippen: Peters,
Voorheen in Ans de hoofdman van hun ploeg;
Nu gaan zijn kindren beedlen aan de deur!
Jan Geefs, die voor een ouden vader wroette:
Hij wroette zich de handen van het lijf!
De blonde Kasper, nauwlijks twintig jaar.
De beide Geurtsen. Jannekoop, de manke,
Die altijd even vroolijk was en graag
Een liedje speelde op zijn harmonica.
Nu liggen ze in den natbesneeuwden grond,
Verkoolde rompen, walgelijk verminkt,
Ver van hun Jeckerlandsche naastbestaanden.
Geen mensch die hen bezoeken komt. Geen hand
Die op hun stille groeve een bloemken werpt,
De stille groeve van de ‘Sept Flamins.’
Zij, enkel zij, herdenken hen, ontroerd,
Wanneer zij met den negen-uren-trein,
Op 't einde van de week, de donkre hel
Van 't eeuwig zwoegend Luik verlaten voor
Het wenken van het blauwe vaderheim.
Het kerkhof naakt. Zij rollen zachter voort, -
Alsof het stoomgevaart hun wee verstond.
Met opgeheven kin en strakken hals,
De knokige armen op de borst gekruist,
Elkander over kop en schouder kijkend,
Zoo staan ze daar vóór 't open raam gedromd.
Een kerk schimt op. Die kleine helling daar.
Wat blauwe steenen tusschen haag en boom,
Bestreken door 't geflonker van den trein
Met blasse klaarten, - spokend bliksemvuur.
Een houten kruisken in den hoek: daar is 't.
| |
| |
Deels heeft de dooi de witte sprei gesmolten,
Een donkre plas geronnen bloed gelijk.
Het glazen kroontje hangt er nog dat zij
Hun schonken, droevig klettrend in den wind.
Zwaar hijgen zij. Die arme jongens toch!
Gevallen in het kampen voor de broodkorst,
De broodkorst voor hun uitgehongerd kroost.
Besprongen door den valschen dood die hen
Van achter klomp en zuil bespiedt, hen allen,
Die daaglijks hen verscheuren kan, hèn àllen!
Geen mensch, nietwaar, die in den baaierd daalt,
Is zeker dat hij nog de zon zal zien!...
Wie weet, zij zullen op hun beurt misschien
Als doode honden, doode paarden in
Den zwarten Waalschen grond gedolven worden,
Ver van hun Jeckerlandsche naastbestaanden,
Van iedereen verlaten en vergeten,
Gelijk hun zeven arme makkers daar.
De ruige mutsen worden afgenomen....
Eerbiedig slaat zich een van hen een kruis,
Na rondgeblikt te hebben of hij voor...
Zij zijn alleen; geen Walen in hun midden.
De geest van Limburg spreekt met vrome stem:
‘Het zijn uw broeders; bidt voor hen!’ En hij,
De grove mijner, grijs van haren reeds,
Heft iets gelijk een Onze-Vader aan,
Door de andren nagemompeld, nagefluisterd,
Met doffe, bijna ademlooze stem....
En verder snellen zij. 't Visioen verdwijnt,
Zij zakken zwijgend op de banken neer
En zien elkander aan met starren blik
En starre blikken borend door het ruim,
De knokige armen op de borst gekruist.
| |
| |
En langen tijd nog duurt het, eer de dooden
De hoeken van den wagen weer ontvlieden
En eer de droeve stemming weer moet wijken
Voor 't stampen van de harde nagelschoenen
En 't brallen van het wederkeerend lied.
|
|