Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||
Welk is de strekking van Verhulst's drama ‘jezus de Nazarener’?Ieder letterkundig gewrocht, ieder drama vooral, waaraan de noodzakelijke eenheid niet ontbreekt, is geschikt om op den lezer of den toeschouwer een bepaalden indruk te maken. De manier waarop de gebeurtenissen voorgesteld worden, de trekken waarin de karakters der optredende personen van lieverlede zich openbaren, de daden dier personen, de gedachten en gevoelens die zij uiten, de gang en de uitkomst der handeling, dat alles werkt op onze zinnen, op ons verstand, op ons hart; het houdt ons zekere grondstellingen voor, het wekt in ons gedachten en redeneeringen, waaruit gevolgtrekkingen voortvloeien, die we dan natuurlijk genegen zijn aan te nemen. Die werking op onze zinnen en geestvermogens wordt door het drama zelf verricht, welk ook het inzicht van den schrijver moge geweest zijn. Om ze te erkennen zooals ze waarlijk is, behoeft men, onder het lezen en het aanschouwen van het stuk, slechts zorgvuldig te onderzoeken wat men over het voorgestelde feit zou moeten denken, indien men van elders er niet over onderricht ware. Laat ons dien regel toepassen op Verhulst's Jezus de Nazarener. Dat er in dit treurspel eenheid, strenge eenheid heerscht, zal niemand, meen ik, ontkennen. Jezus is wel degelijk het middelpunt van alles wat er op het tooneel vertoond, gedaan en gezegd wordt: nooit wordt onze aandacht naar iets anders afgeleid; van het oogenblik dat het scherm voor 't eerst opgaat | |||||
[pagina 116]
| |||||
totdat het voor 't laatst valt, altijd en voortdurend geldt het hém en hém alleen. De dichter heeft dus gelijk gehad zijn werk Jezus de Nazarener te betitelen. In den strijd tusschen Jezus en de priesters, of liever tusschen zijn ‘breeder denken’ en hunne dweepzieke dwingelandij bestaat heel de handeling. De vijf bedrijven met hunne opschriften bakenen er zeer nauwkeurig den loop van af. In het 1ste, heeft er tusschen Jezus en zijne vijanden eene eerste botsing plaats. In het 2de, zien wij op wat manier de Heer volgelingen aanwerft en hoe groot zijne macht over het volk is. In het 3de, besluiten en beramen zijne vijanden verraderlijk zijnen ondergang. In het 4de, krijgen zij de overhand. Eindelijk in het 5de, behalen zij een schijnbare zegepraal, maar de voorteekenen hunner toekomende nederlaag laten zich zonder moeite aanwijzen. Vandaar dat men, van den aanvang van 't stuk tot het einde, altijd met grooter spanning en belangstelling, zich afvraagt: Wie is die Jezus? Wat bedoelt hij? Wat zal er hem overkomen? Indien men nu alleenlijk luistert en ziet naar hetgeen er op de planken opgevoerd wordt, dan komt men allengskens tot dit antwoord: ‘Die Jezus is wel de grootste denker en wijze die ooit het menschdom voorgelicht heeft. De priesters, verblind door het bijgeloof, hielden het volk onder het dwangjuk van uiterlijke verplichtingen, voorgeschreven door eene wet die zij goddelijk waanden, maar die niet goddelijk was. Hij besefte hunne dwaling; hij zag in, dat de ware godsdienst niets anders is dan de zuiverheid van het leven en de goedhartigheid jegens onzen evenmensch. Dàt leerde hij. Dààrom vervolgden hem de priesters. Zij brachten hem ter dood. Maar het zaad door hem uitgestrooid ontkiemde, en daaruit ontsproten de ware vrijheid van denken en de verdraagzaamheid.’ Een rationalist zal gewillig al die gevolgtrekkingen aannemen, want hij treft er geene enkele aan die niet strookt met zijne opvattingen. | |||||
[pagina 117]
| |||||
Maar de geloovige? Het schouwspel dat zich voor hem opdoet is zoo tegenstrijdig mogelijk met de leer die hij aankleeft. Volgens deze immers is Jezus niet alleenlijk de grootste der menschen; hij zelf heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij de ware zoon van God, God zelf is, en zijne godheid heeft hij met ontelbare en ontegensprekelijke mirakelen bewezen. De oude wet heeft hij niet afgeschaft, maar bekrachtigd en volmaakt, door de werkelijkheid in de plaats te stellen van hare zinnebeelden. Hij is op aarde neergedaald om de menschen tot het bovennatuurlijke leven dat zij verloren hadden, te doen verrijzen. Daartoe openbaarde hij hun een aantal waarheden, die hunne rede aan zich zelve overgelaten niet kon ontdekken, en hij verplichtte ze al die waarheden te belijden. Daartoe kocht hij hun met zijn bloed de genade waardoor dit bovennatuurlijk leven wordt ingestort, en, om hun die genade te schenken, te behouden of weer te geven, stelde hij de sacramenten in. Eindelijk, om deze zijne zending hier op aarde te vereeuwigen, stichtte hij zijne Kerk en gaf haar volmacht over al wie zijne stem zou aanhooren. Al deze feiten en grondbeginselen, waar het ware Christendom op rust en die het wezen er van uitmaken, worden door Verhulst openlijk of bedektelijk geloochend: nergens, in zijn drama, wordt er van gewaagd, tenzij op zulke wijze dat men genoopt is ze voor een ijdel verzinsel te houden. De geloovige die in het Evangelie thuis is, weet echter dat in deze historische oorkonden al wat ik daar zoo even opsomde geboekt staat, en daar Verhulst voortdurend het Evangelie aanhaalt, besluit hij te recht dat de dichter het niet verstaan heeft, of, erger nog, dat hij wetens of onwetens het verminkte en verdraaide. Daarin erkent hij het merk van het rationalisme, dat, uit louter en blind vooroordeel, al wat bovennatuurlijk is verwerpt. Maar de geloovige die in zake van godsdienst weinig onderwezen is, en helaas! zoo vindt men er velen, met wat gevoelens eindigt hij de lezing van Jezus de Nazarener, of verlaat hij den schouwburg waar hij de opvoering bijwoonde? 't Is licht te begrijpen. Hij heeft daar den Heiland aanschouwd, van het rationalistisch standpunt, en wijl hij hem niet heeft hooren ver- | |||||
[pagina 118]
| |||||
guizen maar verheerlijken, meent hij te goeder trouw dat er niets af te keuren valt. Zoo, zonder het zelfs te vermoeden, gewent hij er zich aan, van dit zelfde standpunt het Christendom te beoordeelen, en zonder het te weten wordt hij zoo allengskens rationalist. Dat zulks inderdaad de objectieve strekking van Jezus de Nazarener is, ga ik nu bewijzen door de vijf bedrijven van het stuk, die even zoovele levende tafereelen uitmaken, in oogenschouw te nemen. | |||||
1ste Bedrijf: Jezus te Nazareth.Maria wacht met Jozef op de wederkomst van haren zoon. Zij heeft van Simon den visscher vernomen: Ginds, aan het meer,
Is Jezus en doet teeknen. 't Volk vernoemt hem heer
En meester, en van Tyr en Sidon komen scharen
Om naar zijn woord te luistren en hem aan te staren. (bl. 13)
Maar zij is vol angst en niet zonder reden, want aan Jozef die haar zegt: Wat vreest ge dan voor hem? De menigt juicht hem toe!
antwoordt zij: Of lacht en spot met hem zoo wreed!
