Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
[Nummer 3]De Japansche omwenteling
|
1. | Japan nach Reisen und Studiën (J.J. Rein) |
2. | Japans Volkswirtschaft ùnd Staatsaushalt (Karl Rathgen) |
3. | The Constitutional Development of Japan (Iyenaga) |
4. | History of the Empire of Japan (Japanese Commission Exhib. Chicago) |
5. | Correspondence respecting the revision of the Treaty-arrangements between Great Britain and Japan |
6. | Der Eintritt Japans in das Europäische Volkerrecht (von Siebold) |
7. | Things Japanese (Basil Hall Chamberlain) |
8. | Okoubo (Maurice Courant) |
9. | Japan and China. Their History, Arts, and Literature (F. Brinkley) |
Veel werd in de laatste tijden over Japan geschreven. Zijne kunst, zijn handel en nijverheid, zijn maatschappelijk leven werden tot in de minste bijzonderheden ontleed. Alleen zijne staatkundige ontwikkeling ontsnapte tot hiertoe aan veler aandacht. Zelfs het groote werk van Kapitein Brinkley, dat nochtans in menig opzicht zoozeer onze bewondering verdient, is bepaald gebrekkig als men zich op dat standpunt plaatst. En nochtans, waaraan dankt Japan de voorname plaats welke het inneemt? Aan de Japansche omwenteling, 't is te zeggen, aan de staatkundige veranderingen welke Japan, op weinig meer dan een dertigtal jaren, van uit het Oostersche despotismus tot een grondwettelijken staat hebben opgeleid. In de volgende schets zal betracht worden op duidelijke en beknopte wijze deze leerrijke bladzijde hedendaagsche geschiedenis bloot te leggen.
De Shoguns (hofmeiers) der Tokugawa-familie hadden, bij hunne verheffing tot den troon in het begin der xviie eeuw, een onoverkomelijken dam tegen vreemde inmenging opgeworpen. Alle pogingen om dien te overschrijden bleven vruchteloos tot voor nauwelijks vijftig jaren. - Gedurende de eeuw (16e) die in Europa getuige was van de Hervorming, was Japan noch uitsluitend, noch onverdraagzaam geweest; hand in hand met den Westerschen handel scheen de Westersche godsdienst vasten voet gekregen te hebben in die eilanden van het uiterste Oosten. Maar de Godsdienst werd in die dagen te veel gebruikt als een middel van overheersching; de Japansche bestuurders, die inwendigen vrede en eenheid als de basis hunner macht aanzagen, werden achterdochtig op de rustelooze eerzucht der Jezuieten-missionarissen, en, om niet overvleugeld te worden, zooals met Mexico en Peru het geval was geweest, besloten zij aan alle vreemdelingen den toegang tot hun land te ontzeggenGa naar voetnoot(1). Handelaars zoowel als leeraars werden uitgedreven, het Christendom met geweld onderdrukt, en, meer dan twee eeuwen lang, was de kleine Nederlandsche factorij, op het eilandje Deshima, alles wat Japan aan het bestaan eener Westersche wereld herinnerde.
Het bezoek van den Amerikaanschen Commodore Perry, in 1853-4, en de handelstractaten welke er het gevolg van waren, brachten een einde aan dezen zakentoestand. Na een tijdverloop van nauwelijks vijftien jaren, waren alle vreemdelingen toegelaten; een zeer korte tijd dus, voornamelijk als men in acht neemt dat de verdragen niet gesloten
werden met den wettelijken heerscher van Japan, den Mikado of Keizer, maar met den Shogun. De opening voor den handel der Japansche havens, was echter niet het voornaamste gevolg der bezoeken van den commodore Perry en zijne opvolgers. Het geheele sociale en staatkundige stelsel van de keizerlijke eilanden onderging eene grondige verandering, en de Japansche natie begon een zoo radicalen als snellen ontwikkelingloop, waarvan de wijde wereld eerst nu de verreikende gevolgen begint te begrijpen. De Japansche revolutie, waarvan het eerste bedrijf in 1868 afgespeeld werd, mag in de geschiedenis als eenig geboekt blijven, zoo niet in hare gevolgen, dan toch in hare natuur; 't was immers, in hoofdzaak, door eene vrijwillige afstandsakte, ingegeven door een verlicht gevoel van vaderlandsliefde, dat het oude leenroerig stelsel van Japan werd afgeschaft; de leidende klassen, die sinds eeuwen onbetwist de heerschappij voerden, legden hun gezag neder in de handen van den souverein, opdat het rijk, door eenheid en centralisatie, in staat mochte gesteld worden zijnen rang op te houden.
Reeds eenigen tijd te voren was het streven van bedachtzame Japaneezen naar dat doel gericht geweest. Meerdere oorzaken droegen daartoe bij. De voornaamste was de herleving van het onderwijs. De 17e en 18e eeuw waren in Japan getuige geweest van eene buitengewone ontwikkeling der verstandelijke werkkracht. Het onderwijs werd aangemoedigd door de Tokugawa-Shoguns, die zich geene rekenschap gaven van de toekomende uitslagen hunner handelwijze. Iyeyasu zelf, de stichter van het stamhuis, en zijn kleinzoon Mitsuki waren groote voorstanders der letterkunde. De studie der vaderlandsche geschiedenis werd ernstig aangevat. Komon, prins van Mito, had in 1715, met medewerking van eene groep geleerden de welgekende ‘Dai-Nihon-Shi’ of Geschiedenis van Japan tot een goed einde gebracht. Dit werk werd eerst gedrukt in 1751; doch eene menigte afschriften gingen van hand tot hand en doordrongen den geest des lands. Het voornaamste gevolg er van was de ware beteekenis van het Shogunaat aan het licht te brengen, te doen zien, dat de Mikado de wettige opperheer was, en te
bewijzen, dat de Shogun zijne macht alleen aan overweldiging te danken had. De invloed dier geschiedenis van Japan was zoo groot dat Sir Ernest Satow niet aarzelt den schrijver te noemen ‘den waren bewerker van de beweging welke uitliep op de omwenteling van 1868.’ Eene halve eeuw later werd deze leering ontwikkeld door den grooten geleerde, Rai Sanyo, in zijn werk ‘Nihon-quai-Shi’ die in zijne ‘Sei-ki’ of Staatkundige geschiedenis, het Shogunaat aanviel, en zijn spijt uitdrukte om het verval der keizerlijke macht.
De ontwikkeling van het onderwijs werd vergezeld door het herleven van den ouden Shinto-godsdienst en meteen van den eerbied en het ontzag voor de voorouders; wat niet anders kon dan ook de vereering te doen toenemen voor de keizerlijke familie, die, volgens de overlevering, van goddelijken oorsprong was. Het Buddhism, in de zesde eeuw onzer tijdrekening in Japan ingevoerd, had allengerhand het vroegere geloof verdrongen, en, aangemoedigd door de Shoguns van den Tokugawa-stam, was het eene soort van staatsgodsdienst geworden. De opkomst van het Shogunaat, dat een verbond sloot met de Buddhische priesterschap, ging vergezeld van eene bloedige uitroeiing van het Christendom en het verval van het Confucianism; sedert den aanvang der 17e eeuw was het Buddhism heer en meester van hoog tot laag. Nu echter, met de herleving van het onderwijs en de aangroeiende verkleefdheid aan de keizerlijke familie, begon het snel grond te verliezen; de Japaneezen keerden terug tot het voorvaderlijk geloof; en de in eere- en machtherstelling van den Mikado werd gekenmerkt door de volledige onttroning van den Buddhischen godsdienst.
Deze algemeene oorzaken werden kracht bijgezet door de persoonlijke eer- en heerschzucht van vele groote edele familiën. Zij die oorspronkelijk met de Tokugawa-Shoguns op denzelfden rang stonden, voelden meer en meer de samentrekking van alle macht in de handen van hunne vroegere mededingers. Het eenige middel, om hun verloren invloed terug te winnen, was eene andere macht te stellen tegenover die van den Shogun; en die andere macht kon alleen zijn de macht van den Mikado. Het leenroerig stelsel was
uitgekomen op de verheffing van eenen ondergeschikte tot de meest onafhankelijke heerschappij; het omverwerpen van die heerschappij, zonder krachtige plaatsverganging, moest onvermijdelijk uitloopen op oneenigheid en regeeringloosheid, en bijgevolg ook op verzwakking der natie. De herleving van het Imperialism alleen, bood eene voldoende oplossing voor deze moeilijkheden.
