| |
| |
| |
| |
Ballast
Hij woonde op 't achterkamerke der hoogste verdieping, in den roezemoes van 't werkvolk dat gewoon-doenend om hem leefde in onverschillig weten zijner tegenwoordigheid. Ze kenden hem allen, den oûwen met zijnen slipfrak en te korte broek, waaruit de verstelde schoenen breed zwartten, en den grauwbruinen hoed, sinds jaren uit de mode. Allen waren gewoon aan de ietwat gebogene figuur van Dree viool, en hij kon rustig voorderen door het hommelnest joelende kinders waar anderen heel wat zouden geleden hebben.
Door 't eenige venster zijner kluize zag hij voor zich de hooge, grove muur van 't stapelhuis opdrummen, langs wier logge steenmassa de gootbuis omlage steilde. Hol kuilde de diepte der achterplaats, waar vischmanden en vuilnisemmers brak geurden in duffige zonnebroeiïng. Maar heel aan 't einde verwijdde zijn zien over de karteling der daken, en had hij het vrije luchtgehuif, meest gegroezeld door vuilgrauwe smoorkrulling der fabrieken, maar ook soms, en bijzonder 's avonds, heel zuiver, glansgladdend fijn, spiegelblauw met donzige bewatting van verig vervezelende wolkjes.
En zijn eenig genoegen was 't kweeken van drij potjes geraniums op den vensterrichel. Daar kon hij 's morgens aan frutselen en peuteren, dat hij soms spoeden moest om ten negen uren op het bureel te zijn, waar hij boodschapper was.
Dan dreven de uren grijs-eentonig voort wijl hij haastigde door de groote, groote stad, straat in en uit, tot het noende. Schuw gleed hij door de krioelende woeling der luidruchtige menigte waarin hij met zijne onopgemerkte sjovelheid heel verloren ging, bedeesd wijkend als hij soms ruw werd verdrongen, of rasser voorderend wat hij kon als
| |
| |
soms een bengel met rotte vruchten of paardendrek naar zijnen breedgeranden deukhoed wierp. En 't was hem eene ruime verlichting als de ronde geeindigd was en hij naar huis kon, naar 't dampige kamerke waar hij weer alleenen zou, vèr van die wemeling die hem overdoffelde, die zijne oude borste benauwde met het vol-uitgolvende frissche van jong-krachtig leven.
's Namiddags moest hij dan gewoonlijk nog eens even komen zien op het bureel, en was dan rond vier uren vrij. Dàn begon voor hem eerst het recht genoegelijke van den dag. Als gij dan eenzaamde boven, haalde hij uit de vervelooze, lang-smalle kasse de oude viool, en, tegen 't venster leunend, speelde hij.
Vage en zacht, heel vage en zacht. Het was meest een doelloos glijden van snaren op snaren, stille drooming van klank die bleek-geluidend dreef in de grijze stilte van 't enge vertrekje. Uit de diepe diepte roezemoesde wel grauwe stemmenmengeling warrelig omhooge, maar 't was zoo verre, zoo laag, dat het de stilte en de ruste daar bij hem nog innigde, en dat hij vredig droomen kon op 't week-trillende zingen van 't onvaste spel.
En dat was hem zoo goed, zoo goed. Zoo heel alleen, heel alleen daar, met dat oude ding dat hij zoowel kende, en dat hém zoowel kende, met die arme meubelkens die zoo stemmig-vriendelijk daar stonden langs grauw-gewitten muur, met in die roode potjes aan 't venster de rillige plantjes, die even verwiegelend schudden en labberden met halfontplooide bladerkens, zoo fijnkreukig gepind. Dan dreef hij onbewust met de deinende dobbering van halve tonen naar vage sfeeren van vér verwijderd schoon, heel vreemd-onduidelijk, maar waarin hij vergat die eeuwige sleurdoening der grauw-grijze dagen, waarin hij vergat de norsche patroon en de winderig pronkende klerken, waarin hij vergat de omringende grofheid van menschen, wél goed en oprecht, maar toch brut en onbeholpen, druischend ruw met hunne plompe zegging en breed-luiden schetterlach tegen zijne schuwe, wegkrimpende nature, tegen zijn ontwikkeld, dieper voelen. En heel de woeling, en heel de koortsige werking der stad vernevelde dan wazig in vredige daling van traag neerschemerend avonden, wijl hij hoorde
| |
| |
dat zoete zingen, zoo zalig, dicht bij hem, luisterend met al het innige begrijpen zijner herlevende, weeke ziele naar wat daar muziekte, onbewust dat hij 't zélf was die 't liederen deed, heel vervreemd van zich-zelven, van zijne arme kleinheid, van de poverheid van zijn bestaan, van 't morgen dat toch met iedere oogenblik van streelend geluk weer gewoon doenend naderde.
Dan weefde de zwarting heur vlottend rouwgesluier dichter en dichter om hem zonder dat hij merkte. O dat teedere roepen uit het verledene, dat zingen lievender stemmen, dat suizende zuchten van zacht verdeinende borste in ruste, dat verzaligend hooren der schreiende en klagende en troostende gedachten die nu weer herleefde in overweldigde borste, die nu weer werden uit de overruwing van 't banale, onbegrijpende leven, die nu weer weenden in hem de groote smart van 't weeïg herinneren, die nu weer hemelfluisterden de vreemd-opsidderende zieleweelde van lang, lang geleden, bevende ritseling van nachtdonkere boschjes bij 't even ribbelen van vagen wind, vér-gehoorde krieping van korzelige kiezels bij 't zachte treden door schemer-duistere lanen, ver, heel verre verlijnend in woudendiepte, geheimzinnig, o zoo vreemd-geheimzinnig.
Dan vertraagde stil de op en neergaande arm, en beeldde hij naast het kleine venster. En in de dijzige zwartheid van neergegroezelden nacht bleven dan nog lichten de laatste vervagende tonen van 't onbewuste spel, en hij zag dan door de grauwheid uit verten van rozige lichting de bleek-blauwe, svelte gedaante langzaam duidelijken, en nader vlotten, nader, en glijden voorbij zijne starende oogen waarlangs hij gretig dronk die heerlijke vergelukking van 't wonder opschoonende lieve. En glinsterende blikken blonken in de zijne, en week-plooiende vrouwenlippen lachten zoo lief, zoo zalig, zoo belovend lief, en zoete bekende stemme fluisterde heel dichtbij zoo teeder, een rillend gelispel van woordjes, brozig, o zoo brozig fijn, en week, o zoo teer buigend week, en zoo schoon, zoo streelend, zoo bedwelmend schoon...
Cécile, murmelde hij biddend. Cécile.
En armenreikend wilde hij naderen nog, en omvouwen die tengere gestalte, en halen naar zijne hijgende borste dat
| |
| |
verengelde vrouwenhoofd. Maar met de willing van 't werkelijke brutte dan plots weer voor hem het ruwe gewoon, het harde, koude ware, en dan zag hij zich weer alleen, alleen in de donkerte van norschen nacht. Dan knakte hij ontkracht neer, en schreide, schreide...
Of soms zat hij uur aan ure bij 't venster, en staarde doelloos naar buiten, naar ginder heel wijd, voorbij de grauwe muring van 't log opmassende pakhuis, óver de onregelmatige hobbeling der daken en schouwen, waar de lucht breedde en wijdde, zoo groot, zoo mateloos breedde en wijdde, met ginder heel in de verte de uitfijnende toring van de kathedraal, donker lijnend op teer-lichte luchte. Dan zag hij hoe 't zonnegouden trage verkromp over de nokken, hoe de glanzende luchte flauw vermatte tot rustig peinzend geblauw, en lichtvervezelende wolkjesruivingen ribbelend verrulden achter de grenslijning waar de huiving kromde op de huizenmassa. De zakkende zonne, verborgen achter 't gemuurte der ver-uitpleinende stad, bebloedde nog diepdonker met brekend lichtgestraal de wijdwelvende transing, en roodde glimmend op scheefhellende schouwen en ruwe achtergevels. En ze daalde, en ze daalde, en 't bloeden vervloeide in vage aanvlottende schemering. Oranjerig vergeelde dan 't gehemel, breede veging van vale kleure die langzaam verbleekend uitwischte in groenig gewaas, en dan verdonkerde tot grauwig bruin, dat langzaam somberde tot blijvende duistering.