En ziet, daar komt de hoogmoedige en nijdige hoogepriester Hanan onderzoeken wie de vermetele Nazarener is die, zonder verlof van ‘het onfeilbaar Sanhedrin’, durft prediken. Die Hanan is de aanstoker van heel de vijandschap, die tegen Jezus ontstaat. Deze opvatting is Verhulst gaan zoeken bij Renan. Hanan, schrijft deze fransche rationalist, était en réalité le chef du parti sacerdotal, Kaïapha ne faisait rien que par lui; on s'était habitué à associer leurs noms et même celui de Hanan était toujours mis le premier... Ce fut Hanan (ou, si l'on veut, le parti qu'il représentait) qui tua Jésus. Hanan fut l'acteur princi- | |||||
[pagina 119]
| |||||
pal dans ce drame terrible, et bien plus que Caïphe, bien plus que Pilate, il aurait du porter le poids des malédictions de l'humanitéGa naar voetnoot(1). Terwijl de hoogepriester Maria en Jozef ondervraagt, ‘is Jezus schier plotseling, zonder dat iemand hem komen zag, op den achtergrond verschenen’. De gordel mijner lenden is gerechtigheid, zegt hij,
Slechts de armen zijn mij lief. Degeen, dien gij verbeidt,
Is midden u, want alle dingen zijn gegeven
Aan mij door mijnen vader. 'k Breng de zachten 't leven.
De waarheid, zij die vrijmaakt, zullen zij verstaan;
Maar met de roede mijner lippen zal ik slaan
Dees aarde. (Bl. 27)
- En denkt gij dat het Sanhedrin ooit zal gehengen Zoo'n taal?
snauwt Hanan hem toe. Jezus antwoordt: Meent niet dat ik gekomen ben op aard
Om vree te brengen. 'k Ben gekomen om het zwaard.
Ik zeg aan 't volk: zij die u leiden, u verleiden,
Ik ben de goede herder die zijn volk zal weiden,
En die voor zijne schapen graag zijn leven stelt. (Ibid)
En zoo gaat de samenspraak voort, altijd heviger aan weerskanten tot dat zij eindigt met deze verwensching van Jezus: Wee over u! Gij die
Bemint de voorgestoelten in de Synagogen,
De groeten op de markt! Gij die in lange togen,
Als meesters van het volk durft wandlen langs de straat,
En als men u niet overal den voorrang laat,
Bij maaltijd en bij feest, uit hoovaardij, verbolgen
Uw plaats verlaat, nog boos op hen die u niet volgen!
O Tomben wit gepleisterd! als ik ze opensla
Vol geuren van verwording! (Bl. 29)
Dan zich keerend tot Hanan: Ga!... ik zeg u, ga!
| |||||
[pagina 120]
| |||||
‘Hanan zwicht en wijkt voor den verontwaardigden blik van Jezus’, maar ‘zich hervattend en dreigend’ roept hij: Gij duivelswicht! Bereid uw macht, 't is u geraden
Zoo gij aan 't leven houdt! Zij komt u dra te stade.
Van wederzijde is dus de oorlog verklaard. Dadelijk vangt de strijd aan. ‘'t Volk door den priester in de synagoge tegen Jezus geërgerd door laster en door logen’, rot samen, aangevoerd door Hanan en den overste der synagoge. ‘Op!’ roept deze, Op
Met hem! en leiden wij hem buiten stad ten top
Des Bergs, om daar hem van de steilte neer te smijten! (Bl. 34)
‘Zij willen vooruit’, maar Jezus bidt: Vader, help me nu!
‘Hij strekt de hand uit: en de gebalde vuisten, de opgestoken handen die steenen vasthouden, de bevelende arm van den overste der synagoge, de grijns vol haat van Hanan, de woeste gebaren van de opgeruide mannen, alles is als versteend en roerloos door dit gebaar van Jezus. Te midden dier plots verstijfde menigte... gaat hij langzaam en majestatisch weg.’ Na dat heerlijk en roerend schouwspel valt het scherm. Wie zou nu nog de minste achterdocht hebben dat de dichter eenen held gaat kleineeren dien hij daar zoo hoog verheven heeft? En toch, indien men maar wel oplet, zal men erkennen dat alles berekend schijnt om den Heer te doen doorgaan niet voor God, maar alleenlijk voor een groot man. Dat was de kunstgreep van Renan: ‘Plaçons au plus haut sommet de la grandeur humaine la personne de Jésus (Bl. 449)... Cette sublime personne, qui chaque jour préside encore au destin du monde, il est permis de l'appeler divine, non en ce sens que Jésus ait absorbé tout le divin, ou lui ait été adéquat (pour employer l'expression de la scolastique), mais en ce sens que Jésus est l'individu qui a fait | |||||
[pagina 121]
| |||||
faire à son espèce le plus grand pas vers le divin. L'humanité dans son ensemble offre un assemblage d'êtres bas, égoïstes, supérieurs à l'animal en cela seul que leur égoïsme est plus réfléchi. Mais, au milieu de cette uniforme vulgarité, des colonnes s'élèvent vers le ciel et attestent une plus noble destinée. Jésus est la plus haute de ces colonnes qui montrent à l'homme d'où il vient et où il doit tendre. En lui s'est condensé tout ce qu'il y a de bon et d'élevé dans notre nature (Bl. 457).... Tous les siècles proclameront qu'entre les fils des hommes, il n'en est pas né de plus grand que Jésus’ (Bl. 459). De lezer duide mij het overschrijven dier godslasteringen niet ten kwade. Het was noodig om de hoofdgedachte van Jezus de Nazarener en de sluwheid er van wel te doen begrijpen. Misschien is deze sluwheid ongewild. Misschien meende Verhulst de geloovigen voldoening te geven en het godsdienstig gevoel eerbied te bewijzen. Wat er ook van zij, objectief komt hier alles voor als of het berekend ware om den Heiland enkel voor een groot man te doen houden. In de volgende bedrijven zal dit nog duidelijker worden, maar van nu af vangt reeds met groote omzichtigheid het rationalistisch betoog aan. Over Maria's maagdelijkheid en de goddelijke afkomst van haren zoon laat Verhulst Maria en Jozef spreken in zeer dubbelzinnige bewoordingen, ten deele aan 't Evangelie ontleend, maar derwijze aan 't overige geschakeld dat ze kunnen verstaan worden volgens de katholieke leer en ook heel anders. Zoo wordt de argwaan van den geloovige als het ware in slaap gewiegd. Minder terughoudend is de dichter met zijn antwoord op de groote vraag: ‘Zou Jezus de Messias niet zijn?’ Zij wordt gesteld door Judas. Bemerkt wel dat deze eene hoofdrol speelt, en dat zijn karakter alsmede zijn gedrag geweldig afsteken bij wat hem de evangelisten te laste leggen. Hierin is de dichter stouter geweest dan Renan zelve. De fransche godloochenaar had alleenlijk beproefd voor den verfoeiden verrader verzachtende omstandigheden te pleiten. Sans nier, schreef hij, que Juda de Kerioth ait contribué à l'arrestation de son maître, nous croyons que les malédictions | |||||
[pagina 122]
| |||||
dont on le charge ont quelque chose d'injuste. Il y eut peut-être dans son fait plus de maladresse pue de perversité (Bl. 382). Volgens Verhulst, ten spijt van de ontegensprekelijkste historische getuigenissen, is de meineedige apostel een brave oprechte man, die te goeder trouw de waarheid zoekt, en eenvoudig genoeg de voorzeggingen der profeten voor goddelijk houdt. Hij vergezelt Hanan als deze het rechterlijk onderzoek doet over Jezus, en schijnt al wat hij kan aan te voeren om te bewijzen dat Jezus de Messias is. De tijden zijn gekomen, zegt hij; Palestina wacht...
Een onrust ligt op 't land; de ziel van Juda smacht
Naar 't Licht. De blikken turen uit en de ooren luisteren.
Ons handen steken op, gekneusd en zwaar van kluisteren,
En reiken naar den Heiland. Langs de Doode Zee
Van Jericho tot Engaddi, in 't land van wee
En wildernis, gaat leven op en ruischen stemmen
Van hoop, dààr zelf, waar anders hoop en leven stremmen.
(Bl. 19).
En Judas besluit: 't schijnt me naar den tekst als nu de Christus kwam (Bl. 21).