Intusschen onderging het Shogunaat zelf een natuurlijk verval, gelijk aan dat hetwelk eens de macht van den Mikado ondermijnd had. Het grondbeginsel, door Iyeyasu gehuldigd, was, dat de Mikado, van goddelijke afkomst zijnde en dus niet in staat te misdoen, hoegenaamd niets doen kon. Hij werd beroofd van alle uitvoerende macht en deze viel heel en al in handen van den Shogun. Edoch, gelijk de keizers, welke zij vervangen hadden, trokken de Shoguns zich na verloop van een tweetal eeuwen, al meer en meer terug van de werkdadige uitvoering hunner macht en lieten die over aan hunne onderhoorigen. Zooals de Shoguns in werkelijkheid onafhankelijk geworden waren van den souverein, zoo werden de Daimios langzamerhand onafhankelijk van de Shoguns. Het gerecht werd verwaarloosd. De financiën geraakten in benarden toestand. Zekere Shoguns, onder andere Iyenari, (1787-1837), verspilden hunne inkomsten in nutteloos prachtvertoon. De bevolking groeide aan; ontbering en haar eerste gevolg, politiek misnoegen begonnen zich te vertoonen. Tuchtelooze benden SamuraïGa naar voetnoot(1) begonnen het land te doorloopen, en de regeeringloosheid die Iyeyasu en Iyemitsu zoo streng beteugeld hadden, stak wederom het hoofd op. De Shoguns echter, ontoegankelijk als zij waren voor nieuwere gedachten, en niet verontrust door buitenlandsch gevaar, sluimerden vadsig voort; zij waanden hunne macht eeuwig, terwijl zij in werkelijkheid bezig was met aan hunne handen te ontglippen.
't Was echter vooral de nieuwere toestand, die in het midden der 19e eeuw ontstond, - het vraagstuk der betrekkingen met de vreemde mogendheden, - welke de groote
meerderheid der invloedrijke klassen in eene overweldigende beweging vereenigde en den doodslag gaf aan de macht van den Shogun. Van nature bezield door een ingeboren afkeer voor den vreemdeling, beriepen de vijanden van den Shogun zich op dezes uitheemsche geneigdheden om hunne oppositie te rechtvaardigen; zij bestempelden als verraderij het recht dat de Shogun zich aanmatigde met de vreemde mogendheden verdragen te sluiten. - Van den anderen kant begrepen zij maar al te wel dat, hoe ongrondwettelijk de handelwijze van den Shogun ook moge geweest zijn, zijne buitenlandsche staatkunde, van een nationaal standpunt beschouwd, niet alleen vooruitziende, maar ook onvermijdelijk was; hiervan overtuigd, namen de leiders der oppositie, met den jeugdigen Mikado aan het hoofd, eene nieuwe houding aan tegenover den vreemdeling: zij verwelkomden de invloeden aan welke zij vroeger weerstand hadden geboden. Evenwel begrepen zij dat die invloeden, indien zij lijdelijk aanvaard werden, verderfelijk moesten worden voor de nationale zelfbewustheid en de onafhankelijkheid des lands, en daarom legden zij zich onmiddellijk toe op de herinrichting van de nationale verdediging en de invoering van een nieuw regeeringsstelsel. Het leger, de financiën, het onderwijs, de rechterlijke en bestuurlijke macht, dat alles werd heringericht, om zoodoende het land in staat te stellen, aan de drukking van het Westen te weerstaan, met de methode en de zakenkennis van datzelfde Westen. En eindelijk, met een vooruitzicht dat bij Oostersche volkeren als eenig moet aanzien worden, gaven zij zich rekening van den ernst van den nationalen strijd welken zij aanvingen, evenals van den invloed van een vertegenwoordigend staatsbestuur op de nationale eenheid en macht; daarom besloten zij het volk deelachtig te maken in het bestuur, en hem, ten minste gedeeltelijk, over zijne eigene lotsbestemming te laten beslissen. Dit alles ging echter gepaard met eene nauwgezette zorg om aan de uitvoerende macht al hare krachtdadigheid te bewaren. De moed, volharding en behendigheid, waarmede zij hun doeleinde wisten te bereiken heeft met reden de bewondering der wereld opgewekt.
Wij zijn verplicht slechts terloops te gewagen van de gebeurtenissen welke den val van het Shogunaat in 1867 voorafgingen. De verdragen, weleer met de Vereenigde Staten en de Europeesche Mogendheden gesloten, waren het werk van den Shogun Iyesada (die in den winter 1853-4 met de macht bekleed werd) of ten minste van zijne raadgevers, want de Shogun zelf schijnt maar zeer karig bedeeld te zijn geweest met verstandelijke vermogens. Het hof van Yedo was voldoende bekend met de buitenwereld om te weten dat het in den huidigen toestand van Japan, vruchteloos was den vooruitgang van den vreemdeling te willen tegenhouden. Het Keizerlijk hof van Kioto, nog immer afgezonderd en slecht ingelicht, verwierp de vreemde inmenging en weigerde zijnen steun aan de maatregelen van den Shogun. Spoedig was het land verdeeld in twee politieke partijen - de Jo-i partij die de uitsluiting van den vreemdeling vroeg, en de Kai-Koku, partij die voor de aanvaarding genegen was. In de Jo-i partij ontstond weldra verschil van meening; de eenen, met den prins van Satsuma aan hun hoofd, verklaarden zich gematigd en genegen tot eene meer of min talmende staatkunde; de anderen daarentegen, onder de leiding van den prins van Choshiu, wilden onmiddellijke en geweldige maatregelen tegen de barbaarsche indringers. In die omstandigheden hing alles af van de houding welke de groote leenheeren zouden aannemen; tot hiertoe hadden zij den Shogun gesteund, doch 't was met tegenzin dat zij onder zijn juk bogen. In hoever deze leiders den toestand begrepen, of voorzagen wat komen moest, kunnen wij niet met zekerheid zeggen. Maar 't is duidelijk dat zij in die vreemde verwikkelingen, en in de toegevingen der Regeering van Yedo, eene gelegenheid bespeurden om den Shogun omver te werpen en hun overheerschenden invloed in den staat te heroveren. In deze poging werden zij gesteund, niet alleen door de edelen van het hof van Kioto, die tot hiertoe strengelijk alle macht ontzegd geweest waren, maar ook door de algemeenheid der literatiGa naar voetnoot(1), die geestdriftig de herstelling van den Mikado en de herleving van het oude Japan vroegen.
De verstandelijke en lichamelijke zwakheid van den Soghun Iyesada hielp mede om de verwikkelingen die de tijd medebracht, nog te vermeerderen. Daar hij geene kinders had, werd het noodzakelijk in de troonopvolging te voorzien. Een geweldige strijd ontstond te dier gelegenheid; de Shogun was gedwongen de leiding der zaken in handen te geven van Ii Kamon-no-Kami, heer van Kamon, die Tairo (regent) genoemd werd. Ii was een man van groote karaktersterkte, en door zijn invloed werd de jeugdige Iyemochi als erfgenaam van het Shugonaat uitgeroepen; die beslissing verwekte ergen tegenstand vanwege het grootste deel der leidende Daimios, die de eischen ondersteunden van Yoshinobu Hitotosubashi (algemeen Keiki genaamd) zoon van den prins van Mito. Iyesada stierf in Augustus 1858, en Iyemochi volgde hem op. Zijne regeering werd van in den beginne verontrust door den twist om zijne opvolging.
