Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 2] | |
Verzamelde opstellen van August Vermeylen
| |
[pagina 98]
| |
sprak hoorde ieder in den rythmus der godenstem den rythmus zijner menschgedachten, den rythmus van zijn eigen stem en van de ziel des ganschen volks. En dat volk voelde zich één, en in het kunstwerk dat het noodwendig voortbracht, in het monumentaal kunstwerk dat den natuurwil zelf, het noodlot, bezong, kwam het tot vollediger bewustzijn zijner eigene edelheid, schoonheid en sterkte. Is dat niet waarlijk een kloeke brok versterkend en bloed-brengend brood? - Het historisch feit van het christendom treft overal Vermeylens scherpziend oog; die vaste ineenvoeging van leering en zedenbeheersching kon aan zijn schranderen geest niet ontsnappen. Waar de verwarring begint, is waar hij deze eeuwenoude waarheid, deze levengevende instelling als iets doods, iets vergaans aanschouwt. - Hier weer speelt hem zijn afschuw voor het ‘abstrakte’ kwade parten. De Waarheid is hem niet iets objectiefs, buiten en boven het tijdelijke, onafhankelijk van der menschen verlangen en veranderen; maar een willekeurig, wispelturig iets. Zoo verwacht hij - men weet niet waaruit of waarom - eene nieuwe kunst opbloeiend uit een nieuw leven en een nieuw geloof. De tijdelijke stremming door Hervorming en Renaissance veroorzaakt in den loop der katholieke traditie, in de katholieke opvatting van leven en kunst, komt hem voor als iets afgedaan: onbekwaam is hij de diepe strooming te ontwaren die voortvloeit onder de oppervlakte van wereldschheid of herlevend heidendom. Hij let er ook niet op dat, sedert Christus' verschijning, de beschaving voor eeuwig vast-gehuwd is met het Christendom. Vóór de komst van den Zaligmaker, ja, werden de volkeren beurtelings beschenen door de stralen der verlichting; niet zoohaast glansde eene plek op, of de vroeger verhelderde viel terug in het duister. De beschaving was als eene reizende kracht: van Egypte ging ze naar Assyrië; de Assyriërs verliet ze voor de Meden en Perzen; dezen voor de | |
[pagina 99]
| |
Grieken; en eindelijk gloorde zij in Rome op, om in hare dalende stralen den dageraad op te vangen van het Christene morgenlicht. Maar eens in aanraking gekomen met deze vaste zon, zou zij geen duiken meer kennen. Vruchteloos verwacht men dan eene nieuwe openbaring. Wat gegeven is, blijft gegeven. Tot het einde der wereld zullen de volkeren wandelen in het licht van het Evangelie. Niet minder waar is daarom Vermeylen's theorie dat de kunst in dichte gemeenschap moet blijven met het volk: ‘Het volk moet de kunst herdoopen, want wij hopen alles van het volk, wanneer het niet meer vervalscht door een kunstmatig kultuur, maar een normaal voortbrengsel is van den menschelijken aard... Een waarlijk groote en hechte kunst, wier artistieke versieringen niet afschilferen na korten duur als blanketsel op een gezicht, maar een bloedwarme altijd door nieuw gistend levenssap doorvloeide kunst, wordt alleen voortgebracht door de onbewuste noodzakelijke kracht van de natuur.... De dichter moet diepgeworteld in het volk staan, en steeds nieuwe krachten uit zijn aarde zelf in hem voelen stijgen; en er zullen kunstwerken opgroeien schoon als boomen.’ Men zou veel geven om zulke zinnen neer geschreven te hebben. Hier is weer die rijpheid van gedacht, die rijkdom van vorm aanwezig, die het verschijnen van zulk een bundel tot verheugende gebeurtenis maken. Prachtig is het innig verband aangeduid van kunst- en menschengevoel, van Leven, Liefde en blijde Schoonheid. - Nog schooner misschien de uitboezeming die als een hymne klinkt: | |
[pagina 100]
| |