Dan pimpte een puntje door de gladde eenheid, een fijn, fijn tikkeltje. Dan weer weg, onvolgbaar. En 't lichte wéér eens, langer, dook, en sprietelde dan terug, heller, wemelend onzeker. En dan klaarde het eindelijk blinkend uit, rustig glinsterend lichtje in vredige paarsing van avondluchte, lief lonkend naar zijn zien dat zoo strakte omhooge. En ginder trilde ook een, en duidelijkte, en glom. En verder nog een, en nog, en nóg... O, hoevele, hoevele. Ze kwamen allen weer als de vorige avonden, allen weer, en ze zagen weer zoo vriendelijk naar hem, of ze hem kenden. Kleine pimpeloogjes van lieve kinders wier welgeweten blonde krullebollekens verdoken bleven achter 't geblauw, en wier glinsterende pupillen alleen blonken door 't peinzende duister. En ginder boven de karteling der zwart-oploggende
| |
| |
huizen hong dan de mane met altijd dat zelfde oud-gerimpeld gezicht, zoo goedig-groot en zoo rustig-stil, met altijd dezelfde o-monding, of ze gedurig verwonderde over log-slapende aarde.
Zoo vloden de dagen, zoo gleden de weken trage eentonig in werktuigelijk naderen en worden en verdwijnen der wisselende getijden; zoo dreef hij door 't joelige leven der groote stad, droppel onopgemerkt in krioelende menschengolving. 's Winters met de octaven der broederschappen in de verschillende kerken speelde hij viool, oud-bekende als hij was sinds jaren bij alle kapelmeesters, die den Dree gaarne mochten, den ouwen Dree met zijn ietwat bevend en droomerig spel. En dat hielp hem de barre maanden doorsukkelen, hoewel hij 't nog goed moest uitsnipperen om rond te komen.
Maar zijn goude tijd was de Mei, de jong-opfleurende, lentezoele Mei, maand-lange dagenreekse van loven in alle kerken. Dan was er niet één avond of hij moest hier of daar spelen. 's Zondags en Donderdags in de Hoofdkerk, 's Maandags in St-Andreas, 's Dinsdags bij de Paters, 's Woensdags en 's Zaterdags in 't Hopland, 's Vrijdags in St-Paulus. 't Was een ware herleving, eene opwekking na langen dooden winter, een geregeld volgen van dagen met vredige innigheid der avonden heel kunst-in-liefde.
Het was hem zoo'n heerlijk genot dat meeleven in die wereld van licht en bloemen en wierookgeur en orgeldreunen en stemgelieder, die avonden van extaze die hem voerden buiten zijn gewoon poverig bestaan, en hem tooverden in verten van glans en kleuren zoo schoon en zoo lief dat hij, telkens de laatste, onwillig heenging als de lichten reeds waren gedoofd.
O, die beelden der lieve vrouwe, zoo heel gratie en zoo heel teer-vrouwelijk, midden die bloemenpracht, midden die vele, vele roze vlamkens opovalend aan witte kaarsstengels, fijn, wiegelend weg en weere op 't deinen der muziek, die goud-ommantelde priesters voor 't tabernakel waar, onder de zware koningskrone, de remonstrans vonkelde, met midden de tintelende, pinkelende flikkeringen de witte hostieronding, vreemd-wonder oog, roereloos starend over de
| |
| |
buigende hoofdenmassa der honderden die daar knielden.
Dan voelde hij zijn oud en tóch altijd jong geloof, dan voelde hij zijn godsdienst weer opkrachten met hernieuwde lentefleuring in zijn moewe harte, en dan voelde hij 't in zijne verkrompene borste weer opdringen zoo zoet en zoo zalig, hemelweelde van liefde die hij vrij mocht laten golven, vrij, zonder dat hij moest angsten of ze soms niet ruw zou gestuit worden, als de andere. En dàn kon hij spelen, dàn kon hij spelen! Dan herkregen zijne ietwat bevende handen weer vastheid van greep en streek, en, even hellend met het hoofd, luisterend verrukt naar wat hij zingen hoorde in eigen spel, liet hij de dun-trillende klanken liederen door de hooggewelfde ruimte, waar 't zoo stille was, zoo stille, of alles nu roereloosde bij 't zinderen dier week-buigende tonen, en zelfs de speelsche vlamkens puntig opfijnden zonder te verwiegen aan dunne topping. Wat was het schoon, zielschoon, hemelschoon. Hoe 't bad, innig en roerend, hoe 't smeekte, droeve en smartend, hoe 't dankte, vroom en blije, hoe 't juichte. jubelend al hooger, zangen van stemmen die weenden of baden hun lijden en lieven op rythme van hartengetokkel. Hoe 't stille, als schroome voor 't worden, werd, heel teer en schuchter, en dan opleefde, en dan machtigde, en dan drong naar hoogten waar 't bijna onvolgbaar zweven bleef in etherische kringen van geluid, en dan trage weer daalde, en zwakte, en snikte, en stierf in zucht die lange nog suisde na 't bleeke verschemeren der laatste geluiden.
Dan was het hem na 't spel of ginder, heel wijd, in 't diepe koor waar 't outer prachtigde, de lieve vrouwe zoetlachend staarde naar hem, zoo lieve lachte naar hem, teer, zoo vrouwelijk teer, of ze nog luisterde, handenvouwend, naar wat hij voor haar gebeden had, en of ze nu van midden die bloemtuiling zou komen, zwevend naar hem op verig verruivende wolkjes wierook, en dan nijgen zou naar hem, moederlijk. Dan was het hem of al die lichten oogjes, kinderoogjes, englenoogjes waren, heel fijn-blinkende pupillen die lonkten daar zijne betraande oogen, en of de witte ronding die naar starde in 't onrustig flonkerwemelen der juweelen goed-genadig zag naar hem, den arme, den oude, van wien niemand hield.
| |
| |
En dan die klaar-kristalle zanging der koralen, bijzonder van Fonske die in de hoofdkerk en in 't Hopland zong, o dat was hem een genot, een zalig welzijn dat biddend te begeleiden. Wat kon die bleeke, magere jongen met zijne groote droomoogen en zijn ietwat krullend haar, wat kon hij roerend zingen die heerlijke motetten der groote meesters.
O dat Panis Angelicus van Michelot, die weekdeinende aanroeping weerhouden door oppersten eerbied, drijvend tusschen aarde en hemel op stroom van wazige extaze, golvend soms op, trillend, dalend dan weer, aanbiddend in vernederen, en dan, onweerhoudbaar brekend de knelling van 't menschelijke, hoog stijgend in uitfijnend opspiralen naar 't hoogste, het heerlijkste, de al-liefde: God!
Of die Ave Maria van Preyer. Dat innige lievende aanroepen der fijne, bevende kinderstemme, en dat biddend herhalen van 't koor, zacht, heel zacht, uit de diepten der werelddalen naar de hemeling waar ze glom in aureool van goedheid, de goede. En, na 't verdeinen der koring weer het hooger juichen van den kleine wiens kristallen liederen zoo harmonisch verweefde in 't weekbuigende van zijn bezield spelen. En dat immer herhalen van 't koor op stijgenden en dalenden rythmus, blije of droeve, àl het verlangen en àl het wee trillend in de tonen die tranend de ruimte doorbeefden naar haar die 't zoete lachend hoorde, ginder. 't Was een immer herkeerend smeeken, een steeds hernieuwd bidden, teer beschroomd, of de ziele niet scheiden kon van 't schoone dat dat daar luisterde, tot alles, àlles, en snarenspel en orgelgedreunen en kinderstemme en mannenzang nog eens steeg, steeg in de hoogten waar 't dreeg dat alles breken zou, en dan eindigde in bleek verruischend snikken om 't zalige voorbije...