De tairo Ii, die namens den jongen Shogun - hij was nauwelijks dertien jaar - regeerde, deed al het mogelijke om den goeden gang van het bestuur te verzekeren; hij ging zelfs zoo ver strenge straffen uit te spreken tegen verscheidene leiders der tegenpartij, nu aangevoerd door Nariakiri, prins van Mito. De driften werden opgezweept, persoonlijke wrok en familieveeten werden verward met staatkundige grondbeginselen; - en de gehate vreemdeling stond voor de deur, terwijl het land door inwendige betwistingen vaneen gescheurd werd. Indien het waar is, dat de Fransche revolutie gewijzigd werd en tot gewelddaden oversloeg, ten gevolge van ontijdelijke vreemde tusschenkomst; dan is het even waar, dat de Japansche omwenteling een gansch anderen weg zou opgegaan zijn - indien zij wel te verstaan ooit uitgebroken ware - zonder den drang welke het buitenlandsch gevaar op beide staatspartijen uitoefende. Het eerste gevolg van deze drukking was, zoowel in Japan als in Frankrijk, het uitbarsten van regeeringloosheid en geweld. De gevoelens der uitsluitende partij gaven zich lucht in eene menigte aanslagen tegen de vreemdelingen en in den moord op den regent Ii (Maart 1860) door eene bende Samuri, grootendeels behoorende tot den aanhang van den prins van Mito.
De jonge onervaren Shogun stond nu alleen om het hoofd te bieden aan de immer aangroeiende moeilijkheden. Deze werden niet weinig vermeerdert door den dood van den ouden prins van Mito (einde 1860); zijn invloed immers, alhoewel vijandig aan de staatkunde van Yedo, had altijd eene bedarende strekking gehad en hij had steeds het handhaven der orde betracht. Bij zijne verdwijning stak de regeeringloosheid het hoofd op; en de algemeene verwarring werd nog verergerd door een verschil van denkwijze tusschen de Daimios van Satsuma en die van Choshiu. De hoofden dezer twee groote stammen, welke in het vervolg hunne krachten ineensmolten, bleven lang van elkander gescheiden door onderlinge afgunst; in hunne buitenlandsche staatkunde beoogden zij wel hetzelfde doel, doch gebruikten daartoe verschillende middelen. Mori van Choshiu preekte nog immer de strengste maatregelen aan, zoowel tegen den Shogun, als tegen de vreemde Mogendheden; terwijl Shimazu Saburo van Satsuma en zijne voornaamste raadgevers Saigo en Okubo, twee van de bijzonderste figuren der revolutie, er zich in 't algemeen op toelegden eene staatkundige overeenkomst te doen ontstaan, gegrond vest op de verzoening tusschen den Mikado en den Shogun.
't Was onder den invloed van dezen geest van verzoening dat, in 1861, besloten werd tot een huwelijk tusschen den jongen Shogun en de zuster van den Mikado. Op die manier hoopte men vriendschappelijke betrekkingen te doen ontstaan tusschen de twee partijen, en Japan in staat te stellen eendrachtig aan de barbaren het hoofd te bieden: Zulke uitslag zou het dubbel doel der leidende partij van Kioto doen bereiken - het herstellen, hoewel in engeren zin, der souvereiniteit van den Mikado en de uitdrijving van den vreemdeling. Het verzoeningsontwerp mislukte echter. De Shogun scheen geneigd om de aan de vreemdelingen vijandige staatkunde van Kioto te aanvaarden; hij ging zelfs zoover dat zijn gedrag aan de vreemde residenten verdacht voorkwam; doch, als hij tot daden moest overgaan dan verloor hij den moed, en bewees de man niet te zijn om, welke gedragslijn ook, met hart en ziel aan te kleven en te verdedigen. Die weifeling bracht zijne regeering in minachting en verstoutte de tegenpartij; en toen hij, in 1862, bevel kreeg
het keizerlijk Hof van Kioto te vervoegen en de bediening van eersten minister aan zijn vroegeren mededinger Yoshinobu op te dragen, dan reeds had hij, in werkelijkheid, den strijd opgegeven. Men mag inderdaad houden staan dat het Shogunaat viel, niet in 1867, als de bepaalde afstand plaats greep, maar reeds in 1862, als Iyemochi toegaf aan de keizerlijke bevelen.
Zijne macht werd verder gekortvleugeld door den invloed van Yoshinobu en andere keizersgezinden, die nu te Yedo de hooge ambten bekleedden. Hij werd gedwongen andere toegevingen te doen. Een in 't oog springend kenteeken van zijne afnemende macht was het afschaffen van zijne hofhouding. Reeds eeuwen bestond het gebruik dat de Daimios en hunne familiën jaarlijks een zekeren tijd te Yedo verbleven. Dit gebruik werd afgeschaft; en de hoofdstad van den Shogun was zoo beroofd van het praalvertoon dat dit verblijf medebracht. In 1863 bracht de Shogun een bezoek aan Kioto en werd er, tegen zijnen dank, voor eenigen tijd opgehouden. Gedurende de tijdelijke afwezigheid van den prins van Satsuma, kreeg de uiterste partij, aangevoerd door Mori van Choshiu, het hooge woord en kondigde geweldige maatregelen tegen de vreemdelingen af. De Shogun, ziek en afgezonderd in het kamp zijner vijanden, was gedwongen zijne goedkeuring aan die maatregelen te schenken.
Bijna onmiddellijk daarna greep eene gebeurtenis plaats die, wellicht meer dan om het even welke andere, bijdroeg om verandering te brengen in de staatkunde van Kioto. De moord op M. RichardsonGa naar voetnoot(1), in den herfst van 1862 door eenige volgelingen van Satsuma gepleegd, had aanleiding gegeven tot eenen eisch van schadeloosstelling en van straf voor de schuldige Samurai. De eisch werd, als naar gewoonte tot den Shogun gericht, die door de vreemde Mogendheden nog altijd aanzien werd als het werkelijke opperhoofd in Japan. Het hof van Yedo be-
taalde de boet, doch Shimazu weigerde zijne volgelingen over te leveren; daarop werden de forten van Kagoshima in het land van Satsuma door eene Engelsche troepenmacht aangevallen en vernield (Augustus 1863). Deze gebeurtenis gaf den prins van Satsuma de overtuiging dat er aan een oorlog met de Europeesche Mogendheden niet te denken viel; hij gaf lucht aan de gematigde gevoelens welke hij koesterde en besloot, zich uit al zijne macht te verzetten tegen dezen welke de volledige uitsluiting van den vreemdeling voorstonden. Doch de prins van Choshiu, die dezelfde ondervinding niet opgedaan had, dacht er anders over, en, verblind door de hevigheid van zijnen haat, voerde hij het hooger vermeld ediet uit door vuur te geven op de schepen van onderscheidene Mogendheden als zij door de engte van Shimonoseki voorbijvoeren. De gevaren aan deze manier van handelen verbonden, waren in 't oog springend; ook kreeg de bezadigde partij te Kioto weer de leiding in handen en Mori, die verstokt bleef, werd uit het hof verbannen. Hij stond nu alleen voor den straffenden arm welke zijne vijandelijke daad opgeheven had, en gauw leerde hem de bittere ondervinding wat zij reeds aan Shimazu geleerd had. Eene vloot werd door de verschillende Mogendheden bijeen gebracht, en beschoot en overmeesterde de forten van Shimonoseki (September 1864); Mori aanvaardde het onvermijdelijke... Hij kwam echter niet weer in gunst bij het hof en de onverwachte gevolgen van zijne verbanning bewezen noodlottig te zijn voor den Shogun.