‘Artiesten van nu, waarvan de meesten te veel artiest zijn en niet genoeg mensch, die, ver van 't gewoel, liefst alleen zit met de dierbare fantazieën die ge uit de lucht droomt, en schuw zijt van 't leven omdat deze gruwelijke beschaving het zoo vervalscht heeft en verleelijkt, - er zal, ja, er zál een tijd komen dat de dichter, de reinvoelende dichter, héél het leven zal mogen aanvaarden met vertrouwen en gansch in zich opnemen, met al zijn schaduwen en donkerten en louter licht, dat hij door zijn gevoel nog verloutert. En eindelijk - wat wij de kunst noemen is zoo weinig, de gestamelde woorden waarop één oogenblik van ons beste zijn afschijnt, - wordt ons leven zelf het groot kunstwerk, waarvan elk onzer alledaagsche daden is als een stroof, en dat we gansch moeten verwezenlijken met liefde. En heel ons handelen van dag-in-dag-uit, - als één gestadig gebed naar de geheimenis die ons bezielt en door de wonderen der wereld drijft, - heel het leven, met zijne effene vloeiing, zijn melancholieën en zijn verheffingen, moet worden één rythme van schoonheid.’ Wie zou zulke edele, volklinkende tonen niet nazingen? Welk rijkdom! Welke diepte! Werd ooit met meer klem en nadruk het verwerpelijke van de ‘tour d'ivoire-’ theorie aangeduid, het innig huwelijk verkondigd van de kunst met het leven? In zulk warm-vloeiend proza ‘klopt’ waarlijk ‘de geheime polslag van 't levendworden.’ - Maar al wat de schrijver verwacht is gegeven. Er is een samenleving waar oud en jong, rijk en arm, ontwikkelden en ongekunstelden samenvoelen, samendenken; waar het hoogere het lagere dient en het nederige zonder wrok de schouders buigt om wat opwaarts streeft te dragen; waar een zelfde bloed van verjonging en verblijding levenbrengend vloeit door de aderen van kleinen zoowel als van grooten; waar de diepst-wijsgeerige waarheden in vertrouwde, niet vreeswekkende vormen als tastbaar worden voor de zwakste verstanden; waar de kunst naar 't verhevenste schiet met de pijlzuilen harer kathedralen, maar te gelijk tot het volk neigt in beelden vol vertroosting en mededoogen. Wat Musset bezong: le temps où d'un siècle barbare
Naquit un siècle d'or plus fertile et plus beau;
| |
[pagina 101]
| |
Où tous nos monuments et toutes nos croyances
Portaient le manteau blanc de leur virginité;
Où, sous la main du Christ tout venait de renaître;
Où le palais du prince et la maison du prêtre,
Portant la même croix sur leur front radieux,
Sortaient de la montagne en regardant les cieux;
Où la vie était jeune, - où la mort espérait....
is maar in schijn voorbij. De ‘kruisvormige kathedraal’ heft ten hemel op het ‘steenen symbool’ van een levend geloof, - een geloof dat maar eene nieuwe Lente verwacht om, bottend en bloeiend, uit te breken in frisch-jonge loten vol vreugd en vol kracht. Dat wij voor een nieuw geloofstijdperk staan, bewijst de hoop die gistin de aderen van ongeloovigen zooals Vermeylen. De dwaling zelve, in haar afwijken van de waarheid, is warmhertiger en menschlievender dan de koude onverschilligheid, het doodend verachten van de sceptieke achttiende eeuw. Alles kondigt aan eene periode, die Vermeylens stoutste droomen zal beschamen: ‘Want wij laten ons alleen drijven door de almachtige wet, den innerlijken Rythmus der natuur... den eeuwigen Rythmus, die, brekend en bouwend en zich gestadig verreinend, de harmonie aller dingen verwezenlijken wil, de opperste Schoonheid, die het doel is van alle trachten. Zuiver en sterk zal zijn wie in 't Leven gelooft, alleen in het goddelijk Leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van 't leven schijnen, die is onsterfelijkheid.’ In den grond zijn wij dus gansch te akkoord met Vermeylen. Het eenig, maar groot, verschil is dat hij redding, gezond-zijn, normaal ontwikkelen verwacht uit de krachten zelf der maatschappij, terwijl wij, christenen, het feit der erfzonde kennend en bekennend, wel weten dat zonder bovennatuurlijke hulp de menschelijkheid steeds dieper en dieper zal zinken naar het dierlijke toe. Rousseau's oud sophism schijnt altijd te knagen aan den wortel van alle ongeloovigers-theorieën: ‘L'homme naît bon; c'est la société qui le déprave.’ - Alsof een vermenigvuldiging van goede wezens een slecht totaal zou teweegbrengen? - maar | |
[pagina 102]
| |