Dàn waren de anderen reeds lange heen als hij nog droomde op 't hoogzaal, starend in de ruimte zonder te zien hoe de vele wiggelende lichtjes werden gedoofd, eene voor eene, allen die wemelden om 't getroonte der lieve vrouwe die hij daar vage zag deinzen in traag winnend geduister. En 't harde schokgeklop van den koster alleen schrikte hem op uit dat droomerig vlotten van zijn denken, en schuw sukkelde hij dan de trappen af, buiten.
| |
| |
Nu was weer na 't droeve buien der nevelige Aprildagen de Mei geblauwd aan heldere luchte, en 't was nu zoo licht en zoo luchtig en frisch met die wellige wuiving van weeken lentewind, zoo zacht en zoo zoel na 't sture stormige waaien. De zonne verdronk niet meer in waterige lagen, ze deinsde niet meer, even ziekelijk zilverend, heel mat, achter de smoezelige dampen, om dan te duiken in 't grauwe waaruit ze nimmer werd. Nu rondde ze blank-fijn op 't zuivere gehemel, nóg niet schel-glariënd, nóg niet vurig zinderend, maar lachte toch vrij en klare omlage, en heure tinteling pimpelde op de nog bladerlooze plantjes die hij op den vensterrichel had geplaatst, en ze schemelwemelde in de groenige ruitjes, en ze priemde binnen en gleed langs den grauw-witten muur, vèr uitlengend op den bezanden vloer de groote vlekken klaarte, en in heure stille blanking wriemelde een wereld fijn-fijne stofjes met glimmerende trillering, of 't waren al zilvere en goude.
En mét de Mei was ook eene heel nieuwe schoonheid gebloemd in 't dorre van zijn nooit afwisselend bestaan, een wonder-lieve schoonheid die wazig wit dreef langs de stoere luchte zijner werktuigelijk schuivende dagen.
En nu 't reeds acht dagen lachte voor zijn verrukt staren kon hij 't nog nauw gewennen, en was 't hem of dat te groot, te veel zou zijn voor 't altijd zoo alleene, zoo verwaarloosde hart, of 't breken zou door al het innige lieve dat hij nu vloedend voelde opdringen. Maar tóch, als hij peinsde aan de mogelijkheid dat het weer verdwijnen kon, dat het weer weg zou gaan als 't andere zonder ooit weer te komen, huiverde het magere lijf onder 't sjovele kleedsel, en schrikte zijn denken dat het weer worden zou als vroeger, koud, gewoon, eenzaam koud, eenzaam gewoon.
Als hij nu 's avonds alleende in 't donkere, en droomoogde door 't kleine venster naar 't lapje paarsblauwe daarboven, dreef alles weer voor hem, klaarlichtend in 't duistere met al het zoete lieve van 't gebeurde en al het zachte rozen van wat nog worden zou.
Hij wist het nog heel fijn. 's Middags was hij bezig aan de potjes, toen hij schrok. 't Deurken werd geopend, bij hem waar nooit iemand kwam.
En dan stond voor hem dat kleine blondje, dat lieve
| |
| |
kleine blondje met rozig gezichtje en teer-blauwe oogjes die heel verrast staarden rond en dan naar hem, 't blondje met dat fijne bloemenmondje halfgeopend in verwarde beteutering.
- ‘Wat zoudt ge gaarne. Mieke?...’
- ‘Moeder,’ zei ze, en 't was of ze schreien wilde... ‘Moe...’
- ‘Kom, kom, niet grijzen. Moet ge hier zijn, lieveke?’
Ze knikte snokkend.
En toen viel 't hem in dat er nieuwe huurders waren op 't tweede. Mogelijk...
- ‘Kom, we gaan naar moeder. Hoe heet ge, lieveke?’
- ‘Line.’ En 't betrokken gezichtje klaarde.
- ‘Kom,’ en hij bukte. ‘Ge zijt toch niet bang van me, Lineke?
- ‘Neen,’ lachte ze, en rondde heure armkens om zijnen hals nu hij ze opnam en traag naar beneden sukkelde.
En nu hij voelde om zijn oude hoofd die weeke donzige drukking, nu hij voelde op zijne gerimpelde wange dat fijn-gladde gezichtje in vleiende rust, nu was 't hem zoo wonder, zoo vreemd, of hij weer verjongde, of hij weer herleefde zijne lang-voorbije jeugd, of weer die sterke kracht van vroeger optrilde in zijn gebogene lijf. Nooit had hij 't gevoeld, nooit was hij bewust geweest dat er iets zoo goeds, zoo teeders kon zijn in die eenvoudige omarming van kind, hij die ze wél liefde met de innigheid van 't eenzame harte, maar nooit mocht omarmen, nooit had gedragen, nooit had gekust. Hij liefde ze wel, o, hij liefde ze zóó dat hij soms de kleinen bleef nastaren, in schijn onverschillig, maar innerlijk zoo gedreven dat hij geweldig moest indruischen tegen de werking die hem dringen wilde naar hen, naar die blondjes en die bruintjes wier gichelende lachjes zoo heerlijk muziekten in zijn hooren, heerlijker dan 't schoonste dat hij spelen kon. Hij liefde ze wel, o hij liefde ze zóó dat hij na zulke storming van teederheid uren snikte, alleen op 't kamerke, voelend zoo eindeloos groot de kracht die in hem woelde en wrong om uiting en verspreiden, en die hij niet kon geven aan anderen, die hij moest beknellen in dat arme harte door niemand gekend, door niemand geliefd, waar allen voorbijgingen zonder dat één ooit dacht te naderen
| |
| |
en hem ook te zeggen de stil-zoete woorden die de vreemde schoonheid zijner ziele zou doen opbloeien in vele, vele bloemen.
't Rustte zoo vertrouwend op zijn arm, vredig, zoo zwaar, en 't lachte zoo lieve in zijn blikken dat hij even stil hield en bewusteloos dronk met gretig staren dat heldere lichte in zijne oude, avonddonkere oogen. Blauw, teer-wazig blauw, fijn kristallig doorschijnend, en dat glinsterende git pupillend in die hemelkleuring; en alles drijvend in vochtige verweeking die bij elk bewegen blonk als 't lonkelen der sterren, diep in 't duistere, vér.
Hij duizelde... God!
't Geschetter van gemeene stemmen rumoerde naar boven, en, angstig bedwingend dat groote ontroeren of hij misdeed, daalde hij voort.
- ‘Moeder...’
- ‘Wat is dat... Line?... Hoe...’
En 't kind snel nemend, oogde de vrouw vragend naar den oude.
- ‘Ze kwam boven, madame... Ze was verloren in den bouw.’
- ‘Zoo?... Ja, die eerste dagen... Dank u wel, baaske.’
Even zag hij nog hoe Line lief naar hem lachte. Dan knapte de deur.
En sinds dien dag was 't leven hem zoo nieuw en zoo schoon, en waren de dagen zoo licht en zoo zonnig als nooit, nooit te voren.