Yyemochi had aan Kioto een tweede bezoek gebracht in het jaar 1864, op het tijdstip dat de verzoenende invloed van Satsuma de bovenhand had. De Shogun werd wel ontvangen, en de overeenstemming tusschen de twee hoven scheen hersteld. Op dit oogenblik had de twist met Choshiu zijn toppunt bereikt. Verontwaardigd over de gedwongen verwijdering van hunnen aanleider, vroegen de aanhangers van Choshiu, voor hem de toelating om terug te keeren. Toen die hun geweigerd werd, vielen zij de hoofdstad aan, doch werden verslagen. Daarop gaf de Mikado een edict uit dat den prins van Choshiu afstelde en den Shogun verzocht dit bevel door de kracht der wapenen uit te
voeren. De aanvoerders der kliek, die terzelfdertijd door de vreemde schepen aangevallen werden, gaven voor het oogenblik toe; doch kort daarop kreeg de oorlogszuchtige partij de meerderheid onder hen, zij staken de oproervlag in de hoogte en daagden openlijk den Shogun uit. In deze crisis gaf de houding van Satsuma's aanhangers den doorslag. Hadden hunne leiders zich bij den Shogun aangesloten, dan werd Choshiu verpletterd en de invloed van den Shogun verlevendigd. Maar zulke uitslag zou niet in den smaak gevallen zijn van Shimazu en Saigo, wier politiek streefde naar de verzwakking, zoo niet naar de afschaffing van het Shogunaat. Met dat inzicht hield Satsuma zich op afstand en zag toe; het gevolg was, dat de legermacht van Iyemochi, door hem persoonlijk aangevoerd, eene bloedige nederlaag leed.
Zijn toestand was reeds dan zoo ondragelijk geworden dat hij getracht had afstand te doen. Terwijl de krijgsbewegingen tegen Choshiu dreigden, hadden de vreemde vertegenwoordigers, met Sir Harry Parkes aan hun hoofd, den eisch vooruitgezet tot eene vermindering van invoerrechten en tot de onmiddellijke opening van nieuwe havens te Hiogo en Asaka. De eisch werd ondersteund door de verschijning van eene geduchte zeemacht op de hoogte van Hiogo, in November 1866. De Shogun, die zich onmachtig voelde om aan de drukking te weerstaan, gaf toe, doch gelukte er niet in de toestemming van den Mikado te verkrijgen. Het feit alleen dat dezes toestemming nu gevraagd en geweigerd werd, toont duidelijk aan, hoever de zaken gekomen waren tijdens het tienjarig tijdvak, verloopen sedert het sluiten der eerste verdragen. Voor een oogenblik terugkeerende tot de aan de vreemdelingen vijandige staatkunde, waarvan Satsuma's raadgevingen en de macht der gebeurtenissen hem meer en meer verwijderden, trad de keizerlijke Regeering eensklaps tegen den Shogun op; het verwierp zijne verdragen en ontsloeg zijne ministers. Die beleediging verbrak de laatste geesteskracht van Iyemochi; zijn toestand maakte wraakneming onmogelijk, en nederig bood hij zijn ontslag aan. De tijd was echter nog niet gekomen en zijn aanbod werd geweigerd; zelfs werd het verdrag met de Mogendheden bekrachtigd; het gebeurde
toont echter genoeg dat de val van het Shogunaat nabij was.
Korten tijd na deze rampspoedige gebeurtenissen stierf Iyemochi (September 1866), nog in zijne vroege jeugd, maar reeds uitgeput door ziekte en tegenspoed. Zijn opvolger was de Yoshinobu (gewoonlijk Keiki genaamd) die tien jaar te voren Iyemochi's mededinger geweest was. Hij was de laatste der Shoguns. Zijne troonbeklimming viel bijna samen met den dood (Januari 1867) van keizer Komei en de verheffing van den tegenwoordigen keizer, Mutushito, tot de keizerlijke macht. 't Is niet te veronderstellen dat de nieuwe Mikado, een jongen van vijftien jaar, reeds dan eenigen invloed in den staat uitoefende; doch de verandering van souverein vergemakkelijkte ongetwijfeld het voltooien der verandering, welke zich trapswijze tot de gansche staatkunde van Kioto uitgebreid had. De Jo-i partij (of uitsluiters), was wel niet uitgeroeid maar toch volledig op den achtergrond geschoven. Nieuwe mannen traden op. Ito, Inouye en Kido, van den stam van Choshiu; Okubo Toshimitsu en Saigo Takamori, beiden van Satsuma; Okuma en Itagaki, en anderen van de vooruitstrevende partij deden hunnen invloed gevoelen. Meestendeels al de groote leenmannen - Shimazu, Mori, Yodo van Tosa, en andere - waren overgekomen; Iwakura en Sanjo hadden de hofedelen overhaald. Allen schikten zich in het onvermijdelijke: was het onmogelijk den vreemdeling uit te drijven, dan zou men uit zijne aanwezigheid al het mogelijke voordeel trachten te trekken, - de nieuwere vooruitgang kwam aan de dagorde. 't Is waar dat de openbare meening nog groote verandering moest ondergaan en dat bittere ondervinding nog veel moest doen leeren, vooraleer Japan zijne redding ten einde zou brengen; doch er was een aanvang mede gemaakt en de zucht naar ontwikkeling was ontstaan. De sterke geesten die te Kioto regeerden, waren ten minste daarin eendrachtig, dat zij het gezag van den Mikado wilden herstellen; en nu waren zij in staat die herstelling te doen samengaan met hun welkom aan den vreemdeling.
Yoshinobu was erfgenaam van een ambt dat opgehouden had beteekenis noch macht te bezitten. Er bleef hem niets anders over dan het voorbeeld te volgen van zijnen
voorganger, en afstand te doen. Verscheidene oorzaken droegen bij om hem te eerder tot dien stap te doen overgaan. Satsuma stond nu in geheim bondgenootschap met Choshiu; het oproerig hoofd had vergiffenis bekomen, er was afgezien van de expeditie tegen hem, en zoo was de Shogun verplicht zijne eigene vernietiging aan te nemen van hem die vroeger zijn leenman geweest was. Onder de hoogere Daimios had hij niemand op wien hij vertrouwen kon. Van den anderen kant scheen de buitenlandsche staatkunde, die zijn bestuur van vóor 13 jaar samenvatte, thans door den Keizer aangenomen te zijn; de vreemde Mogendheden hadden op die manier niet langer reden het tweevoudig stelsel, waarop het Shogunaat berustte, in de hand te werken. De toestand werd onhoudbaar. 't Was den 14n October 1867 dat Yoshinobu, onder allerlei drukking vanwege den prins van Tosa en andere groote heeren, in de handen van den souverein afstand deed van eene macht die meer dan tweehonderd vijftig jaren de eigendom was geweest der Tokugawa-familie. Zijne eenigste voorwaarden waren, dat de eenheid in het staatsbestuur zou behouden blijven, en dat eene vergadering van Daimios zou beslissen welke staatkundige veranderingen door zijne verdwijning noodzakelijk gemaakt werden. De afstand van den Shogun werd door den Mikado aanvaard in een besluit dat twee maand later verscheen en waarin eenvoudig gezegd werd: ‘Het heeft den Keizer behaagd den huidigen Shogun, op dezes eigene aanvraag, van zijn ambt te ontslaan.’ Zoo was het eerste tooneel der Japansche omwenteling afgespeeld, en het tijdperk der Meiji - van het ‘verlicht bestuur’ - begon met het jaar 1868.
Edoch, vooraleer het nieuwe stelsel in staat was zich op vaste grondvesten in te richten, werd het duidelijk dat de omwenteling niet zonder weerstand zou ten einde gebracht worden. Toen de Shogun van zijne rechten afstand deed, schijnt hij het inzicht niet gehad te hebben terzelfdertijd af te zien van al zijne voorrechten, en, meer bepaaldelijk, was het in geenen deele zijne bedoeling, afstand te doen van het gezag dat hij in zijn uitgestrekt grondgebied uitoefende. Dit gezag was deels gegrondvest
op overweldiging en keizerlijke schenkingen, deels op een oud leenroerig recht, dat hij gezamenlijk met de andere groote Daimios bezat. Daarenboven, zijne talrijke aanhangers, wier gelukster verbleekt was met die van hunnen hoofdman, voelden diepen wrok, niet alleen om zijnen val, maar ook om de verplaatsing der macht in handen van hen die eens zijne mededingers en nog onlangs zijne ondergeschikten geweest waren. Zijn tegenstand aan eene zoo verregaande degradatie was voorzien door zijne vijanden; en zonder aarzelen gingen zij tot daden over. Den 3n Januari werd een staatsaanslag gepleegd waardoor de heeren van Satsuma, Tosa, Hizen, en andere van hunne partij, zich van het keizerlijk paleis en tegelijkertijd van den jeugdigen Souverein meester maakten. In zijnen naam en met zijn gezag handelende, stelden zij dadelijk een voorloopig staatsbestuur in, en dwongen den gewezen Shogun zijne leenen af te staan, en zich heel en al aan den keizer te onderwerpen. Het schijnt zelfs, dat minstens eenige zijner vijanden, het geheim plan smeedden hem persoonlijk uit de voeten te maken. Daarop trok de gewezen Shogun zich nederig van Kioto terug en betrok zijn kasteel te Osaka. Onder den invloed van vriendschappelijke bemiddelaars was hij op het punt toe te geven, toen het tot eene geweldige botsing kwam tusschen zijne aanhangers en die van Satsuma, en hij gedwongen werd, tegenover het nieuwe bestuur eene vijandelijke houding aan te nemen.