Maar Hanan verstaat de profetieën op een andere manier: de Messias moet een machtige koning zijn. Dus, zegt hij, De schort van eenen timmerman kan niet vervangen
Den vorstenmantel dien de Christus om zal hangen (Bl. 22).
En al wat Judas aanvoert, wederlegt hij, zoodat gene, blijkbaar onthutst en in verlegenheid gebracht, klaagt: O arme menschengeest, die altijd zoekt en tast
In duisternis, en waar hij meent het licht te ontwaren
Zijn hoofd stuit dat het duizelt! (Bl. 20).
En wat verder: Wie zal den echten zin van al de teksten geven?
Werd overdrachtlijk 't een, werd letterlijk voorschreven
Het ander? (Bl. 20).
Wel te verstaan, de afdoende bewijzen van de waarheid der profetieën laat Verhulst zorgvuldig weg. In den Bijbel | |||||
[pagina 123]
| |||||
heeft hij niets gezien dan wat, naar zijne meening, met zijne stelling overeenkwam. Al het andere bestaat voor hem niet. Dat is de logica van het rationalisme, van de zoogenaamde Redelijkheid, en dat heeten velen Wetenschap! De godheid van Jezus wordt voor den toeschouwer nog veel onzekerder, als hij bedenkt wat, op het tooneel, Jezus over zich zelven denkt. ‘'k Ben het Woord’, zegt hij. En wat wil hij daarmeê beduiden? Luistert hoe hij zelf het verklaart: Gij grift
Wat haken in het was bij middel van een stift,
En het wordt uw gedachte die dan elk kan lezen:
Zoo ben ik 't vleeschgeworden Woord van 't Opperwezen,
En ieder, rein van hart, kan Hem bevroên in mij;
En 'k zeg u: 't Koninkrijk der heemlen is nabij,
En zalig die aan mij niet zal geërgerd worden (Bl. 28).
Die naam ‘het Woord’, ‘het Woord van God’, zou dus niet beteekenen dat Jezus het zelfstandige Woord van God, God zelf is, maar alleenlijk dat degenen die hem verstaan, de gedachte van God leeren kennen; met ander woorden, dat hij de waarheid zegt. En als de Christen, die niet wel op zijne hoede is, Jezus hoort zeggen ‘Ik ben het vleeschgeworden Woord van 't Opperwezen’, een letterlijke vertaling van het ‘Verbum caro factum’, bemerkt hij niet dat de zin er van in 't Evangelie en bij Verhulst heel en al verschilt. En zoo, zonder iets gewaar te worden, zwelgt hij alweer een drop van het rationalistisch venijn in. Met dezelfde dubbelzinnigheid laat Verhulst Jezus van zijne zending spreken. De woorden zijn getrokken uit het Evangelie, maar wat in het Evangelie er den zin van bepaalt, wordt weggelaten, en zóó passen zij op de rationalistische opvatting. Mij haat de Wereld om-
Dat ik van hare booze werken tuigen kom.
Het is mijn zending............
.... Mijn leer is niet de mijne, maar Desgenen
Die mij gezonden heeft op aard, opdat Zijn licht
Zou stralen voor den mensch, waar ik mijn schreden richt.
(Bl. 30).
| |||||
[pagina 124]
| |||||
Wil dat hier zeggen, gelijk in 't Evangelie: ‘Ik ben de ware zoon van God, en God, mijn vader, heeft mij waarlijk met eene zending gelast’? Of moeten wij dat verstaan volgens de willekeurige, ongegronde en valsche uitleggingen van Renan? Deze verklaart immers, wel te verstaan zonder iets te bewijzen: Que jamais Jésus n'ait songé à se faire passer pour une incarnation de Dieu lui-même, c'est ce dont on ne saurait douter (Bl. 242). Il se croit plus qu'un homme ordinaire, mais séparé de Dieu par une distance infinie. Il est fils de Dieu; mais tous les hommes le sont ou peuvent le devenir à des degrés divers (Bl. 243). Dans sa poétique conception de la nature, un seul souffle pénètre l'univers: le souffle de l'homme est celui de Dieu; Dieu habite en l'homme, vit par l'homme, de même que l'homme habite en Dieu, vit par Dieu. L'idéalisme transcendant de Jésus ne lui permit jamais d'avoir une notion bien claire de sa propre personnalité (Bl. 244). Dat Verhulst aan de uitdrukking ‘mijne zending’ een overdrachtelijken zin hecht, en dienvolgens dat hij den Zaligmaker iets heel anders laat zeggen dan wat hij waarlijk gezegd heeft, wordt door al het omstaande en nog veel meer door het vervolg van het drama bewezen. Beter gelukt en nauwkeuriger is de karakterteekening van de joodsche priesters. Waarom vervolgen zij Jezus? Omdat hij ‘den Sabbat niet eert’, daar hij op dien dag ‘geneest’ - dit echter heet bij Verhulst ‘tooverij doen’ - en vooral omdat hij zich niet buigt onder hun juk. Wij, priesters, zegt Hanan, zijn van God en kennen best de wet...
Hij gaf in onze hand de zielenheerschappij...
Wie naar ons luistert, die beruste kalm en veilig.
Wij priesters... zijn niet door den Tempel heilig.
De Tempel is door ons geheiligd en gewijd.
En wie ons wederstreeft, die ligt met God in strijd. (Bl. 21)
Het staat vast dat dit de gevoelens waren van Jesus vijanden. Maar waarom wordt er nergens bericht, dat zij door zoo te denken en te handelen den weg verlieten hun door God uitdrukkelijk voorgeschreven? Waarom wordt nergens het minste onderscheid gemaakt tusschen de Wet van Jahwe en het gedrag der Sanhedrieten? Zoo komt het dat Jezus tegen | |||||
[pagina 125]
| |||||
die Wet zelve schijnt op te komen, terwijl hij nochtans geleerd heeft: ‘Op den stoel van Mozes zijn de Schriftgeleerden en Fariseërs gezeten; alles dan wat zij u zeggen, onderhoudt en doet het; maar doet niet naar hunne werken, want zij zeggen en doen niet.’ (Matth. 23: 2.) Zoo komt het nog dat Jezus al de priesters en over 't algemeen het priesterdom zelf schijnt te treffen, wijl hij alleen de priesters van dien tijd laakt en ontmaskert. In gansch het drama wordt het priesterschap voorgesteld als eene menschelijke instelling, gegrond op waan of zelfbedrog; niet als de stichting van den eeuwigen God, wat het wezenlijk was en is. Gaan we over tot het 2de Bedrijf. | |||||
2de Bedrijf: Jezus aan het Meer van Genesareth.'t Is nacht. Daar, tegen den oever, licht de visscherssloep van Simon waarin Jezus rust. Judas, die zijn volgeling geworden is, wil tot hem Nicodemus leiden, een Sanhedriet ‘die komt met rein gemoed’ om ‘den Heer te aanschouwen’. Maar als deze van hem verneemt wat ‘gemelijke bent’ de apostelen zijn, zucht hij: Wat is hier beter dan bij ons? En zijn het niet
Dezelfde kleine menschen met dezelfde kleine
Bemoeienissen! O ellende van ons aarde! (Bl. 42)
En hij wil doorgaan, maar Judas overtuigt hem: Gij moet den Heere zelven zien, Rabboni,
Want hij is goed en boven elk verheven.