Maar 't schoonst van al waren de schemerende, langzaam verdonkerende avonduren, die hem 's morgens vervroolijkten door hun herinneren aan den vorigen dag, en die hem bij 't eindigen zijner bezigheden vlug deden spoeden naar huis. Want dan wist hij dat Lientje reeds wachtte naar hem, en dat ze, lijk Nelia 't al menigmaal verbabbeld had, tienmaal en meer zou gevraagd hebben of vader Dree nog niet kwam. Als bij dan de trappen opsukkelde, hoorde hij boven 't fijne stemmeke jubelen: ‘vader Dree, vader Dree,’ en ondanks de pijnende stramheid zijner beenen haastte hij dan nog meer, tot hij 't lachend kindje drukte op zijne moe-hijgende borst.
| |
| |
- ‘Hebt ge ooit zoo'n wildzang, lachte Nelia dan uit de kamer. Ge bederft ze tot in den grond, Dree.’
- ‘Och, ze is zoo wijs, he Line,’ streelde hij dan. En wijl 't meisje hem kozend tegenaaide, moeilijkte hij gelukkig naar boven, heerlijk voelende aanwuiven het zoete dat nu komen zou. En hij fezelde zacht tot Line, heel zacht, kinderlijk, weer kind wordend mét het kind.
De uren die dan dreven, veel, véél te ras, waren zoo wonder goed en nieuw, heel vergelukkiging en leven. 't Klonk zoo gul, zoo vriendelijk klaar dat snappende stemmeke in de ruimte, dat de grijzige stilte der eenzaam doordroefde jaren schrok en onrustig beefde langs de verbaasde muren die 't nooit gehoord hadden, en na enkele dagen vervezelend wegdreef, donker, over de dakenkarteling der belende huizen, ruimend voor 't opgewekte tateren dat alles vrank-nieuwsgierig beroerde. En de hoeken waarin bij 't helste zonnelichten nóg vage schaduw schemerde werden nu ook zomerig beglansd, en waren nu zoo diep-donker niet meer als vroeger wanneer het zwijgende avonden daarm sloop en norsch duisterde voor zijn moedeloos staren. En de ouwe meubelkens, ze verjongden ook. De ruwe, lompe kasse stond nu zoo rustig-moederlijk, de stove zoo vriendelijk glimmend met geelkoperen bollekens en goedig zwarten pot, de koperen Christus op de schouwe, 't lampeke, alles, alles was nu zoo innig huiselijk en zoo gezellig, dat hij 't als eene weelde over hem voelde vloeien en zich gelukkig overdoffelen liet door die welligheid van veiligen vrede.
Hoe genoegelijk dat lieve kind zoo bij te hebben, 't zoo te zien trippelen in 't korte kleedje door de kamer, de roode armkens duffelig rondend uit spannende mouwkens, de losse blonde krulharen dansend bij ieder bewegen. En dan 't gesnater, 't naïve vragen waarop hij dan antwoordde kinderlijk eenvoudig, telkens buigend naar haar, diep, dat heure oogen tintelden in de zijne. En dan dat lachen, dat hel-kristalle lachen, klaar door 't kamerke leuterend. Och, 't scheen of hij niet meer oud was, of hij nù eerst 't werkelijke zag der dingen, of nu de zonne eerst licht en de duisternis eerst vrede bracht, of hij nù eerst het leven waarlijk leefde.
Als ze dan moe gesnaterd was, vleide ze 't blonde
| |
| |
kopje op zijne knie. Dan nam hij ze op den schoot, en bij 't vensterke zittend, fluisterde hij heur vage en teere toe, vage en teere. En hij dwong zijn gestramd peinzen weer terug naar verre, nevelige kinderjaren, en vond hier en daar nog een brokje der kleurige sprookjes die hij dan zoete vertelde. Och, 't was hem dan zoo'n goedheid dat kindje te voelen, dicht op hem, vast tegen hem aandrukkend in betrouwende rustigheid, 't hoofdje lievend leunend op zijne oude borste, en de kleine handjes donzig geklemd om zijne eene groote harige. Dan kon de kleine hem zoo star bestaren, diepe, met die lichtblauwe oogen waaruit het verwonderen stijf strakte, die helder-klare oogen met dat vreemde schoone, dat stil-geheimzinnige dat ze verborgen in hunne wazigheid. 't Werd hem dan soms zoo wonder, zoo zalig dat hij zweeg zonder het te weten, en bewusteloos dronk dat lieve licht in zijne blikken die nooit zoo'n weelde, zoo'n overvloed hadden gekend.
Dan dommelde Line zoetjes in, en bleef de oude stil, heel stil, niet durvende het strammende been roeren, bang heur vredig sluimeren te storen. 't Borstje hijgde zoo zoetjes op, neer, zachtjes, op neer, 't ademke ruiselde zoo pluimig uit halfgeopend mondekelkje, luchtjes, luchtjes, heel zwakjes en luchtjes, wit.
En dan, dan vlotte zijn oude denken trage, trage weg op stilstuwenden stroom van herinneren, en droomde hij 't verledene, de vorige jaren weer, lang, lang geleden. Wat gedoken was in 't grauwe genevel van tijd die sinds was voorbij gegrijsd hevelde nu weer langzaam op, en vormde weer tot duidelijke beelding in droevige verte.
En àl het wee dat hij soms in dagen en weken en maanden van suffende onverschilligheid meende voor altijd gezonken te zijn in 't diepe van vergeten roerde nu weer, heftiger trillend dan voorheen. Het bewoog onrustig in de donkere, nauwe groeve waarin hij 't gelegd had, diepe onder de aarde; de zware steendekking werd verschoven en nu, nu stegen ze trage op, de langbegravene lieven. Vage schimmen over wier knokkelige lijven het vale doodenlaken bol wapperde in de waaing die woefde uit verten van smart. Maar hij herkende ze toch, hij herkende ze. En meer en meer verduidelijkten ze voor zijn tranend staren, en leefden
| |
| |
op, en wangen roosden onder de vergeelde sluiering, en oogen lichtten in donkere holten, en roode lippen werden om grijnzende monden. Nu, nu zag hij ze weer, allen weer als vroeger, allen die hij geliefd en gestreeld en gekoesterd had, die schoone, die teere illusies zijner vroeg neergeknakte jeugd, van zijn ras gedord, droevig man-worden.
En wijl ze zoo gleden hem voorbij, weg in blauwe avonddooming, vage verschimmend, en dan weer aanvlottend en drijvend weer voorbij, en zoo in stadig komen en keeren weer alles herwekten wat voor eeuwig gestramd scheen in 't arme doode hart, zag hij 't weer rozig lichten, verre, en winnen, en blikkeren, en gouden. O, dat licht, dat wordende, dat naderende licht! Hij kende het, hij kende het! 't Was de dag, de dag. Het werd dag!
En al de schimmen vervaagden in 't gouden van 't nieuwe geluister. Het straalde zoo, het straalde zoo. En door 't gewemel van glans en tinteling werd nu een teer, een zoet gelaat met oogen die blonken in de zijne, met lippen die lachten naar hem, en 't was of 't hem wenkte, hem lokte naar ginder, naar de verte, het wijde, het vrije, alleen met haar...
- ‘Cécile, fluisterde hij dan, Cécile!...’
En inniger drukte hij Line aan, of hij hààr omhelsde die hij nù zag, zoo schoon, zoo lief als hij ze nooit had aanschouwd. Maar dan ontwaakte 't kindje door 't vastere knellen, en, verwonderd naar hem op-oogend:
- ‘Waarom schreit ge, vader Dree?’
- ‘Ik?.... Ik schrei niet, lieveke.’
- ‘Ja wel, vader Dree... Zie...’
En heure kleine hand gleed zijig over zijne betraande gerimpte wangen...
- ‘Zie...’
- ‘'t Is niets, lieveke.’
En haar hooger tillend, boog hij 't oude hoofd aan 't week deinende borstje.