In den burgeroorlog welke volgde werden de troepen van den Shogun herhaaldelijk verslagen. Tot binnen zijne oude hoofdstad Yedo teruggedreven, en belegerd door eene overweldigende macht, deed de Shogun voorstellen tot overgave. Zijn aanbod werd vriendelijk aanvaard en de overgave had plaats. Yoshinobu's aanhangers werden streng gestraft, doch de Shogun zelf kreeg vergiffenis. Ontbloot van alle gezag en erfelijke waardigheid trok hij zich in het bijzonder leven terug. De Regeering schonk hem eene landstreek die voldoende was om in zijn onderhoud te voorzien, maar niet zoo groot, dat zij de rust van den staat kon in gevaar brengen (Mei 1868), De tegenstand zijner aanhangers was echter nog niet gansch gebroken. Het scherpe eergevoel dat de Japansche Samurai bezielde,
belette hun zich over te geven, zelfs nadat zij hunnen aanvoerder verloren hadden. Als de Shogun zichzelf binnen Yedo opgesloten had, dan trok de meerderheid zijner volgelingen zich in meer afgelegen oorden terug en zetten daar hun vruchteloozen weerstand voort. Zij poogden zelfs te Hakodate eene onafhankelijke republiek te stichten. Eerst in 1869 kon de oproer gedempt worden; groote verbeurdverklaringen volgden en het gezag van den Mikado was eindelijk Japan door erkend.
Intusschen had de vergadering van Daimios plaats gehad, welke de Shogun bij zijn aftreden als voorwaarde gesteld had; en eene soort van Regeering werd ingesteld. Aan het hoofd er van stond een Staatsraad, onder het voorzitterschap van eenen kanselier en twee onderkanseliers. Voor het beheer van het Keizerlijk hof, van godsdienst, buitenlandsche zaken, financiën, leger en vloot, onderwijs, justitie, enz. werden vele bestuurlijke departementen in 't leven geroepen. Aan het hoofd van ieder dier departementen stond een minister. De Staatsraad bestond uit invloedrijke mannen, meest leiders der hervormingspartij: Saigo van Satsuma, Itagaki van Tosa, Okuma van Hizen, Kido van Choshiu, en anderen. Prins Sanjo was de eerste kanselier; Iwakura Tomoni, vertegenwoordiger van den hofadel, was een der onderkanseliers; de andere was de prins van Satsuma. Om voldoening te geven aan zekere stammen die zich verwaarloosd achten, werd kort daarop het ministerie vervormd en derwijze ingericht dat de vier groote stammen van Satsuma, Choshiu, Hizen en Tosa eene gelijke vertegenwoordiging hadden. In den beginne waren de Staatsraad en de Ministerraad twee op hun eigen staande machten; doch deze schikking die tot in 't oog springende moeilijkheden aanleiding gaf, werd naderhand (1885) ingetrokken en de twee raden werden versmolten tot éen lichaam dat veel overeenkomst had met een Westersch cabinet.
Terzelfdertijd had de regeering van den Mikado, ten opzichte van den vreemdeling, formeel de staatkunde aangenomen van den mededinger dien zij verving. De noodzakelijkheid van dien stap was reeds gedeeltelijk erkend door de hierboven vermelde instelling van een departement van
buitenlandsche zaken. Kort daarop werd door een zeker getal hooge ambtenaren van den staat een belangrijk diplomatisch stuk aan de Regeering aangeboden. Daarin drongen zij aan op de noodzakelijkheid, van de tot hiertoe verfoeide barbaren alles te leeren wat mogelijk was, om zoo de veiligheid en de onafhankelijkheid van den Staat te verzekeren.
‘Ten einde den gevallen voorspoed van het Keizerrijk te herstellen en zoo de keizerlijke waardigheid in het buitenland te doen eerbiedigen, is het noodzakelijk een kloek besluit te nemen, en ineens gedaan te maken met de kleingeestige gedachten welke tot op heden den voorkeur hadden. ... Dat het dwaze argument, dat tot hiertoe de vreemdelingen als honden, en geiten, en barbaren bestempelde, niet meer gelde; dat de hofplechtigheden, tot hiertoe aan de Chinezen ontleend, hervormd worden; en dat men de vreemde vertegenwoordigers aan het Hof ontvange op de manier voorgeschreven door de regelen van algemeen gebruik in alle landen.’ (Iyenaga)
't Was naar dezen raad dat de Mikado handelde toen hij, in Maart 1868, sir Harry Parkes en andere vreemde vertegenwoordigers ontving.
Maar de raad van deze stoute en ver vooruitziende staatslieden reikte verder dan tot de ontvangst van vreemde afgezanten en de opening van het handelsverkeer. Hij doelde op breede inlandsche hervormingen.
‘De voornaamste plicht (verklaarden zij), welken wij voor het oogenblik te vervullen hebben is, grooten en kleinen, ouderen en jongeren, eensgezind te verbinden, ten einde eene nationale hervorming te bewerken en voor eene grootsche toekomst onze krachten in te spannen. Door bezoeken aan vreemde landen en door onderzoek van wat daar goed is; door vergelijking van hun gedurigen vooruitgang, van hun bestuur, van hunne krijgskundige verdediging, van hunne voortbrengst, enz. met onzen huidigen toestand, kunnen de oorzaken van voorspoed of verval eener natie bepaald vastgesteld worden.’ (Iyenaga ‘Grondwettelijke ontwikkeling van Japan’.)
Met zulke overtuiging bezield, gingen de Japansche staatslieden aan het werk en huldigden een tijdstip van hervormingen in.
Een hunner eerste stappen was het afschaffen der misbruiken aan het Keizerlijk hof. De domperzuchtige invloeden, welke den Keizer tot hiertoe in vadsige en machtelooze afzondering hielden, werden verwijderd. Met dat doel werd het van oudsher bestaande verschil tusschen den hofadel en de leenroerige heeren - eene uitvinding der Tokugawa's - eenvoudig afgeschaft. Met hetzelfde inzicht werd het Hof overgebracht van Kioto naar Yedo, stad die van dan af, onder de naam van Tokio, de hoofdstad van het rijk zou zijn. Deze verandering, vergezeld van verschijningen in 't openbaar van den Souverein, te midden van zijn verbaasd volk, maakte het voor iedereen duidelijk, dat de vervanging als zichtbaar en werkdadig opperhoofd, van den Shogun door den Mikado, iets meer beteekende dan eene eenvoudige verandering van personen, en de voorbode was van verreikende hervormingen.