Nicodemus begeeft zich dus tot Jezus, maar, zooals hij zelf getuigt, ‘met loome schreden’. Ondertusschen geraken Petrus en Judas aan het krakeelen, en de schuld er van ligt heel en al aan Petrus, die vinnig, nijdig, onrechtvaardig te werk gaat. Nicodemus komt terug; hij jubelt: Herboren
Ben ik. en 'k ben ontstelt door 't geen ik kom te hooren... (Bl 50)
Met hem kan alles zijn! (Bl. 51)
| |||||
[pagina 126]
| |||||
't Wordt morgen en Jezus stapt uit de boot. Daar stroomen de scharen naar hem toe. Maria van Magdala verschijnt in weidschen tooi en valt hem te voet. Zij wordt door de Farizeërs gehoond, maar Jezus verdedigt ze en vernedert hare hoogmoedige en verdorvene benijders. Geestdrift vervoert de menigte. Een machtige zegekreet weerklinkt: ‘Heil den Koning!’ Judas, diep bewogen, meent dat het uur gekomen is waarop de zegepralende koning dien hij verwacht, in volle heerlijkheid zal verschijnen. Die koning, denkt hij, is Jezus. Dies roept hij hem toe: Beveel, o Heer! Wij zullen gaan waar gij ons leidt en
Wij zullen met het zwaard uw vorstenrecht bepleiten! (Bl. 56)
En tot de menigte: O Galileërs, juicht! begroet uw koning! want
Het heil van Israël is midden in het land!
Den blik omhoog! Verwacht den vuursprong in de wolken
Waaruit hij rijzen moet ten aanzien van de volken. (Bl. 57)
Maar Jezus heeft Petrus bevolen van wal te steken, en terwijl de duizenden hem toejuichen: ‘Heil Jezus den Nazarener! Heil den Koning der Joden!’ herhaalt hij verscheidene malen Mijn Rijk is van dees wereld niet!
Daar hij afvaart, ontboezemt Judas, die altijd naar de wolken staart, zijn bittere teleurstelling: Niets!... niets!... Is het de Christus wel als 't niet geschiedt? (Bl. 58)
Al het volk tuurt met hem naar omhoog, maar te vergeefs: niets verschijnt.
Dit 2de bedrijf voltooit de schildering van Jezus' figuur waarvan het 1ste bedrijf enkel den omtrek had geteekend. De hoofdlijnen komen nu scherp uit. Geen twijfel meer; wij weten wie, volgens den dichter, Jezus is. Ik ken zijn oorsprong niet, verklaart Nicodemus, maar voel zijn hooge waarde;
Het is een hemelmensch, of 't is een god van de aarde! (Bl. 50)
| |||||
[pagina 127]
| |||||
Weegt wel dit oordeel van den schriftgeleerde. Het is als de sleutel die u het drama zal ontsluiten en u zal toelaten er den verholen zin van te bevroeden. Die Nicodemus is immers de woordvoerder van den dichter. Door zijnen mond verklaart ons Verhulst zijne eigene zienswijze. Hij laat hem eene rol spelen die bijna geheel eene vinding van zijne verbeelding is, en waarvan de karakteristieke trekken met het historisch verhaal van 't Evangelie in strijd zijn. Hij maakt er een soort van scepticus van, eenen voorlooper der moderne rationalisten. 't Is alles duister voor den mensch,
laat hij hem zeggen,
en 'k vrees dat al
Wat ooit de mensch, door de eeuwen heen, beproeven zal,
Om slechts een hoekje van den sluier op te heffen,
Vergeefs zal zijn.
Judas.
Moet ik daaruit beseffen
Dat alles ijdel is?
Nicodemus,
de hand uitstekend naar den sterrenhemel boven het Meer: Daar is de onmeetlijkheid
Niet ijdel maar gevuld met onze onwetendheid!
Judas.
Gij twijfelt toch niet aan het woord van ons profeten?
Nicodemus.
Gij ziet die stip van vuur, die wij de Noordstar heeten:
Die diamanten spil waarrond de hemel draait,
En waar de Groote Beer zijn flikkerend licht omzwaait,
Dat is de knop die heel den hemel houdt gesloten!
Van boven komt geen licht voor onzen geest gevloten (Bl. 43)
Nicodemus is dus een wijze, een denker volgens het begrip der zoogenaamde hedendaagsche wijsbegeerte. Geen geloof, dienvolgens geen vooroordeel verblindt zijn klaarziend oog; hij dringt door tot de Waarheid, terwijl al de anderen suffen en het rechte spoor bijster zijn. Laat ons nu eens nagaan of dat met de feiten overeenkomt. Uit het Evangelie weten wij waarom Nicodemus waarlijk tot Jezus kwam. ‘Rabbi! zegde hij tot dezen, wij weten dat gij als leeraar van God gekomen zijt.’ (Joann. 3: 2) | |||||
[pagina 128]
| |||||
Zoo! maar dan komt er van boven licht voor onzen geest gevloten! En waarom wist Nicodemus dat Jezus van God kwam? Omdat zijne ontegensprekelijke mirakelen dit bewezen! ‘Wij weten, zegde hij, dat gij als leeraar van God gekomen zijt; want die teekenen die gij verricht, kan niemand doen tenzij God met hem is.’ (Ib. 3) Verhulst's Nicodemus heeft een ander criterium: Hij dunkt me Godes tolk.
Want 't geen hij zegt is zulk een reine en hooge leering,
Zoo edel en verheven is zijn Godsvereering,
Dat wij een nieuw profeet zien in ons midden gaan,
Waarbij Jesája zelve moet ten achter staan. (Bl. 50)
Laat u niet bedriegen door die benoemingen ‘Godes tolk’ en ‘profeet’. Heel de samenhang der gedachten bewijst dat dit moet verstaan worden in den zin dien ik boven aangaf met eene aanhaling van Renan. Nicodemus' criterium is dus alleen de verhevenheid der leer. Verder zullen we zien wat hij over de mirakelen denkt. En die leer, waarin bestaat ze? Hij vergt een zuiver hart, geen bloedige offeranden;
Hij kent een evenmensch, doch geene onreine landen;
Hij stelt ons goede daden, geen verboden spijs. (Bl. 51)
Ja! dat was de leer van Jezus, maar niet geheel die leer. In het bijzonder aan Nicodemus openbaarde hij dat de mensch moet herboren worden tot een geestelijk bovennatuurlijk leven, en dat hij, de eeniggeboren zoon van God, op aarde gezonden was om aan het kruishout gehangen te worden en aldus den menschen dat eeuwig leven te geven. (Joann. 3: 2 en vlg.) Maar dat heeft Verhulst niet gelezen! In zijne oogen en in die van zijnen Nicodemus, is Jezus niets dan een buitengewoon mensch, ‘une sublime personne’, wat de Duitschers nu ein Uebermensch heeten, een hemelmensch, ofwel een god van de aarde. Waar hij spreekt, blijven de scharen aan zijne lippen hangen; met een blik, een gebaar weet hij niet alleen een enkel mensch maar de menigte te bedwingen, te vervoeren, te verrukken. Maar daarmeê is ook alles gezegd! | |||||
[pagina 129]
| |||||
Van bovennatuurlijke verschijnselen spreekt er één persoon alleen, Judas, die brave, oprechte Jood, dat slachtoffer van het bijgeloof! Reeds in het 1ste bedrijf, zag hij er uit als iemand die bedrogen geweest is, en die dit min of meer begint in te zien... Nu, geraakt hij altijd erger aan het twijfelen, en, daar niemand hem daarin ernstig tegenspreekt, wordt de toeschouwer tot hetzelfde gevoelen overgehaald. Hoort Judas' beklag: Ik weifel... en worstel met me zelf. Ik weet geen raad...
Als ik maar wist!..............
....... Als dan het licht maar schijnt op aard!
Wel schijnt een klaarte op mijne baan, maar 'k zie niet gloren
Het licht, den dageraad, de zon! Ik loop verloren
In blinden nacht. O twijfel, aarzeling!...
Zijn leer is godlijk schoon, is rein en is verheven;
Mij dunkt zij zou een hooger richting kunnen geven
Aan 't menschdom, doch de leeraar wordt verguisd, versmaad,
Omdat hij, arm en zwak, langs stille wegen gaat.
Is hij degene dien ons vaderen verwachten?
Is hij de redding van de komende geslachten?
Is hij de koning nu door de eeuwen ons beloofd?
't is meer mijn hart dan wel mijn geest die het gelooft!
Poos.
Zoo dicht bij ons! Indien wij maar iets weten konden!
