| |
| |
| |
| |
Na 't zonnen
Schuw komen, nu het avondt, uit het mat gewemel
van brekend licht en zwarend zwart aan paarsen hemel
de lieven opgeschimd uit weggestorven dag,
en drijven trage voor, en wenken zwak, en fluisteren
heel stille een vreemd gebed, wijl ze met droeven lach
om 't onbegrijpend wachten vlotten in het duisteren.
Ik deed toch wat ik kon... Moest ik nog méér u schenken?
Wat wilt ge nóg?... Waarheen blijft ge zoo stadig wenken?
Wat fezelt ge zoo vage in onbekende taal?
Blijft hier... Blijft hier bij mij... Ik kan u daar niet volgen.
Wat wilt ge ginder, naar die laatste, bleeke straal...
Eén stonde, en zij óók wordt in het zwart verzwolgen.
Hoort ge me niet?... Och blijft!... Wat woeste machten dringen
u naar die verte waar de dagen grauw vergingen?
Ik zal nog méér u geven dan ik vroeger gaf.
Ge vlot steeds verder... verder... Doffe nevels zijgen...
Och, nu is heel de aarde een puin-bebrokkeld graf,
en 'k hoor de oude dood weer jong-herlevend hijgen.
God dank! Een enkle toeft, en blijft me zwijgend wachten.
Ge schrikt dan niet voor mij en voor het eenzaam nachten?
Wie zijt ge, steeds-getrouwe? Ontsluier uw gelaat.
Zeg, welke liefde moet u naar mijn lieven drijven,
dat ge niet met de andren naar de verte gaat
en heel alleen met mij in droeven nacht wilt blijven?
Och, arme, arme weemoed!... Vrouw, die niemand kuste!...
Kom, kom! Op mijne borste, op mijn harte is ruste!
Kom, 'k schrik niet voor het zoenen van uw bleeken mond.
Ontfermend is de nacht en goed zijn sluierdekken.
Kom... 'k Voel in mij de kracht om uit den barsten grond
als uit de veiste aarde een zomerbloei te wekken.
| |
| |
| |
Calvarie
In onbezochte hoeking van de nauwe steeg
staat grauw-omschaduwd, groot, het zware, plompe kruis
waarop de arme Christus stierf in stuipend smarten.
Van 't ruw-geknakte hoofd dat moe, verwelkend neeg,
druipt traag het dikke bloed bij vochtig traangeruisch
van regen. biddend vreemd door somber avondzwarten.
En diepe bukkend in de ruime mantelvouw
staan moeder en discipel, door het wee versteend
nu zij de laatste snik zoo snakkend hoorden scheuren.
Het vale lichtje schemert op de lieve vrouw
en op den lieveling, schuw wiggelend. of 't weent
in droeven avond om het ongetrooste treuren.
En 't wemelt tot de borste, waar de breede wond
een diepe, donkre weg naar 't bloedend harte mondt,
en beeft dan, bibberend voor wat het klaarde, neere.
Dof suizend soest de wind. De troppelende regen
schreit op vervallen huisjes van verlaten stegen
het laatste snikken na van de' armen lieven Heere.
| |
| |
| |
Gewaai
Hoor de wind! Hij komt van de zee.
Nóg brult in hem het gebulder der golven.
Nóg kraken masten door 't gillend gegiep.
Nóg krijscht de schrei der matrozen, bedolven
Nóg praamt het jam'ren der vrouwen, handwringend
geknield op het strand voor den Christus aan 't kruis.
Tot álles verbeeft in het wilder gebruisch
van brieschende baren, een doodenzang zingend.
Hoor de wind! Hij zoeft uit het woud,
benauwd door de geuring van rottende blaren.
Hoor! Dóór het gewoef knakt het dorrende hout
en 't snikken der velen die dolende waren,
die zoeken in 't donkere, en klagen, en klagen,
en, buigend gebroken, hun dagenlast dragen
Moeders die smeekend om kinderen snakken.
Snokken van kinders, in 't duistere alleen.
Bidden van lieven, en weeïg geween
op het geruisch van de zwiepende takken.
Hoor de wind! Hij jaagt uit de pleinen.
Bang beven stemmen in 't koude geril,
bibbrende stemmen die kreunende kwijnen,
kreunende kermend in 't stervende stil.
Stemmen der zwijging, log hangend in 't ledig.
Zwijging van poelen, valsch-heimelijk vredig.
Zwijging van wolken die stuwende stijgen,
zwoegend verzwangeren, donkerend dreigen,
en bronzig van broeiende woede verzijgen.
| |
| |
Zwijging van graven, door niemand geweten,
graven waarover het gelend vergeten
altijd maar hooger en weliger wast,
wijl soms de regen meewarig plas-plast,
trage, en doffe, en lange, en droeve,
om wat gestramd ligt in vochtige groeve,
arme verschopten, door niemand bemind....
| |
| |
| |
Onze vader...
Nu is 't weer vredig kalm, nu beeft nog schemerlicht,
verworden van den dag in avondpeinzen; mild
gestreel van weeken wind, gezoen van aaiend wicht,
luw fluisteren dat broos in donkre boschjes rilt.
Maar 't is het broeiend rusten vóór het stormen. 'k Weet,
het zal weer woelen, dra, en gieren, guur en wild.
Het zoenen wordt gestriem, en 't fluisteren een kreet
die huilend-scherp door huiverende boomen gilt.
Ik ben zoo ziek naar rust... Ik ben zoo zwak, zoo klein...
En telkens voel 'k me zieker in die ruwe pijn,
en in die stormen-grootheid zwakker nog en kleiner.
Tot alles, álles eens voor goed gebroken wordt,
en ik, het hoofd omlaag, in wereld-diepte stort,
in 't grondelooze ijle...
|
|