Wat in het verschiet lag werd duidelijker aangewezen door den plechtigen eed welke de herstelde souverein, in het tweede jaar van het Meiji-tijdvak (April 1869), voor de vergadering der Daimios, zwoer. Die eed beloofde de instelling van eene beraadslagende vergadering, voor het behandelen der openbare zaken, het waarborgen der persoonlijke vrijheid, het afschaffen der slechte gebruiken en het aanvaarden van een gansch nieuw bestuursstelsel; de nationale verdediging, gegrondvest op zorgvuldige studie en op de ondervinding van vreemde landen zou met bijzondere zorg bestudeerd worden. Kort daarop werd de wetgevende kamer, de Kogisho, tot het leven geroepen. Dit gebeurde in April 1869. In hare samenstelling geleek die vergadering beter aan wat men in Frankrijk had vóór de omwenteling, dan aan een parlement van modernen aard. De leden waren meest aanhangers der groote Daimios; van volkskiezing bestond nog geen schijn, en het is ook niet waarschijnlijk dat in die eerste periode der omwenteling, de Samurai er zouden in toegestemd hebben in raadszitting samen te komen met hunne onderhoorigen, de handeldrijvende klassen. De oude gevoelens waren nog zeer sterk en het leenroerig stelsel was
nog in volle kracht in het grootste deel van het rijk. Daarom was het niet te voorzien dat de Kogisho veel onafhankelijkheid of oorspronkelijkheid zou ten toon spreiden; zij kwam echter samen en beraadslaagde, en zoo bereidde zij den weg voor de opkomst van een meer volksgezind wetgevend lichaam; daarbij had het samenkomen der vertegenwoordigers van onderscheidene volksstammen het voordeel, bij te dragen tot de vervanging der uiteenloopende invloeden van den kliekgeest, door een gevoel van nationaliteit en eenheid.
Deed de Kogisho geen bijzonderen invloed op de staatkundige ontwikkeling gevoelen, uiterlijk legde zij, in alle geval, getuigenis er van af dat eene groote verandering ontstaan was, en zij gewende de belangrijke klas der Samurai aan de gedachte eener groote hervorming. De Kogisho, eene vergadering van leenmannen, besprak de afschaffing van het leenstelsel. De voorzitter, prins Akidzuki, na gewezen te hebben op den nog niet heel en al gedempten opstand der Tokugawa-partij als een voorbeeld van al het kwaad dat uit den huidigen zakentoestand voortsproot, spoorde de groote heeren aan ‘de landstreken terug te schenken welke zij van den Keizer ontvangen hadden, en weer te keeren tot een grondwettelijk en onverdeelbaar land’. ‘Dat zij hunne titels afstaan, ging hij voort, en zich voortaan ambtenaars van den Keizer noemen, die hun, in ruiling, bezittingen zal schenken, in waarde gelijk aan wat zij tot hiertoe het hunne noemden’. In andere woorden, de leenroerige macht en waardigheid zouden afgeschaft worden, doch het recht op de bezittingen geëerbiedigd blijven.
Eene eerste poging tot het hervormen van het plaatselijk bestuur bracht de nadeelen en de gevaren aan het licht welke aan het bestaande stelsel verbonden waren. De onderscheidene provinciën van het Keizerrijk waren (1869) bestuurlijk verdeeld in kleinere districten, genaamd Fu, Ken en Han. De twee eerste soorten werden bestuurd door Keizerlijke ambtenaars, de Han's door ambtenaars welke, krachtens een oud leenroerig recht, door de groote Daimios bezoldigd werden. Achttien van deze groote edelen Kokushu genaamd, waren in praktijk volkomen onafhankelijk in hunne districten. Onder hen stond eene tweede
klas edelen, de Tozama, die in theorie dezelfde rechten hadden als de Kokushu, doch voor 't meerendeel niet sterk genoeg waren om, in praktijk, hunne vrijheid in dezelfde mate te doen eerbiedigen. Eene derde klasse edelen, de Fudai, waren de onmiddellijke vazalen der Tokugawafamilie - quasi edelen - om reden van persoonlijke diensten welke zij aan den Shogun bewezen hadden. Binnen hun gebied hadden de groote heeren het bestuur en de volle rechtsmacht in handen. Sommigen zelfs hadden het recht geld te slaan. Deze rechten werden hun persoonlijk toegekend, bij besluit van den Shogun, tot aan zijn aftreden in 1867.
Op meer dan driehonderd provinciën waren er minder dan vijftig die rechtstreeks van het keizerlijk gezag afhingen. En van de bekende inkomsten dezer streken kwam enkel een zesde in de keizerlijke schatkist. Die bekrompen inkomsten van de Regeering bewezen weldra, niet in overeenkomst te zijn met den last, welke haar opgelegd werd; en de vrijwillige bijdragen der edelen verschaften enkel eene onvoldoende en zeer onzekere verlichting. 't Was duidelijk dat zoo een toestand niet lang kon duren.
In deze verlegenheid traden twee uitstekende leden van de Samurai met een radicaal voorstel voor den dag. Kido Takatoto, een volgeling van Choshiu en Okubo Toshimitsu, van Satsuma's aanhang, overtuigden hunne wederzijdsche leiders, gezamenlijk in hooge mate bewijs van zelfverloochening te geven. Het voorbeeld volgende van den Shogun, zouden ook zij hunne leenroerige rechten aan den Mikado overlaten; met dit verschil echter dat de Shogun er toe gedwongen werd en zij het vrijwillig zouden doen. De heeren van Hizen, Kago en Tosa sloten zich bij deze van Satsuma en Choshiu aan; en al die groote edelen, te zamen met eenige andere Daimios, legden hunne erfelijke voorrechten aan den voet van den troon neder. Dat was ‘de 4e Augustus’ der Japansche omwenteling; met dit verschil dat de rechten, door de Japansche edelen afgestaan, veel verder reikten dan die waarvan in de vermaarde zitting van Versailles afstand gedaan werd.
In de memorie welke de Daimios bij hunne gift voegden, bekenden zij dat hunne leenroerige rechten, evenals
de macht van den Shogun, grootendeels in overweldiging hunnen oorsprong gevonden hadden.
‘Het land waar wij leven is des keizers, gingen zij voort; het voedsel dat wij eten is voortgebracht door zijne onderdanen. Hoe durven wij het ons toeëigenen. Eerbiedig bieden wij thans onze bezittingen en onderdanen aan, met de bede, dat de Keizer goede maatregelen neme om dezen te vergoeden aan wie vergoeding toekomt, en om dezen te straffen die straf verdiend hebben. Dat keizerlijke bevelen uitgevaardigd worden voor de wijziging en herinrichting van het grondgebied der verschillende stammen. Dat de wetboeken van straf- en burgerlijk recht, de krijgswetten... alle uitgaan van den Keizer. Dat al de belangen van het Keizerrijk, zoo groote als kleine, van hem afhangen’. (Iyenaga).
Het voorbeeld der leidende Daimios werd weldra gevolgd door de meerderheid van den minderen man; en in Juli 1871 werd het tijdvak der leenroerigheid, dat in Japan meer dan 8 eeuwen in voege geweest was, gesloten verklaard door een droog Keizerlijk besluit, met deze woorden: ‘De stammen zijn afgeschaft en worden vervangen door prefecturen’. De Han's, (leenroerig gebied) werden in getal verminderd en heringericht, ten einde ze in overeenstemming te brengen met de Fu en Ken. De leenheeren werden aanvankelijk in hun gebied behouden als gouverneurs, doch thans onderworpen aan het Keizerlijk gezag. Een tiende van de opbrengst hunner vroegere leenen werd aan de gouverneurs gelaten in vorm van jaarwedde, de rest kwam in de keizerlijke schatkist. Hunne aanhangers, de vroegere Samurai, kregen den titel van Shizoku en een pensioen min of meer passend aan hunnen rang. Later lieten de leenroerige gouverneurs hunne bedieningen over aan keizerlijke ambtenaars en kregen dan een bepaald jaargeld; de pensioenen der Samurai werden in 1873 veranderdGa naar voetnoot(1). In heel den duur van deze belang-
rijke omwenteling is wellicht niets voorgekomen dat zoo treffend is, als de onbaatzuchtige vaderlandsliefde welke de meerderheid dezer mannen - er waren er vierhonderd duizend - allen krijgslieden bij geboorte en overlevering en gevoelig aan alles wat van verre of bij aan oneer of schande geleek, er toe deed besluiten hunne degens en klasvoorrechten af te staan en eenvoudige burgers te worden. De edelen behielden hooge ambten en groote inkomsten, ja, maar hunne aanhangers deden afstand van nagenoeg alles wat tot hiertoe hun leven waardig gemaakt had geleefd te worden.