Nicodemus
Maar gij die met hem leeft, hebt gij niets ondervonden
Dat u tot licht kon zijn?
Judas.
Soms zie ik als een glans
En ik geloof; dan sluikt weer alles weg. En thans,
Ik zoek en tast in 't rond, uitvoelend naar iets stevig',
Om 't wanklen mijner schreen te stutten. Ach! zoo hevig
Doorblaakt mij liefde tot de waarheid en mijn wil
Om hem te kennen is zoo groot, dat stom en stil,
Ik nachten door, gebogen op zijn spond, bleef waken,
Bespiedend zijnen slaap, om 't groot geheim te naken...
In 't nachtelijk geruisch der dingen om mij heen,
Zat ik bij hem geknield! Geen engel die verscheen...
Ik hoorde van zijn adem slechts het rustig hijgen
Niet wetend of hij wist dat ik daar was. En zwijgen
Bleef alles. 'k Sloop dan weg! Maar als ik 's morgens zag
Zijn blik, dan ging ik weder mee den ganschen dag (Bl. 43).
| |||||
[pagina 130]
| |||||
Wat verder zegt Judas nog: 't Is toch zoo goed, zoo vredig
En rustig bij den Heer! Zoo schoon de leer die hij verkondt!
Daar is 't geluk! De scharen hangen aan zijn mond
En spijzen met zijn woord: de waardschap is vergeten;
Want waar hij spreekt behoeven er noch drank noch eten!
't Is levend brood dat hij het volk te nutten geeft
En had hij nog de macht, 'k zou zeggen: Christus leeft! (Blz. 46).
Dat Jezus die macht heeft, blijkt uit ‘de teekenen die hij verricht en die niemand kan doen tenzij God met hem is’. Die teekenen hebben Nicodemus aangedreven tot Jezus te komen: Wij weten het door zijn eigene getuigenis, in 't Evangelie geboekt. En toch, in het drama, terwijl hij Judas hoort klagen: ‘Had hij nog de macht!’ antwoordt hij hem niet: ‘Wel, die macht heeft de Heer! Zie, hij doet wonderen die alleen kunnen gedaan worden door God of door iemand met wien God is’. Neen, die uitroep die hier zoo natuurlijk zou zijn, hooren wij niet, maar wij hooren Judas zeggen: 'k Mocht van mirakels hooren;
Ik zag er nooit, want zij gebeuren na of voren
Als ik afwezig ben (Bl. 49).
En hij kermt: O Heere, gij die weet hoe trouwig ik u dien,
'k Geloof in U! doch laat uw macht de volken zien (Bl. 52).
Maar hij mag bidden en naar den hemel staren zooveel hij wil, niets!... niets!... Wat kan men uit die gegevens besluiten tenzij dat Jezus geen ware mirakelen deed en dat deze alleen bestonden in de inbeelding der geloovige en ijlhoofdige Galileërs? Dat is nog eens een gedacht van Renan: ‘Dans un sens général, il est donc vrai de dire que Jésus ne fut thaumaturge et exorciste que malgré lui. Le miracle est d'ordinaire l'oeuvre du public bien plus que de celui à qui on l'attribue. Jésus se fut obstinément refusé à faire des prodiges que la foule en eût crée pour lui; le plus grand miracle eût été qu'il n'en fit pas; jamais les lois de l'histoire et de la psychologie populaires n'eussent subi une plus forte dérogation (!). | |||||
[pagina 131]
| |||||
Les miracles de Jésus furent une violence que lui fit son siècle une concession que lui arracha la nécessité passagère. Aussi l'exorciste et le thaumaturge sont tombés; mais le réformateur religieux vivra éternellement. (Bl. 268). In de volgende bedrijven, zal die ontkenning der mirakelen ons nog eens, maar op een andere manier en wat sterker, worden voorgepreekt. Want Verhulst schrijdt langzaam en voorzichtig voort; hij vermijdt zorgvuldig wat te veel zou kunnen stooten en mishagen; zoo, stillekens en ongemerkt sijpelen zijne grondbeginselen in den geest. | |||||
3de Bedrijf: Het Sanhedrin.De hooge raad der Joden is vergaderd onder het voorzitterschap van Kajafas. Hanan beschuldigt den afwezigen Jezus, Nicodemus verdedigt hem, en, daar hij ziet dat de rechters een onrechtvaardig vonnis gaan vellen tegen ‘den grootsten aller Joden’, verklaart hij moedig: Dan moet ik gaan;
Ik wil niet tegen de onschuld aan uw zijde staan (Bl. 68).
Kajafas doet hem in den ban. Dan wordt Jezus' dood besloten. Juist ‘op dat oogenblik, weerklinken kreten, gejuich, zangen en muziek’; de verbijsterde Sanhedrieten zien hunnen tegenstrever triomfantelijk door de straat trekken. Maar tevens vinden zij het middel om hun plan uit te voeren. Judas, door Hanan bedrogen, laat zich overtuigen dat hij, om zijnen plicht als Jood te doen, Jezus aan het Sanhedrin moet leveren. De hoogepriester duwt hem eene beurs in de hand. Dat komt weerom wonder met het Evangelie overeen. Trouwens, zooals Mattheus getuigt (26: 15), ging de verrader uit eigen beweging tot de Sanhedrieten en zei hun: ‘Wat wilt ge mij geven, en ik zal hem u leveren?’ Terwijl Judas weggaat, jubelt Hanan: Hij is in mijne macht en 't uur der wraak nabij! (Bl. 81).
In dit bedrijf, wordt Jezus onschuld zóó bepleit, dat er tevens twee zaken schijnen vastgesteld te worden: | |||||
[pagina 132]
| |||||
I. Ziet hoe de echtheid der mirakelen bestreden wordt. Hanan zegt: Zoo men 't gerucht gelooft, durft hij het onderwinden
Te geven het gehoor aan dooven, en den blinden
't Gezicht op Sabbatdag.
Daarop antwoordt Nicodemus zonder iets te verzekeren:
Indien hij teeknen doet,
Is God met hem. (Bl. 62)
‘Als men dat al gelooven moet!’ grijnst Hanan.
Wat weet Nicodemus daar tegen in te brengen?
Luistert: Zoo het een logen is, wat schuld hem aangewreven?
't Kan dus een logen zijn! een logen van het volk. Hanan herneemt, en beiden, hij en Nicodemus, leggen hetzelfde scepticisme aan den dag: Bestaat zijn macht, 't moet Satan zijn
Die hem ze geeft, want beide hebben éénen schijn.
Gedenk maar Arons staf, in eene slang hertooverd;
Den Nijlstroom roodgekleurd: de vorst werd niet veroverd
Omdat door Isis' priestren 't zelfde werd verricht. (Bl. 63)
Nicodemus geeft dit alles toe en zegt niets anders dan: Ik zie niet in hoever dit alles onheil sticht
Bij 't Joodsche volk!
Men zou zeggen dat de dichter er op staat dat men zijn betoog der onbeduidendheid aller wonderen goed begrijpe, want voor de tweede maal maakt hij deze aanmerking:
Volgens Jezus' eigen woorden (Matth. 24: 24) waren mirakelen geen bewijs van goddelijke macht (Bl. 155. Cf. bl. 143).