Onbewust, als in een droom, fluisterde hij dan zachte tot 't kindje, heel zachte en zoete van haar, van Cécile. Hoe lief ze was, hoe goed, hoe zij was opgeglansd in zijn eenzaam donker leven dat hij onbemerkt gesleurd had tot dàn in gewoon-draaiende doening. Hij fezelde van die
| |
| |
avonden, die dagklare, zonnige avonden van innig samenzijn, snelle voorbijglijdend onder 't keuvelen over kunst en ziel en muziek, muziek vooral waarmee ze dweepte. Hoe na zulken dag heel de volgende week overlicht was met dat geheimzinnige tintelen dier uren, en hoe hij 's avonds, hoe hij 's nachts als de anderen reeds sliepen peinsde aan haar, en in 't dijzige donkere der kleine kamer altijd vóór hem zag heur lieve gelaat waaruit de bruine oogen hem tegenglommen, zoo zonderling. Hoe hij soms, als 't eene of andere beletsel hunne samenkomst verhinderde, moedeloos de dagen doortreurde in hongerend verlangen naar heur bijzijn, wars van alles wat om hem tobde in kleine doening van 't onveranderlijke. Hoe hij 't dan soms te huis niet houden kon, en wegliep, weg, moetende luchten in 't vrije wat zoo woelde in hem, moetende ongezien schreien in 't donker der avondduistere stad. Hoe hij dikwijls bij huilend stormen liep door verlatene straten, wat gebogen, inwerkend tegen het forsche gewoef, wijl de regen nijdig striemde in in zijn mager gelaat en de arme kleeren doorweekt kleefden op zijn koortsrillend lijf. Hoe hij dan plonselde door plassen, straat in straat uit, onwetend waarheen, alleen gedreven door 't orkanen dat opgierde in zijn harte dat hij niet luchten kon, dat niemand begrijpen zou, dat ze zoo rustig, zoo bekrompen waanden in den schuwen, stillen jongen.
En snikkend suisde hij dof hoe plots alles voor immer gebroken was. Hoe vele, vele weken droeve vernevelden zonder dat hij ze zag, zonder dat hij ze spreken kon. En hoe hij dan toevallig vernam dat ze verloofd was... zij!
- ‘Vader Dree... Vader Dree!’
En 't kindje schreide ook nu de arme oude zoo heftig snokte. O, 't deed hem zoo'n pijn, zoo'n vliemende pijn, dat weeïg herinneren aan 't lang voorbije, dat vage herzien van wat even geschemerd had, heel kort, door zijn donker bestaan. En 't was hem goed dat zoo eens te kunnen zeggen nù, onbewust dat het kindje hem niet begreep, maar fluisterend wat hij nooit iemand vertrouwde, dat altijd onbekend had gewoeld in de diepte van zijn weggetrokken voelen, in die uiterlijk jarenstille poel waarop de tijd reeds wier en kroos had gegroend, maar waaronder nog altijd het treurig herdenken stuipte om 't vroegere. En vaster heur omar- | |
| |
mende, borg hij dichter 't grijze hoofd op 't zwakke borstje en snikte, en snikte...
- ‘Vader Dree...’
- ‘Wat is dat hier?... Alles nog in 't donker?... Waar zit gijlie?...’
- ‘Nelia!...’
- ‘Ha... Zijt ge in slaap?... Wat is dat?... Waarom schreit ge, Line?...’
En nu 't meisje sprakeloos doorhokte, bibberend:
- ‘Waarom schreit ze zoo, Dree?’
- ‘'k Weet niet, stamelde hij verward. Ik wist niet... Waarom schreit ge Line?... Line,’ boog hij vleiend, en wischte ter sluik de tranen uit zijn dofte oogen. ‘Lientje..’
- ‘Hoe langer hoe schooner. Ge zit er mee op uw schoot, en ze schreit, en ge weet niet waarom. Toe, mee. Ge moest al lang slapen.’
En ruw de kleide sleurend, trok ze de deur flappend achter hen toe.
Hij hoorde haar nog morren bij 't dalen, en het haperend schreien van 't kindje dat ze nu zeker zou slagen, de ruwe, brutale vrouw. Angstig luisterde hij, tegen de deure leunend. Langzaam versnikte 't stemmeke, de doffe blokkeklonseling verstommelde lager en lager, en dan werd het weer stil, donker stil in 't groote gebouw.
Moeilijk sukkelde hij naar den stoel en zakte ontkracht neere. En door zijn moede denken dreef nu 't onderbroken schakelen weer voort der verledene jaren, grauwe en nevelig, somber. 't Sleuren alleen door 't onverschillige leven waar niemand hem kende, waar niemand van hem hield, waar niemand hem streelde of niemand hem kustte, alleen, alleen. En dat duurde zoo jaren, jaren, en dat zou blijven duren zoo, nóg jaren, nóg jaren, en niemand zou 't merken als hij weg zou zijn, niemand...
- ‘Cécile...’ snikte hij gebroken. ‘Cécile...’
Grijzig grauwde de waze avonddonkerte uit paarsende luchte neer in drukdoorwoelde straten, en dijsde in de geulen tusschen hoogopmurende huizen een vage vlottende schemering waarin de wemelende stalten nevelig verlijnden, verre, onzeker. Hel-wit gloeiden de latarenlichten in glazen
| |
| |
omkassing, en klaarden wijde lichtronden, zacht verschimmend, waarin de gaande en komende gedaanten plots duidelijkten en dan weer ras vervaagden in 't verdere geduister. De persende warmte, binst den stikheeten dag gegloeid bij fellen zonnebrand, dreef nu benauwend in stoffige straten, drukkend de borsten beklemmend die snelle zwoegden in dempige luchte. En alles was zoo log en zoo loom, zoo zwoel en zoo zwaar, dat ieder bewegen afmattend hijgen deed, en zelfs 't geklank der stemmen en 't geratel der wagens en 't getinktink der trams de puffende hitte nog zwoeliger deden broeien.
Traag moeilijkte Dree den trap op, even rustend op iedere verdieping, snel ademend, wijl 't krevelend zweet dikdroppelend strielde langs zijn rimpelig gelaat. Wat warmte... Was hij maar boven...
Waar bleef Line?... Ze stond anders toch altijd te wachten op het portaal, en dan riep ze reeds als hij nog lage was ‘Vader Dree’, wijl ze 't blonde kopje tusschen de trapleuning stak, en uit de hoogte hem toelachte. Nu niet. Hij hoorde wel 't rumoerig twisten bij den schoenmaker op 't eerste, en 't gillende krijschen van 't kleintje der borduurster. Maar 't lieve stemmeke hoorde hij niet, het blonde hoofdje zag hij niet.
Nu stond hij voor de deur. Als hij eens binnen durfde... Neen, misschien sliep ze al. 't Was zoo'n loome, luie warmte. Wat zouden ze zeggen... Hoe zou hij daar staan... Ze zouden lachen...
Wijfelend voorderde hij, maar stilde in 't midden van den trap. 't Zou zoo'n droeve avond zijn, zoo heel alleen daarboven, zonder dat hij Line had gezien, zonder dat ze rondgedrenteld had in 't anders zoo doode kamerke, zonder dat ze de droeve stilte had vervroolijkt met heur gesnap, zonder dat ze geklaferd had op zijne knie en gerust had in zijne armen, op zijne borst. 't Zou zoo'n lange, zoo'n een, zame avond zijn, treurig...
Hij daalde en klopte, vreezend.
- ‘Binnen...’
- ‘Dree,’ zei Nelia bevreemd. ‘Dree?...’
- ‘Line,’ stamelde hij verlegen. ‘Is Line?... Line, Nelia?’
| |
| |
- ‘Maar ze is immers bij u?’
- ‘Bij mij?’
- ‘Wel zeker. Van daar straks.’
- ‘Ik kom nù eerst te huis. Ik heb ze niet gezien.’
- ‘Hoe langer hoe schooner. Waar mag dat klein getrek...’
Heure stemme werd dof, half schreiend, bang. Haastig doffelde ze 't kleintje dat ze op den arm schommelde in de wieg...