De afschaffing der leenroerigheid sloot het tweede tijdvak der omwenteling. Een der eerste maatregelen welke er uit voortvloeiden was de vrijmaking van den boerenstand. Vóor de hervorming was de boer niets meer dan de pachter van het land dat hij bebouwde. Hij was den leenheer gevolg en dienst verschuldigd, werd tot drukkenden arbeid gedwongen, en betaalde lasten waarvan het bedrag alleen afhing van den goeden of kwaden wil van hunnen heer, of ook van de lengte zijner eigene beurs. Eene reeks wetten, uitgevaardigd tusschen 1868 en 1874, bevrijdden den boer van deze drukkende banden: zonder dat hij aan zijnen heer de minste vergoeding betalen moest, werd hij de volledige eigenaar van zijn vroeger pachtgoed. In plaats van de leenroerige verplichtingen werd nu een landtaks geheven, die hoewel verre van klein te zijn, toch eene gevoelige verzachting was in vergelijking met het juk waaronder de boerenstand tot hiertoe gebukt gelegen had.
De tweede stap was de hervorming van het krijgswezen. De plicht en het aanzien van den krijgsdienst behoorde tot hiertoe aan de Samurai alleen; het sprong in 't oog dat, wilde de afschaffing der leenroerigheid iets meer zijn dan een ijdel gezwets, de krijgsmacht in handen van den staat moest komen; terwijl het even duidelijk was, dat het oude stelsel onbekwaam was om op voldoende wijze in de nationale verdediging te voorzien. Ook werd de algemeene dienstplicht voor alle standen ingevoerd (28 Dec. 1872) en het leger, in navolging van Duitschland, verdeeld in gewone troepen, reserve of Landwehr, en Landsturm. De
krijgsdienst vangt aan met den ouderdom van twintig jaren. De soldaten dienen drie jaar onder de vlag en vier jaar in de reserve; en ieder Japanees, bekwaam om de wapens te dragen, kan, van zijn zeventiende tot zijn veertigste jaar, opgeroepen worden als de natie dreigend gevaar loopt. De strijdkrachten werden op modernen voet ingericht en gedrild op zijn EuropeeschGa naar voetnoot(1). Met dat doel werden Europeesche officieren ingelijfd; doch - zooals ook het geval was in hunne hoogescholen - nauwelijks hadden de Japaneezen de noodige krijgskundige kennissen opgedaan of zij ontsloegen hunne vreemde helpers. De leenroerige versterkingen werden in meerderheid ontmanteld; de andere kwamen in handen van den staat. Voor leger en vloot werden twee afzonderlijke departementen geschapen. Krijgswerven en arsenalen werden gebouwd, tegelijkertijd met colleges voor het onderricht in de oorlogskunst. Het hooger bevel over de nationale verdediging behoorde uitsluitend aan den Souverein.
Terwijl de militaire krachten van het land op die wijze vereuropeaniseerd werden, legde men ook de grootste bedrijvigheid aan den dag om aan de Westersche beschaving het machienwezen te ontleenen, dat in zoo hooge mate bijdraagt om de sterkte, de eenheid en den rijkdom van den Staat te verzekeren. In 1870 werd in Japan tusschen Yokohama en Tokio de eerste spoorweg begonnen; hij werd ingehuldigd in 1872. Dan werden Hiogo en Kioto vereenigd, later Kioto en Otsu. De uitbreiding der spoorwegen ging langzaam in den beginne: op 10 jaar bereikten zij niet meer dan 78 mijlen lengte. Doch de opkomende welvaart deed den pas versnellen. In 1881 was het spoorwegnet tot 1200 mijlen geklommen en op het einde der verledene eeuw bereikte het een verbazingwekkend totaal van 3640 mijlen. Ook de stoombooten vermenigvuldigden zeer; die, in den vreemde gebouwd, vervijfdubbelden van 1870 tot 1878. Van 1875 te beginnen werden ook Japansche stoombootgezelschappen ingericht.
Reeds in 1868 werd een telegraafnet begonnen en het breidde zich snel uit. In den beginne wierp het volk de telegraafpalen omver, doch op minder dan tien jaar hadden al de voorname steden hunne telegrafische verbinding; in 1879 sloot Japan zich aan bij de internationale telegraafconventie en werd op telegrafische wijze aan de buitenwereld vastgeschakeld. Met de posterijen ging het eveneens zoo. Onmiddellijk na de herstelling der Keizerlijke macht werd een poststelsel ingericht; het te betalen briefport was hetzelfde voor gansch het rijk en reeds in 1877 trad Japan het internationaal postverdrag bij. In die omstandigheden maakten handel en nijverheid grooten vooruitgang. Tokio was in 1878 getuige van de oprichting van eene beurs en eene handelskamer. Het totaal van den in- en uitvoerhandel klom van omtrent 87,500,000 fr. in 1869 tot 162,500,000 fr. in 1879. Op het einde der eeuw beliepen zij 1,250,000,000 fr. (de yen aan 2.50 fr. gerekend).
Terzelfdertijd werd het onderwijs ingericht en aangemoedigd. In 1857, nog onder het Shogunaat, waren te Yedo (nu Tokio) colleges ingericht voor de studie der vreemde talen en der wetenschappen. In 1858 werd eene school van Europeesche geneeskunde gesticht. Het Keizerlijk Staatsbestuur nam deze inrichtingen onder zijne bescherming en vormde ze trapswijze tot de thans bloeiende universiteit van Tokio. Later werd te Kioto eene tweede hoogeschool gesticht. De leeraars der colleges waren bij den aanvang meest vreemdelingen, en de leerlingen toonden een bijna overdreven ijver om zich de wetenschap van het Westen eigen te maken. Het was tijdens hunne collegejaren dat de twee vrienden Ito en Inouye zich verborgen aan boord van een schip dat zeilree lag om naar Europa te vertrekken, en op die manier, zooals Chamberlain eens zegde, ‘de loopbaan begonnen welke hen ten lange laatste zou opvoeren tot de leiders die over het lot van hun vaderland beschikten.’ Ook het lager onderwijs werd niet verwaarloosd. In 1871 werd het ministerie van onderwijs heringericht en begon zijn weldoenden invloed het land door te doen gevoelen. Scholen rezen overal op; gedurende de twaalf jaren welke volgden op de afschaffing der leenroerigheid steeg het aantal openbare en vrije scholen tot 30,000, met meer dan 97,000 leeraars en
omtrent 3,300,000 leerlingen. In 1884 begon de studie van het Engelsch deel te maken van het programma der openbare scholen.
Onberekenbaar was de sociale en politieke invloed dezer scholen. Zij deden de nieuwere gedachten over den staat en over de plichten en verantwoordelijkheden der inwoners, langzaam doordringen; zij droegen machtig veel bij om de voordeelen der eenheid in bestuur en werking te doen kennen; zij hielpen de standvooroordeelen uitroeien en werkten mede om het maatschappelijke onderscheid, dat tot hiertoe zoo dikwijls scheuring in de maatschappij verwekt had, te doen verdwijnen. De opperheerschappij der Daimios en Samurai werd ondermijnd, en, al zij het te veel gezeid dat edelen, handelaars en landbouwers gelijken geworden waren, toch was eene breede baan geopend, langs welke de nederigste volksjongen mocht hopen de vereerendste ambten te bereiken. Eene soort democratie met opvoeding en geleerdheid verving de oude aristocratie en hare voorrechten. Bijzondere leeraars, als Fukuzawa, prentten democratische grondregels in, en onderwezen dat ‘de Regeering bestaat voor het volk en niet het volk voor de Regeering’ en in dit vooruitstrevend land werd hunne leering toegelaten. ‘Het Ministerie van Onderwijs en het stelsel van algemeenen krijgsplicht, zegt von Siebold, hebben onder hen twee, meer dan welke andere instelling ook, bijgedragen om Japan tot een staatkundig geheel nauw te verbinden.’