Zoo! volgens Jezus' eigen woorden waren mirakelen geen bewijs van goddelijke macht? En toch lezen wij in 't Evangelie dat hij mirakelen deed uitdrukkelijk om zijn goddelijke macht en zending te bewijzen. Een paar voorbeelden. | |||||
[pagina 133]
| |||||
Aan eenen lamme zegt hij: ‘Uwe zonden worden U vergeven.’ De schriftgeleerden morren: ‘Dat is godslastering: Wie kan zonden vergeven dan God alleen?’ Jezus geeft deze grondstelling toe en zegt: ‘Opdat gijlieden moogt weten, dat de Zoon des menschen macht heeft om op aarde de zonden te vergeven, ik zeg u, - spreekt hij tot den lamme - sta op, neem uw bed en ga naar uw huis.’ En oogenblikkelijk staat de man op, neemt zijn bed en gaat heen voor aller oogen, zoodat allen verwonderd zijn, en God verheerlijken zeggende: ‘Zoo iets hebben wij nog nooit gezien!’ (Marc: 2. Cfr. Matth.: 4, Luc: 5). En wanneer de Zaligmaker Lazarus, die sedert vier dagen gestorven was en wiens lichaam reeds door het bederf was aangetast, tot het leven wederroept, verklaart hij dit te doen ‘opdat zij zouden gelooven dat zijn Vader hem gezonden heeft.’ (Jo: 11, 42). In den tekst waar Verhulst op steunt, waarschuwt Jezus alleenlijk tegen de nagemaakte mirakelen van sommige bedriegers die zich zullen uitgeven voor den Christus. Let op, zegt hij, laat u niet vangen! Wat de goochelarijen van Isis' priesters betreft, uit het gansche verhaal van Exodus: 7 blijkt dat Farao de oppermacht des Heeren voelde. Deze sloeg hem altijd harder, en eindelijk strafte hij hem door de gescheiden wateren der Roode zee over zijn leger te laten samenvloeien. Op het einde van het 3de bedrijf komt het leitmotiv van Judas' twijfelen nog eens terug.
Judas.
Ach! vruchteloos bleef ik dingen
Om in het heimnis van zijn leven door te dringen;
Het bleef verzegeld... toch voor mij!
Hanan
Hebt gij gezien,
Gij zelve, dat hij wondren deed?
Judas.
Ik was misschien
Juist elders dan!
Hanan.
Altijd? Die man heeft u bedrogen!
Judas.
Maar andren zagen er!
Hanan.
't Geloof heeft wonder oogen. (Bl. 76)
Zoo maakt men ons wijs dat Jezus wel wondere dingen, maar toch geen mirakelen deed. Alles wat argwaan kan | |||||
[pagina 134]
| |||||
wekken, krijgen wij te hooren. De redenen die het tegenovergestelde bewijzen - en die zijn afdoende - worden verzwegen.
II. In het vorige bedrijf, heeft Nicodemus uitgeroepen: 't Is uit met de oude wet, en uit met de oude wijs! (Bl. 51).
Welk is die oude wet! Indien wij gelooven wat op het tooneel gezegd wordt, dan is het die der Farizeërs, Priesters en Schriftgeleerden. Gelijk dees aarde 't middelpunt is van 't heelal;
Zoo staat Jerusalem in 't midden dezer aarde...
Wij, Joden, zijn de tarwe, onjoden zijn het kaf.
Wij zijn alleen zijn volk (van Jahwe), alleen zijn we uitverkoren,
En 't doel der schepping wij! (Bl. 65)
Tegen die enge en bekrompen opvatting verzet zich Nicodemus, en Nicodemus wordt altijd voorgesteld als de eenige die Jezus ten volle begrepen heeft: Wij, Joden, spreken of we alleen op aarde waren,
Maar Jezus laat een breederen horizon ontwaren:
De kindren zijn den Vader allen even na
Voor hem. (Bl. 64)
Opperbest! Maar als Jezus dien breederen horizon liet ontwaren, deed hij hetgeen waarvan hij zelf gezegd heeft: ‘Meent niet, dat ik gekomen ben om de Wet of de Profeten af te schaffen; ik ben niet gekomen om ze af te schaffen, maar om ze te volmaken.’ (Matth. 5: 17). En dàt diende gezegd; maar dàt heeft Verhulst alweder weg gelaten. En zoo schijnt Jezus de Wet van Jahwe te willen afschaffen als eene uitvinding van menschelijke kleingeestigheid. | |||||
4de Bedrijf: Het Proces.De Joden, altijd opgehitst en aangevoerd door Hanan, komen vóór het praetorium van Pilatus, den romeinschen Procurator, Jezus' dood eischen. Hier treden weer Hanan en Nicodemus op, de eerste als aanklager, de tweede als verdediger. | |||||
[pagina 135]
| |||||
Pilatus verkondigt Jezus' onschuld, maar, na eenige pogingen aangewend te hebben om hem te redden, durft hij de Joden niet langer weerstaan. ‘Hij breekt zijn staf ten teeken van veroordeeling, wascht zijne handen’ en zegt: Ik ben onschuldig aan het bloed van dezen
Rechtvaardige. Gijlieden hebt de schuld!
En heel het volk, met opgeheven handen, schreeuwt: Zijn bloed op ons! Op ons zijn bloed
En over onze kinderen! (Bl. 115).
Laat ons door eenige aanhalingen toonen hoe de hierboven aangewezen grondstellingen altijd meer er meer den lezer en den toeschouwer in den geest geprent worden. Ziet hier hoe Nicodemus Jezus' leer samenvat: De man die voor u staat, heeft geene schuld.
Zijn groot gebod is: Hebt elkander lief!
Beweren doet hij voorts: dat wij God dienen
Meer door de reinheid van ons hart, dan door
Al de uiterlijke vormen, voorgeschreven
In onze Joodsche wet. (Bl. 93)
En verder: Nu wilt gij Jezus dooden,
Een menschenkind van God, die u
Verlichting brengt en liefde, want uw wet
Is slechts alleen nog uiterlijke vorm.
Gij leeft voor d'eeredienst, maar Godes dienst
Is dood. Gij suft op teksten; maar den geest,
Dien kent ge niet.
Hanan.
De bijbel is ons licht!
Nicodemus.
Een licht voorwaar
Dat duister schijnt! Wij weten niets! Wij moeten
Steeds zoeken Godes wil, en daarom zendt
God ons profeten, maar die gij doodt. (Bl. 99).
En nog; 't is weer Nicodemus die het woord voert: Die man - in wien gij (Pilatus), noch Herodes, niet
De minste schuld bevindt - zou sneven door
Uw hand, omdat hij de overpriesters heeft
| |||||
[pagina 136]
| |||||
Gekrenkt. Het zij - misschien! - een slechte Jood
Naar 't eng begrip, maar groot is hij als mensch. (Bl. 110).
Ik weet niet wie hij is, noch welke kracht
Hij heeft van God ontvangen, maer 'k bewonder
Dien man zoo kalm, zoo groot in 't doodsgevaar!
En waar heeft hij dien wilden haat verdiend?
Of is hun oog maar boos omdat hij goed is?
Pilatus! Gij verlicht Romein, die weet
Hoe vreeselijk de priesterhaat kan woeden
Die kent den helschen wrok der kerkgewijden,
Laat dezen mensch nu vrij in vrede gaan,
En alles is dan uit en is gedaan!
Hanan.
Zóó luidt de leering van dien Galileër:
Het zijn de priesters die de slechten zijn!
‘Hij gaat op Jezus af. Er heerscht een groote stilte:
Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons
zegt, of gij zijt de Christus, de Zoon van God.
‘Stilte...Plechtig oogenblik. Na eene lange poos, Jezus:
Gij hebt gezegd!
‘Hanan verscheurt zijn opperkleed. De Joden slaken kreten en maken gebaren of er gloeiend lood op hen nederdruppelde’, en de hoogepriester gaat voort: Dit woord spat op mijn priesterkleeren en
Ontheiligd is mijn rok! Gij hebt nu zijn
Godslasteringen zelf gehoord!... (Bl. 111)
... Voor de Joden is er nu, Pilatus,
Geen uitweg meer. Wij moeten nu aanbidden
Dien man ofwel hem dooden naar ons Wet (Bl. 112)
Dan, zich keerend tot Jezus:
Uw antwoord luidt niet helder en niet vrank,
Ontwijkend half en toch bevestigend!
Vraagt gij eerbiedenis van ons? Ofwel
Eischt gij aanbidding af als voor God zelven?
Zijt gij de zoon van eenen timmerman
Of zijn we mis: zijt gij de zoon van God?
Hadt gij een voorbestaan bij Hem, hierboven?