- ‘Ik hoorde ze nog roepen’ Vader Dree ‘en dan is ze weggebleven... God, och God, waar mag ze toch zijn...’
En snikkend liep ze de trappen af.
Verdwaasd stond hij daar, niet wetend wat of hoe, vage hoorend het spoeden der vrouwe, dan het doffe toesmakken der voordeur. Wat was dat nu... Line... Nelia... Waarom was ze niet daar... Hoe vreemd... Ze was bij hem, zei Nelia... Bij hem?... Zou ze soms...
Gretig spoedde hij naar boven... Neen, daar was ze ook niet. En hoewel 't kamerke gesloten was, blikte hij bij 't intreden toch zoekend rond, hopende dat ze misschien verstoppertje speelde, lijk ze nog al deed.
't Bleef echter stille, drukkend stille in de donkere, kleine ruimte. En suffend stond hij daar, mat en moe van 't lange gaan en 't hooge klimmen, overdruist door 't onverwachte dat nu zoo plots in zijne gewone doening plompte en alles zoo ruw schudde dooreen. 't Wervelde zoo in zijn hoofd, in zijn oude gebogene hoofd, een wirwarren van vreemde dingen, onnatuurlijk opwarrelend in zijn schuchter peinzen, ontsteld door 't schokken van 't gebeurde.
En roerloos staroogde hij in de ruimte. Maar opeens brak door het nevelige van zijn denken het ware, het grove ware, en dàn begreep hij waarom ze daar niet was, Line, en waarom ze zoo liep, Nelia.
- ‘Line, riep hij bang, Line...’
En nu zag hij de kleine verloren, dwalend door de groote, breede straten, schreiend. En de zware logge wagens wier breedplompe wielen zoo pletterend rolden over opbonkende kasseien! En de ijlende trams die schichtig voortsnelden, ras, heel ras, ronkend snorrend langs haastig wegwippende voorbijgangers!,.. God, als ze eens... En hij
| |
| |
wankelde achteruit nu hij 't meisje zag in 't midden der strate, 't arme hoofdje gemorzeld, 't lichte kleedje bebloed, dood...
- ‘Line, snikte hij. Line... Och...’
Zwaar plofte hij op den stoel, en schreide, en schreide, dat heel zijn mager lichaam schokte van 't hokkende hijgen der geweldig zwoegende borst. Schor schraapte het in zijne dorre keel, dof, weeig kreunen van smart die opgierde uit het diepste van zijn gemarteld voelen, droeve klaging om 't eenige lieve dat hij kon beminnen en dat nu weg was, weg, en misschien nooit zou weerkomen, nooit. En door de dorre vingeren, klemmend voor zijne oogen die niet meer durfden staren in de ijlte waar hij altijd zag dat arme lijkje, bebloed, gepletterd, zijpelden trage de tranen, groot en zwaar, en droppelden zachtekens op den vloer, stille...
- ‘Line... Line, Line... lieveke...’
En plots schokte hij op. Misschien was ze ginder, ievers ver, aan 't andere einde der stad, alleen in de donkerte en schreide ze om hem. Misschien riep ze ‘Vader Dree’. Ha, hij zou ze zoeken... Hij zou ze vinden... Hij móést...
Koortsig strompelde hij omlage. Maar nu hij stond aan de voordeur, nu hij in-moest tusschen die snaterende menigte en hij de straat langs beide kanten zag verlijnen in den avond aarzelde hij, bange, niet wetend langs waar, voelende hoe hij heel klein, heel pover was met zijne nietige sjovelheid bij dat gezonde, levensdrieste volk. En schuwe week hij binnen. Maar dan zag hij 't kindje weer verre, wankelend langs hooge, geslotene huizen door eenzame straten, en hij hoorde ze zachte jammeren: ‘Vader Dree’.
Hij sukkelde de stad in.
Naar hij voorderde minderde 't gewoel der volksbuurt, en nu schoof hij door stille straten die verlaten voor hem uitvlakten, doodsch, met op gelijke afstanden de witlichtende lantarens wier schemeling bleek peinsde in doffe, zwoele luchte. Stom blokten de muren langs beide kanten omhooge, met in hunne vlakheid 't vierkant monden der zwartkuilende ramen, vage glasblikkerend in 't wijfelend geglans der gaslichten. En angstig, wat gebogen, tuurde hij dan van 't beginne de heele straat over, gretig de hoeken doorvorschend, soms rillend van neerkillend verwachten
| |
| |
als een schaduwdonkeren hem eene gedaante deed vermoeden. Maar dan zag hij bij 't naderen niets dan 't ledige, en slofte dan weer verder, schreiend wringend de magere handen.
- ‘Line, Line... Lieveke.’
Vóór hem lengden nu de dokken, met roerelooze rijïng der lantarens langs verlatene kaden. Groot-plomp logden de binnenschepen naast de boorden, zwart, ruw-zwart, grove klompingen roerloos opkassend in vlottend geduister. Hoog steilden de masten waaraan, tusschen slapdoorbuigend touwwerk, de seinlichten mat treurden, dof, onbewegelijk, groote nevelige oogen die altijd zagen naar vreemde verten, altijd zagen star en nooit knipten, nooit sloten tot sluimeren, gelaten. En hooger nog, aan 't uiterste hingen de dunne wimpels loom neere, zonder wiegeling, moe, allen gedonkerd tot zwarte sluiers van wereldrouw om wat nu dood lag in 't diepe verborgene der rompen, stram voor altijd...
Angstig doolde hij tusschen de warreling van balen en vaten en wagens, scheurend soms zijne flodderende kleeren of wondend de tastende handen aan scherpe, snijdende uitpunting. 't Was een moeilijk vorderen op doorweekten grond, overdrest met benauwdgeurende olie die vettig glom in 't zwakvalende gaslicht en hem deed glibberen bij 't onzekere stappen.
- ‘Line... Line...’
Gebroken zakte hij op den zwart-glimmenden ijzeren meerpaal, rond opkoppend uit het blauwe arduin der kade. En de ellebogen steunend op de zeere knieën liet hij het 't hoofd traag zakken in gespreide handen, en hij snikte, hij snikte...
En 't doorhuiverde hem nu, of over zijn klambezweet lichaam eene ijskoude watergeut straalde, die plots neerkillende gedachte dat ze soms in het dok...
Vóór hem plaande het zwarte water, glad, roereloos peinzend in languitpleinende rust. 't Lag daar zoo stil en zoo dood, zoo donker vredig in wijdomgolvenden nacht, zoo ernstig-dof met kreukelooze effenheid van spiegel die 't vreemde, het onbekende verborg dat daaronder schuilde in geheimzinnige diepte. De schaduwen der oeverlantarens lengden groot, grillig gebroken langs neersteilende boording
| |
| |
tot in de kalme vlakte die mat weerblikkerde het witgloeiende licht, stille, sidderstille, of uit de laagte ook anderen tegenglommen, starre. En midden de spiegeling blonk het droeve ver o-mondend gelaat der goede, oude mane, wat geschift aan eene wang, treurig, of ze ook schreide om wat hem weede, of ze sprakeloos jammerde dat ze niets doen kon, en 't zoo roereloos moest nazien uit die vaag benevelde hoogte waarin de sterren allen waren gestorven.
- ‘Line... God, och God!’