De veranderingen in de godsdienstige staatkunde, welke op de herstelling volgden, waren in nauw verband met de verspreiding van het onderwijs. De vroegere onverdraagzaamheid verdween langzamerhand. Het Buddhism verloor zijn bevoorrechten toestand: de bezittingen zijner tempels kwamen aan de Regeering, de financieele steun van den Staat werd hem onttrokken, zijne tempels vielen in puin en zijne priesters in armoede. Weer kwam het Shintohism in de mode, maar het kon geene aanspraak maken op uitzonderlijke voorrechten. In 1876 werd het Ministerie van Openbaren Eeredienst, dat na de Hervorming ingesteld was, weder afgeschaft; in 1890 eindelijk, werd de godsdienstvrijheid, als een staatkundig beginsel, in
de Grondwet aangenomen. De aangroeiende ontwikkeling bij overheid en volk werd aangetoond door het in gebruik komen der koepokinenting en door het invoeren van den Europeeschen almanak (1873). Van nog grooter belang voor de staatkundige opvoeding der massa was de snelle uitbreiding der dagbladpers, wier vrijheid eerst in 1869 bekrachtigd werd. Op 14 jaren tijds bestonden meer dan 100 bladen met zoo wat 350.000 nummers. Boeken en vertalingen van vreemde werken, werden in gedurig aangroeiende hoeveelheid uitgegeven.
Het is niet te verwonderen, dat die snelle en veelomvattende veranderingen leidden tot eene vraag naar uitbreiding der politieke rechten en naar een grondwettelijk bestuur, trouwens in onbepaalden vorm door den keizer beloofd in zijne vermaarde eedaflegging van April 1869. In die richting werd een machtige spoorslag gegeven door de verslagen van het gezantschap dat, kort na de afschaffing der leenroerigheid, in 1871, naar Europa gezonden werd. Dit gezantschap had als voorzitter Iwakura Tomomi; hij was vergezeld van vier staatslieden: Kido Takakoto, Okubo Toshimitsu, Ito Hirobumi en Yamaguchi, die allen hooge staatsambten bekleedden en aan de hervorming een werkdadig deel genomen hadden. Eene menigte secretarissen, behoorende tot de onderscheiden departementen van het ministerie, stonden te hunnen dienste. Het blijkbaar doel van dit gezantschap was aan de vreemde regeeringen de veranderingen aan te kondigen welke hadden plaats gegrepen, en te trachten de herziening te bekomen van de verdragen, welke Japan, ten opzichte van de Europeesche mogendheden, onder eene soort van voogdij plaatsten. Maar eene nog belangrijker zending was inlichtingen op te doen nopens Europeesche instellingen, wetten en wijzen van bestuur, en de visu, de werking der staatsmacht te onderzoeken in de meest verlichte landen van het Westen.
Eene herziening der verdragen bewees voor het oogenblik onuitvoerbaar te zijn, en vele jaren zouden verloopen vooraleer Japan er in gelukken zou het juk af te werpen, welke zijne eigene zwakheden aan de vreemde landen toegelaten had hem op te leggen. Maar de uitslagen, welke
het gezantschap voor den binnenlandschen vooruitgang van Japan opleverde, waren buitengewoon. Eenige der gezanten, Ito onder andere, die reeds vroeger met Europa en de Europeanen kennis had aangeknoopt, gaven reeds vroeger den voorkeur aan het vertegenwoordigend stelsel op bestuurlijk gebied; andere werden van de meerderheid van dit stelsel overtuigd door hunne reis naar het Westen. Edoch, alhoewel genegen om het volk vrij te maken, vreesden zij hem het hooger toezicht te vertrouwen. Zij weigerden de inrichtingen van om het even welken staat slafelijk na te volgen. Aan Engeland, Frankrijk, Duitschland en de Vereenigde Staten ontleenden zij wat zij dachten aan hun eigen land voordeelig te kunnen zijn; zij wachtten en overwogen; en kwamen eindelijk, in de Grondwet van 1890, met een stelsel voor den dag dat, alhoewel niet zonder gebreken, tot hiertoe met veel bijval betracht heeft den volksinvloed met een gecentraliseerd toezicht, krachtige werking met openbare bespreking, gezag met vrijheid, overeen te brengen.
Daarvan te spreken, is echter de gebeurtenissen vooruit loopen. Er moest nog veel water tegen de Japansche kusten aanklotsen vooraleer de idealen van Okubo en Ito, en hunne vrienden, konden verwezenlijkt worden. Er viel niet te hopen, dat al de vroeger machtige en invloedrijke mannen met een gunstig oog eene omwenteling zouden aanzien, die hen ineens van hunne voorrechten beroofde en opslorpte in de massa hunner medelandgenooten. 't Is waar dat de meeste leiders der Revolutie tot den rang der Samurai behoorden, en dat eenige van hen tot de hoogste plaatsen in den Staat opgeklommen waren. Doch de groote hoop van deze klasse, vroeger zoo invloedrijk, mocht niet op een dergelijke kans hopen; en voor hen beteekende de omwenteling hun maatschappelijken val met het verlies van hun staatkundigen invloed. Bij deze bronnen van misnoegdheid werden nog andere gevoegd van meer stoffelijken aard, vele Samurai, beroofd van het monopool in den oproep tot den krijg, en afgescheiden van hunne hoofdmannen, waren zich met handel en landbouw gaan bezighouden. Onbedreven als zij waren in die vakken zagen velen hunne spaarpenningen en hunne pensioenen verzwinden. En dan, tot armoede en ellende
vervallen, dienden zij tot spot aan de handels- en nijverheidsklassen, welke zij vroeger zoo zeer veracht hadden. Heel natuurlijk zochten zij dan hunne oude wegen op te gaan, zij werden verstoorders van de openbare rust, en zochten gewapenderhand te heroveren wat de staatkunde hun had doen verliezen. De tuchtelooze benden sluipmoordenaars, welke sinds lang in Japan bestonden, zagen hunne rangen snel aangroeien, totdat zij eindelijk een ernstig gevaar voor maatschappij en staat opleverden.
Onder de leiders zelven ontstonden daarenboven dreigende oneenigheden. Zooals wij gezien hebben waren zulke oneenigheden, vóor de revolutie, verre van tot de zeldzaamheden te behooren; de rassche opeenvolging der gebeurtenissen sedert 1868 bracht nieuwe oorzaken tot verschil van meening mede. In hoeverre persoonlijke jaloezij en staatkundige betwistingen wederkeerig bijdroegen tot de onlusten van 1874-77 ware moeilijk te zeggen. Voor wat 1874 betreft, was het echter eene quaestie van vreemde staatkunde welke het misnoegen ten top voerde.
(Wordt vervolgd.)
- voetnoot(1)
- Nota van den vertaler. Hier eene kleine aanmerking nopens de beschuldiging door den schrijver tegen den Godsdienst en tegen de Jezuietenorde uitgebracht. Dat de invloed der missionarissen vermeerderde, naarmate de katholieke Godsdienst zich uitbreidde, spreekt van zelf, en dat de Shoguns hierover afgunstig waren is heel natuurlijk; om dien invloed tegen te werken sloten zij, zooals de Engelsche schrijver zelf zegt, een verbond met de priesters van Buddha. Deze nu aanzagen den vreemdeling in 't algemeen en den vreemden eeredienst in 't bijzonder, als de groote vijanden van hunne onbeperkte macht en wisten den Shogun te bewegen alle vreemdelingen uit Japan te doen verdrijven.
- voetnoot(1)
- De Samuraï waren edelen die het monopool van den oorlog hadden.
- voetnoot(1)
- Klas der geleerden van het oude stelsel.
- voetnoot(1)
- Die misdaad schijnt geene politieke reden gehad te hebben; zij zou enkel toe te wijten zijn aan eene onwetende overtreding der Japansche welvoeglijkheid, vanwege de vreemdelingen.
- voetnoot(1)
- Met dat doel werd in Engeland eene leening aangegaan van 1.000.000 pond sterling.
- voetnoot(1)
- De tegenwoordige legerinrichting berust op een keizerlijk bevel van 1896; de uitvoering er van werd in de vijf volgende jaren volledigd.