Of zijt ge de Algeest van het Opperwezen?...
......... Dan zijt ge Jahwe zelf,
| |||||
[pagina 137]
| |||||
Die aarde en hemel hebt geschapen?...
.......... Doe dan als God!
Neen, doe zooveel maar als profeet Jesàja
Voor vorst Hiskia!
Zie! de Zonnewijzer
Staat daar! Laat nu de schaduw van de graden
Tien graden keeren achterwaarts! En wij
Gelooven en aanbidden u!
‘Al de blikken der Joden op den Zonnewijzer. Groote stilte.’ ‘Welnu?’ vraagt Hanan. Dan op eens ‘van zijne gewilde kalmte plots uitbarstend’: O Lasteraar! o Goddelooze schurk!
Een sterflijk mensch die durft zich God te heeten!
Wij zullen toonen dat gij sterflijk zijt,
En nog vandaag!
‘Geweldige kreten’ weerklinken: Kruis hem! Kruis hem!
En Nicodemus geeft het slotwoord: O volk!
Gij kunt denker dooden, maar dan eerst
Geeft ook zijn dood het leven den gedachten! (Bl. 113-114)
Het is overbodig den lezer te waarschuwen dat heel dit tooneel een verdichtsel is van Verhulst, en dat, behalve den kreet ‘Kruisig hem’ geen enkel woord daarvan in 't Evangelie te lezen staat. Nu, ik vraag: wie dat hoort of ziet, en van niets anders weet, moet en zal hij niet besluiten: ‘Jezus is maar een sterflijk mensch; een denker. Hij noemt zich den “Zoon van God”, maar wellicht overdrachtelijk. En wat hij er zelf ook over denke, de ware zoon van God is hij toch niet.’ | |||||
5de Bedrijf: Golgotha.Jezus gaat gekruisigd worden. In de raadzaal van het Sanhedrin, waaruit men de straat en den Calvarieberg kan zien, ontmoeten zich Kajafas en Hanan. Zij verheugen zich over hunne zegepraal. | |||||
[pagina 138]
| |||||
Kajafas gaat weg. Daar komt Nicodemus aan, en Hanan grijnst: Uw Jezus, Rabbi, zal ons niet meer deren
In d'ijzren slaap des doods.
Maar Nicodemus antwoordt:
Dit zal de toekomst leeren...
'k Wil Jezus zien in 't opperst uur...
Ik wensch
Te zien of hij zich zelf getrouw blijft, want wij erven
Zijn leering, Hanan, zoo die man nu weet te sterven. (Bl. 121)
Men hoort geroep buiten. - ‘Daar komt hij aan’, gilt Nicodemus, en Hanan schuift de gordijn weg, zeggende: Nu Rabbi, hoor!
En zie het volk!
En, met beiden, zien wij op den achtergrond, op de straat, eerst eene ‘wachtende, rumoerige en vroolijke menigte, die den kruisstoet afwacht’, daarna den kruisstoet zelven die voorbij trekt. Wie denkt die gaat de menigt voor!
zegt Nicodemus. (Bl. 122) Judas en Petrus blijven alleen op het tooneel. Zij beginnen nog eens te twisten onder malkander. Petrus verwijt Judas dat hij den Heer geleverd heeft, en Judas verwijt Petrus dat hij den Heer verloochend heeft. Wie kan, vraagt hij, Wie kan nog ooit in hem gelooven, die dat weet!
Hadt gij zijn macht gezien, gij zoudt zoo licht niet smaden
Den Christus, en de Christus om geen meid verraden!
Ik zag hem niet op Thabor in zijn zongewaad,
Toen er iets godlijks blonk en straalde uit zijn gelaat.
Gij wél! En dán hem loochnen!... Of hebt gij gelogen?
Om beterswil, uit bluf, uit vlijerij bedrogen,
Ons, zijn discipelen? (Bl. 128)
Na vruchteloos van Petrus de vergiffenis zijner zonde te hebben afgesmeekt, vlucht de rampzalige Judas wanhopig weg. | |||||
[pagina 139]
| |||||
Petrus, nu alleen, beschouwt van verre de kruisiging. Als hij de zon ziet verduisteren, waant hij dat het groote uur gekomen is. Hij raast: De heerlijkheid van Christus gloort ons tegen!
Wij gaan nu nederzitten aan zijn rechterhand
En op zijn wolkentroon rijst hij op 't Joodsche land!
O God! waar blijft gij?... Zie aan 't kruis den Christus hangen,
Uw Zoon! 't is tijd voor uw mirakels!... (Bl. 131)
Dat is weer bloot verdichtsel van Verhulst. Let nu wel op, want wij komen aan het eindtooneel, en, indien men de strekking van het drama begrepen heeft, dan moet men bekennen dat het, als eindtooneel, treffend en uitstekend geslaagd is. Vier personen staan hier tegenover malkander: Hanan, Petrus, Cassius en Nicodemus. Overweegt deze nota van den dichter: ‘Indien Hanan hier de Israëliet is die den Joodschen godsdienst zal getrouw blijven; Petrus, de Israëliet die het kristendom zal gaan prediken, is Cassius de Romein die zijne goden ziet verdwijnen.’ (Bl. 168) Zoo! Petrus is ‘de Israëliet die het Christendom gaat prediken’. In hem is dus de Kerk verpersoonlijkt. Over Nicodemus wordt ons niets bericht, maar wij weten genoeg dat hij Verhulst's tolk is. Nu, terwijl Petrus opgewonden dweept: Christus gaat verschijnen
In zijne heerlijkheid! O menschen ziet naar mijnen
En uwen God! Hij komt!
De hemel laait en de aarde barst en God is groot.
keert Hanan weer en tiert: Zijn schuld wat nu gebeurt!
Gevloekt die man! 't voorhangsel van den Tempel scheurt!
En Jahwee is verbolgen!
Daarop volgt Cassius. Deze spreekt het woord van den honderdman niet uit, dat in het Evangelie geboekt staat (Matth.: 27, 54, Marc.: 15, 39): ‘Waarlijk die mensch was de Zoon van God’; maar wel: De groote Pan is dood!
| |||||
[pagina 140]
| |||||
Eindelijk treedt Nicodemus op. - Wat tijding? vraagt Petrus. - 't Is volbracht! - De Heer? - De Heer is dood! ‘Triomf van Hanan en verstomming van Petrus, die niets meer begrijpt.’
***
De Heer is dood, waarlijk dood, dood voor altijd: daar loopt wel heel het drama op uit. Want van Jezus' verrijzenis, die hij zoo plechtig verscheidene malen voorzegde, en waarop hij zich beriep als op het groot bewijs zijner godheid, daarvan werd nergens gewaagd en hebben we niets vernomen. En toch, met Jezus is het daarmee niet uit, zelfs volgens Verhulst. Trouwens, bij monde van Nicodemus heeft de schrijver ons gezegd: ‘Men kan den denker dooden, maar dan eerst geeft ook zijn dood het leven den gedachten’; en in den Proloog, sprekende tot Burgemeester Jan van Rijswijck, zingt hij zelve: Zoo vaak dacht ik aan U terwijl ik ‘Jezus’ dichtte.
In het oprecht en rein geluk van scheppen, richtte
Mijn geest zich liefst naar U. 't Was of ik schreef voor U
Alleen, en wist hoe gij het wenschen zoudt....
...... Gij leert voor beetren oogst ontginnen
Wat braak nog ligt. En 't blijkt: de zielen klaren op
En dageraden gloren op der bergen top.
Wat zijn dat voor dageraden?
Wellicht gaat zuiver klimmen in den roem der landen
't Miskende Nazareth. Wij reiken vloke handen
En nappen uit naar 't water van zijn Bloemenbron,
Die zielen laaft met ideaal. Waar eens de zon
Van meerder goedheid, breeder denken is verrezen,
Daar moet ook in 't verschiet nog heil te vinden wezen
En daarom hoop ik dat het is een goede daad
Dit Christi spel waarvoor de scherm nu opengaat.