Vaag bibberde zwakjes een zachte, zeurende zanging door het drukkende zwijgen, sleepend harmonica-neuren uit holle inwendigheid van boot, log klompend in 't onbewogene water. Bleek verwischte het soms, smorend of 't niet meer kon, of 't stikte in zwaar neerdoffende zwoelte door lijdensnacht geademd over wegkrimpend leven. En dan bleef het stille een pooze, stiller nog dan vroeger, na 't verbeven van dat klagen in oneindigheid van wereld. Maar dan trilde het weer op, even hoogend, droeve weening van langrekkende tonen die moeilijk treurden uit enge, gewrongene kasse, en doffe dwaalden door de doffe ruimte. Een weeïg schreien was 't, een jammeren binnensmonds van arme, oude vrouwe, neergehurkt aan kerkdeure waar niemand, niemand kwam, waar niemand, niemand zag heur schamele ellende en koude verlatenheid. Een angstig roepen was 't van moeder, dwalend door den nacht, den grooten, den sprakeloozen nacht, dwalend door den norschen nacht langs uitgestrekte, zwartsluimerende velden en weien, droeve weenend om 't meisje verloren in de oneindigheid, verre, verre, alleen,..
- ‘Line, riep hij ook, Line!...’
Hol schreide zijn roepen door de stilte, en versoesde dan weeïg weg, vaag. Alles bleef roereloos, zwijgend, barsch, ongevoelig in barschen ongevoeligen nacht...
Heel verre neurde zwakker, zwakker het lijdende gegons...
En plots doorschokte een geweldig schrikken zijn ontkrachte lijf. Van ginder achter die huizenmassa waar hij de Schelde wist, de groote, de breede, de zwarte Schelde, striemde een giepend gillen op, een groot-geweldig, luchtscheurend huilen, scherpklievend door zwoelige ruimte.
| |
| |
Even siste het lager, jankend. Maar dan floot het weer fijfend, steile opstraling van driest uitspuitend geluid dat de stoere stilte schokte en barste en spleet; en 't zakte dan weer, en hoogde dan weer in driemaal snijdender herhalen van bangen wereldschrei. 't Was een ijselijke, borstbrekende kreet van de honderden, de duizenden die nu op 't groot-enorme stoomschip gleden over zwarte kortbrekende stroom naar de verte, naar 't wijde, de zee, de groote, de wilde, de stormige zee die ze wisten daarachter, heel achter die klomping van donkere lagen op lagen, de zee die hen zou sleuren met woest-opkrommende golvenmassa's naar 't land, het nieuwe, het vreemde land waar ze heen moesten, móésten, de verschopten, de paria's, heen móésten omdat ze hier te veel waren, omdat ze hier geene plaats vonden voor 't arme hoofd of brood voor bleeke kinders, heen móésten omdat anderen ze verdrongen, anderen, óók menschen, ze verdrongen, achteruit, achteruit, naar ginder, naar 't onbewoonde, waar ze vreemden grond zouden bevruchten met bloeddoormengeld zweet. En nu 't laatste huilen onwillig, wars uitsidderde, holde uit ander einde van wereld een doffe, schorre galm het na, spottend grommen op 't angstige smartschreien dier velen, dier wormen die nu getrapt kronkelden in vunzige kajuitendiepte, een rauwe lach om al wat daar leed en kermde en snikte, eene doffe bromming die dreigend vermommelde in zwoelige vert.
Lang nog vliemde door zijn kloppend hoofd het scherpe gegiep. Het wervelde daarbinnen zoo gonzend, het brandde daar zoo koortsig heet, zoo gloeiend...
Riep daar niemand? ..Stil...Neen...Ja...Vér...Hoor... ‘Dree’... Niets meer... Tóch... Ja, ja... Nu duidelijker... Meer, meer... Kleine, kortsnokkende snakjes van kindje, niet durvend voort in 't dreigende donker, schrikkend voor groote vreemde schaduwen die bevend grepen om haar, deinzend voor het rekken dier lange donkere armen overal waar ze wilde naar huis, naar huis. En 't hokte en 't schreide haperend, zwakjes: ‘Moe... Moeke... Dree...’
- ‘Line, kreet hij opwankelend, Line... Ik kom, ik kom... Line...
| |
| |
Voor de straatdeur van 't groote huis stonden de wijven bijeengetropt, en lieten rad zwieren de lenig draaiende tongen. Het was hun een lust en een leven zoo eens te kunnen snateren na 't dagelijksche leuren met visch of groenten door stad en voorgeborchten, na 't afmattende werken in vunzige, benauwde fabrieken waar ze week aan week heen moesten, wijl hunne mans luierden langs de dokken en hunne bengels kwapitsten in de buurt. Zoo slaafden ze gedurig, heel gewoon, zonder dat het in hun denken opkwam dat het anders zijn moest, nooit anders gezien hebbend in 't gene ze nog vaag wisten van te huis, vroeger, waar moeder ook beulde voor den hoop en vader alle avonden dronken aanzwijmelde. En ze deden dat nog vroolijk, nog wonne hebbend in 't leven of het zoo móést zijn, of 't niet anders kón, of 't zoo geschikt was van ouds dat zij zouden wroeten voor de anderen. Ze hadden er vrede mee, ze lachten nog en taterden nog, onbezorgd, en haalden hun harte op, onverschillig of straks misschien de beestig bedronken kerel de huisraad kort en klein zou gruizen, of dat men 't nieuws zou brengen dat de jongste aangehouden was voor diefstal. Dat gebeurde meer... Bah!...
- ‘Ik heb er nooit een goei oog in gehad, ik,’ zei Kee welwetend, gewichtig.
- ‘Maar mensch lief, wie zou dat denken?’
- ‘Ja, 't zit dikwijls zoo aardig ineen.’
- ‘En hebben ze 't gezien?’
- ‘Och Lo, wat zijt ge een sukkel. Als ze 't zagen hadden ze hem al lang geklist. Neen, dat is in 't geniept gedaan.’
- ‘Wat ouwe rat.’
- ‘Hebben ze 't nog niet, kwam Triene bij. Nog niet?’
- ‘Neen, mensch.’
- ‘Waarom gaan ze niet naar den bureau.’
- ‘Och, bij die traiters. Ze laten u ik weet niet hoe lang zitten voor eene o in 't cijfer, en vinden ze 't kind dan krijgt ge nog eene schrabade op den hoop toe. Ik kan er van meeklappen. Als mijnen Fons op den loop was...’
- ‘Ginder is Nelia... Ginder...’
- ‘Waar?...’
- ‘Ze heeft de kleine..’
- ‘Neen.’
| |
| |
- ‘Jawel.’
- ‘Neen.’
- ‘Ziet ze grijzen, och arme.’
- ‘Niet gevonden, Nelia?’
Ze omringden meelijdend-nieuwsgierig de schreiende vrouw die daar hokkend stond, den voorschoot voor haar oogen, kreunend. En ze drongen om haar, en vroegen, en gaven raad, en waagden veronderstellingen, ruw-onbeholpen, half bewimpeld, waardoor ze lieten verstaan dat ze wel wisten hoe 't in den haak zat, dat dien ouwen vetlap van boven...
- ‘Ik heb boven al gaan luisteren, zei Kee, maar ge hoort geen muis roeren. En de deur is op slot...’
- ‘Maar zijt ge wel zeker... Me dunkt, 't was zoo'n brave snul...’
‘Lo, wat zijt ge een ongeloovig schaap. Is 't nog niet klaar genoeg als ze hem vinden met het bloeike in 't donker, en als het schreit, en hij weet niet waarom, en hij staat daar verbauwereerd...’
- ‘Zoo?... Dat wist ik niet... Wanneer dat?’
- ‘Lineke, snikte Nelia. Och Lineke...’
En wijl de arme kermend hijgde, en geknakt zonk op den blauw-arduinen drempel, begon 't wijf met zichtbaren lust dat ze 't nog eens vertellen kon, al wat ze wist, telkens nog wat verzwarend het droeve door bijzonderheden van eigen vinding. En de anderen, hoewel ze 't allen reeds wisten buiten Lo, de anderen drongen ook weer dichter bij, en zagen heur gretig de woorden uit den mond, en schudden meewarig het hoofd bij 't krijschen der moeder, en luchtten dan eindelijk 't gekropte gemoed in ras-uitborrelenden vloed dreigende verwenschingen.