Dus, tot hiertoe was Nazareth ‘miskend’, maar nu gaat men het beter kennen; en dat beter kennen, dat weder- | |||||
[pagina 141]
| |||||
keeren tot de ware leer van ‘den Nazarener’, zal een nieuwe dageraad zijn van ‘meerder goedheid’ en ‘breeder denken’; en daartoe zal ‘dit Christi spel’ helpen, en ‘daarom is het een goede daad’. Door wie werd Nazareth miskend? Wel, klaarblijkend, door de Kerk. Deze immers heeft na Petrus, het Christendom gepredikt en predikt het nog, en, als Petrus, heeft zij Jezus' leer heel en al verkeerd verstaan. Dus, zooals weleer Jezus tegen de Sanhedrieten opgestaan is om den godsdienst te zuiveren van de enge begrippen en de bijgeloovige voorschriften waarmee zij hem vervalschten; zoo moet nu nog gedaan worden tegen de priesters die hetzelfde verderfelijk werk, op eene andere wijze, opnieuw begonnen hebben en voortzetten. Dàt is ‘het heil dat nog te vinden is in het verschiet, ginds te Nazareth, waar eens de zon van meerder goedheid, breeder denken is verrezen’! Dit is de logische gevolgtrekking van al het voorgaande. Die gedachte is Verhulst nog bij Renan gaan halen: ‘Il faudra plus de dix-huit cents ans pour que le sang qu'il (Jésus) va verser porte ses fruits (Bl. 412). Si, au lieu de poursuivre les Juifs d'une haine aveugle, le christianisme eût aboli le régime qui tua son fondateur, combien il eùt été plus conséquent, combien il eût mieux mérité du genre humain! (Bl. 413). Si ce grand maitre revenait, où croyez-vous qu'il reconnaitrait la vraie postérité de la troupe aimable et fidèle qui l'entourait sur le bord du lac de Génésareth? Serait-ce parmi les défenseurs de symboles qu'il ne connaissait pas, dans une église officielle qui favorise tout ce qu'il a combattu, parmi les partisans d'idées vieillies associant sa cause à leurs intérêts et à leurs passions? Non; ce serait parmi nous, qui aimons la vérité, le progrès, la liberté... ‘La troupe aimable et fidèle’ is ‘een gemelijke bent’ geworden, maar dit is bijzaak. | |||||
[pagina 142]
| |||||
Waarlijk de lucht die men bij heel die vertooning inademt, is herwaarts uit Frankrijk overgewaaid!
***
Welk moet de beoordeeling zijn van ieder waar Christen mensch die eenigszins het Evangelie kent, en die Jezus de Nazarener heeft gelezen? Hij herinnere zich het antwoord op de vraag van den Catechismus: ‘In wat manier geschiedt blasphemie?’ - ‘Als men iets loochent dat God toekomt.’ En daar Jezus God is, en Verhulst's drama dit loochent, zal hij besluiten: Dit drama is eene schromelijke godslastering. Wie uitroept dat de Godmensch een groot mensch is, maar te gelijk heimelijk fluistert dat hij geen God is, die hoont en beleedigt den Godmensch en wel zonder Vlaamsche rondborstigheid, want hij geeft hem den Judaskus om hem over te leveren aan zijne ergste vijanden, de Godloochenaars. Niet minder ergerlijk is de manier waarop de dichter met het Evangelie omspringt. De Keurraad die Verhulst's werk bekroonde, zegt in zijn verslag: ‘De schrijver heeft de bronnen met de grootste zorg bestudeerd.’ Bestudeerd? 't is mogelijk. Begrepen? is iets anders. De bronnen door Verhulst in zijne nota's aangeduid zijn de Bijbel, vooral de Evangeliën, Plutarchus, Dr Sepp, P. Didon en Renan. Deze laatste is zijn ware ingever geweest. Zooals een bevoegde kunstrechter me schreef: ‘Renan in verzen’, dus moet het stuk bestempeld worden. Het Evangelie wordt bijna onophoudelijk aangehaald, maar hoe? Laten wij niet spreken van de teksten die geheel verkeerd begrepen en verstaan zijn. Over 't algemeen zijn al de uittreksels uit het heilig boek vervalscht, doordat het wezenlijke van het Evangelie weggelaten, en openlijk of bedektelijk verworpen wordt. Trouwens, schrapt uit het gewijde verhaal het bovennatuurlijke en de mirakelen: wat blijft er dan nog over? Dàt heeft Verhulst gedaan. Tot welken uitslag is hij daarmee gekomen? | |||||
[pagina 143]
| |||||
Hij heeft een portret geschilderd, dat het merk draagt van een ongewoon talent, maar waarvan de gelijkenis met den afgebeelden persoon geheel en al ontbreekt; en voor een portret is die gelijkenis zoo noodzakelijk, dat zonder haar het geheel mislukt moet heeten. Wanneer men Verhulst's schepping ernstig beschouwt, dan kan men slechts met spijt uitroepen: ‘Neen! dat is Jezus niet! Zijn meest eigene en onontbeerlijke karaktertrek - de godheid - missen wij hier. Hij is onherkenbaar!’ En daarom, hoe groot de kunst van Verhulst ook zij, maakt het lezen van zijn werk op den geest en op het hart een onzeglijk pijnlijken indruk. Van het begin tot het einde bewondert men den dichter, die met een rijken beelden-, woorden- en klankenschat zijne gedachten heerlijk weet te vertolken; maar tevens, en altijd meer, komt de valschheid dier gedachten aan het licht; en daarom, hoe schooner de vorm, des te aanstootelijker wordt het geheel. Van dit drama heeft dichter De Koninck geschreven, dat het ‘eene giftslang is verborgen onder haar schemerend goochelkleed’, en dat ‘het in de Geschiedenis der Vlaamsche Letteren zal gebrandmerkt blijven als een godlasterende, verraderlijke aanslag tegen het geloof en de godsdienstige overtuiging van ons volk.’ Helaas! objectief gesproken en afgezien van Verhulst's inzicht dat ik niet ken, is dit louter waarheid. Ik heb gezegd dat Jezus de Nazarener ‘Renan in verzen’ is, met dit verschil echter dat de fransche, lichtzinnige en wufte geloofsverzaker veel minder gevaarlijk is. Juist omdat zijne Vie de Jésus onder een wetenschappelijk tintje hare logens tracht te verbergen, leest men dit boek niet zonder ieder voorstel er van te wikken en te wegen. Zoo ontdekt men weldra hoe gebrekkig de redeneering, hoe nietig de bewijzen zijn. Maar bij het lezen van Jezus de Nazarener, wordt de aandacht geboeid, verrukt, meegesleept door de schoonheid van het dichterlijke hulsel der gedachten, en zoo dringen onbemerkt de verkeerde begrippen in den geest. Zoo kwam het dat sommige geloovigen, die de vertooning bijwoonden, het stuk onberispelijk en zelfs stichtend vonden!!! Zij hadden het vergif ingezwolgen zonder het gewaar te worden! | |||||
[pagina 144]
| |||||
Zoo iets is echter niet te vreezen bij iemand die het Evangelie te goeder trouw en ernstig bestudeerd heeft. Die laat zich niet bedriegen en ziet spoedig in waar men hem henen leidt. Ongelukkiglijk, ‘het Boek der boeken’ wordt niet genoeg gelezen, misschien wel omdat wij de gewenschte vertaling missen: eene vertaling die voor het volk, voor óns volk geschreven is. Wie deze taak naar behooren weet te verrichten, zal onze nationale Letteren met een schat verrijken, en tevens zijn geloovige taalgenooten uitrusten met een wapen dat zij thans min dan ooit kunnen missen. Wij mogen het ons niet ontveinzen: het rationalisme poogt in den geest van het door en door christelijk Vlaamsche volk binnen te sluipen, om er het geloof en den godsdienstzin, dit kostbaar erfdeel onzer vaderen, te rooven.
J. Verest S.J. |