- ‘Als we hem krijgen halen we hem de oogen uit den kop.’
- ‘We zullen hem eens teekenen...’
- ‘Hij zal al lang ievers weg zitten, ver. Hij is de gaten uit. Anders...’
- ‘Met de kleine?’
- ‘Wie weet...’
- ‘Als hij ze maar niet...’
- ‘Zwijg, mensch. Ze zal 't besterven.
| |
| |
Ze staarden meewarig naar de bedrukte die daar gebroken kromde op den drempel, snikkend dat heure borste op en neere zwoegde, wijl ze moeilijk hokte in den blauwen voorschoot:
- ‘Lineke, och Lineke.’
- ‘Fien,... Fien...’
- ‘Wat?’
- ‘Daar is hij...’
- ‘Wie?’
- ‘Hij...’
- ‘Wie... Waar?’
- ‘Ginder.’ wees Lo.
- ‘Daar is hij!’
Ze rekten de halzen, en 't werd nu stille, heel stille. Ze hadden daareven zoo geroepen en verwenscht, en nu hij dààr was bekroop hen een vage angst, een vreezen voor hem dien ze dachten verre te zijn, en bekwaam wisten om...
Traag sukkelde Dree langs de huizen, moe, moeilijk slepende de loome, zware beenen die nauw het hellende lijf nog dragen konden. Scharrelend gleed zijne hand langs de muren, en steunde op elken uitsprong, wijl hij soms even poosde en hijgend naar adem hapte, benauwd. Hij kon niet meer, hij kon niet meer. Alles was zoo mat en ontzenuwd in hem, alles dreef zoo dijzig, zoo beneveld voor zijn doffe zien, die lange strate verre verlijnend in wazige avonddonkerte, die blakkerende lantarenlichten stijf-strak starend naar hem, die huizen, groot-ontzaggelijk opmurend, zwaar en hecht, waarnevens hij zich zoo miezerig, zoo klein, zoo heel niets voelde, niets. En hij suizelde of hij vallen zou. Hij wilde wel rusten... rusten... 't Moest zoo goed zijn te liggen languit, lang-uit zoo... Maar hij mocht niet, hij mocht niet... Line. Ze had geroepen... Hij had het gehoord en hij moest er naar toe... Hij móést...
- ‘Zijt ge daar, schobbejak.’
Verdwaasd lodderoogde hij den troep aan, en dan, plots herkennend:
- ‘Line, vroeg hij gejaagd, Line?’
- ‘Daar zult gij meer van weten, snauwde Kee, gij.’
- ‘Line... Geef me Lineke terug, Dree...’
| |
| |
Nelia was doorgedrongen, en stond nu schreiend voor den oude. Heure roodgerande oogen kloegen biddend, heure borste hijgde heftig, heure handen wrongen vertwijfelend, en heure lippen bibberden nu ze gebroken snokte: ‘Lineke... och, geef me... geef me Lineke...’
- ‘Hoort ge niet, vetlap!’
Bang wrong de oude los uit de ruw-klemmende hand van 't vischwijf, en staarde angstig rond. Wat was dat? Wat wilden ze? En hij kromp schuwe, nietiger nog, nu hij blikte in de stekende oogen der opgewonden vrouwen, groot en struisch door 't stadige slafelijke werken, ruw schonkig, breed geheupt en zwaar geleed, met grof gelijnde wezens, rood van oplaaiende drift.
- ‘Geef me Lineke, Dree. Toe geef ze terug...’
- ‘Ik... Lineke... 'k Weet niet... Is ze nog niet gevonden?’
- ‘Waar is ze? Wat hebt ge er mee gedaan, vuilaard?’
Ze drongen dichter nu, dreigend, en stuwden hem nijdig weg en weer.
- ‘'k Zal gaan zoeken... Laat me gerust, bad hij bibberend, 'k zal gaan zoeken...’
En 't gelukte hem even door te sluipen. Maar Nelia sprong hem woedend na.
- ‘Hier, huilde ze wild, hier!’ En ze rukte hem bij de schouder, en dwong hem woest tegen den muur, dat zijn hoofd bokte. ‘Hier! Geef ze terug! Geef ze terug zeg ik, of...’
- ‘Nelia... Stil...’
Bang ontweek de oude heur kneuzend slagen, en weerde wat hij kon met de stramme, moewe armen, en schreide dat hij 't kind niet wist, dat hij 't zou zoeken, dat hij 't zou vinden en weerbrengen. Maar de razende vrouwe hoorde 't niet. En 't gelaat verwrongen in woedende stuipen siste ze nijdig tusschen de geklemde tanden:
- ‘Geef ze... 'k Zal u vermoorden...’
En ze sloeg, en ze krabde, en ze slingerde om zijn neerstortende lijf, en ze beet in zijne machteloos werende handen, en huilde, huilde met het lauwe bloed op de lippen om Line.
| |
| |
En de anderen, opgehitst, schreeuwden nu ook in furie dat hij er aan moest, en drongen gillend om hem, en stootten en pletten elkaar om ook iets van zijn gehate lijf te kunnen raken, en stampten en sloegen waar ze konden, en rukten hem op en stuwden hem voor zich, en smakten hem neer dat hij knotsend botste op den harden grond, en vielen dan allen weer verwenschend op 't krimpende lijf. En ze grepen hem bij de beenen en sleurden hem over de hobbelige straat, door de verlatene, donkere stegen, wijl anderen er huilend achter liepen en schopten naar 't grijze, bloedende hoofd dat schokkend hotste over puntige kasseien.
- ‘In 't water er mee... In 't water!’
Ze trokken hem over de eenzame kade, wijfelend verlicht. En aan den boord kringden ze nog eens rondomme, en beukten en stampten nog eens wat ze konden op de menschelijke massa, en stuwden hem dan in de diepte...
- ‘Verzuip, vetlap.’
Dof plofte 't water, kort.
Onrustig roerde de spiegel, plots bewogen, vreemde beving van ongewoon leven die voortrilde over de gansche vlakte in telkens wijder en vager kringen. 't Manebeeld rilde en rimpelde en kreukte, en de gasglimmeringen versidderden onrustig in weerschijnende diepte.
Nog bibberden de laatste krinkelingen uit tegen de logge booten, als door 't effene vlak nog eens een zwarte stippe opdook. 't Weeïg droeve manelichten bibberde bleeke op 't mager gelaat waarin doffe oogen groot sparden van doodenden schrik, wijl de grijsombaarde mond wijd spalkte tot gillend roepen.
Maar eer 't geluidde zonk de stippe weer, stil. Even belden bollige blaasjes waar ze verdwenen was, dreven trage rond, hortten tegeneen, spritsten uit, tot nog eene enkele dobberde en eindelijk ook brak tegen opsteilende kade. 't Vreemde sidderen van 't loome water minderde, minderde, en stilde dan geheel, dat alles weer effen was, weer roerloos gladde, of 't nooit bewogen ware. En 't mat-bleeke wezen der moederlijk-goedige maan rondde weer zuiver in de zwarte glimming, ver o-mondend, wat geschift aan eene wang, maar treuriger, of ze droever nog schreide nu om al 't geleden wee, en sprakeloos jammerde dat ze niets doen
| |
| |
kon, dat ze 't zoo hulpeloos moest nazien uit zwoelbenevelde hoogte waarin de sterren allen waren gestorven.
Roerloos stonden de wijven daar, stom, en staarden strakke naar 't water dat nu weer pleinde, wachtend, of er nóg iets gebeuren moest, vage nu beseftend wat ze gedaan hadden en onzeker hopend dat het tóch niet waar was... Dan zagen ze schuine naar elkander, fluisterden aarzelend, bange, klaar wetend... En schuwe slopen ze tusschen wagens en vaten en balen, en snelden haastig de donkere stegen in.
Dan was 't weer stille.
Constant Eeckels.
|
|