hier luidt het omgekeerd: De mensch op zichzelf deugt niet, is ongelukkig, machteloos; eens in voeling met de andere - even slechte - menschen, heeft hij zijn evenwicht gevonden. - Wij zagen het in ‘Eene Jeugd’. Die sophismen, die ongerijmdheden zijn onvermijdelijk als men de christene wereldopvatting verwerpt, want zij alleen brengt logiek aan 't verstand, bevrediging aan het hart. Voor ernstige navorschers, voor denkende geesten, blijft er maar ééne keus: het leger vervoegen van de liefde van den vrede, - de kinderen dezer Kerk, die van den beginne af de kleinen zocht op te heffen tot het kleine Kind in eene krib geboren, en die meer en meer zich ontwikkelt in volksgezindheid en bezorgdheid voor de ontelbare arbeidersscharen; of tot het ander leger overloopen, het leger ook in schijn het volk genegen, ook zich richtend tot de werkersmenigte, maar enkel om haat en nijd, twist en oorlog te zaaien. Het socialism is de parodie van het christendom: waar het één broederlijkheid uit liefde predikt, roept het ander gelijkheid uit zelfzucht. Maar door den schijn van medelijden en groothertigheid, dien het overgenomen heeft van Christus' leer, lokt het menig zoekenden geest, menig twijfelend hart. Gelukkig nog als het dezen niet doet overslaan tot anarchie, zijn logiek gevolg! In de ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ speelt het socialistisch duiveltje - of is het zijn anarchistisch staartdragertje? - weer zijne poetsen. Aan hem zijn al de valsche noten toe te schrijven die het anders zoo harmonieus geheel komen storen. Want de grondgedachte is hier weer volkomen waar, opgehelderd met kostelijke, sappige spreuken, voorgedragen met pittigen, schitterenden stijl, met geestdoorleefde woorden. Niet eene kunstmatige, beperkte taal-afgoderij moet de Vlaamsche Beweging zijn; in veel breederen zin moet zij verstaan worden. Zij is het streven van een ras, van een volk, om tot zijn volste ontwikkeling, zijne volste zelfstandigheid te komen. Op meesterlijke wijze doet Vermeylen dat uitschijnen. En hoe belachelijk maakt hij deze enge geesten die in flamingantism enkel een politiek middel zoe- | |
[pagina 103]
| |
ken of er alleenlijk den negatieven kant van aanschouwen, het doen bestaan uit haat voor al wat Fransch is! ‘Het is een kenteeken der stelselmatige liefde, dat zij zich doorgaans slechts negatief kan uiten in de werkelijkheid, en het is een kenteeken van een slechts negatief streven dat het doorgaans verdoemenswaardig is....’ Sedert Tony Bergmans ‘Ernest Staas’ werden de langharige, opgeschroefde flaminganten niet meer zoo on- | |
[pagina 104]
| |
bermhertig afgetakeld. Weet Aug. Vermeylen echter het kunstmatige, het cliché-achtige der streving te brandmerken, ook heeft hij een open oog voor het edele en verheffende van de zelfs misbegrepen poging: - ‘Alle positieve werking, die ons in natuurlijkere toestanden wil laten ademen, is billijk. Wat tot nu gedaan werd acht ik weinig in vergelijking met wat nog te doen blijft; maar veel is toch gedaan. Ik beklaag degenen die met de Vlaamsche Beweging slechts spotten kunnen. Van die Beweging is, mijns inziens, het grootst en het stelligst: de karakters die haar in 't leven riepen, en die door hun literair werk het bewustzijn van hun volk opschudden, het geweten zelf van dat volk waren. Een echt karakter doet meer voor een zaak dan een stipt bepalen der begrippen, zooals een echt en goed literair werk zekerder invloed heeft dan een hoogeschool. En echte karakters hebben we gehad, opgestaan uit alle streken van Vlaanderen, mannen met sterken en ernstigen wil, die zich door niets lieten afschrikken... Oprechte menschen zijn dat altijd geweest, ronde en taaie gemoederen, rotsvast, met een gloed en een diep gevoel, rechtschapen genoeg om nooit den zin der dadelijke waarheid te verliezen. En, op het oogenblik dat ik vele opvattingen van het tegenwoordig flamingantisme wil te keer gaan, moet ik mijn hoogen eerbied uitdrukken voor zoovele kerels van flaminganten, die, hoe eng hunne inzichten me soms ook schijnen mogen, voor hun gezindheid alles op het spel zouden zetten, en zich laten kapotmaken als 't moest.... Al het duurzame wat uit de Vlaamsche Beweging kwam, en onze letterkunde zelf, is men zoo'n karakters schuldig..... Misschien is onze goede en beminde Conscience de degelijkste arbeider onzer zaak.’ Kan men gezonder en breeder oordeelen? Vooral de laatste gulle waardeering van Conscience heeft mijn hart doen opengaan. Doch soms is er wel tegenspraak bij den schrijver. Bij voorbeeld, heel zijn vertoog door, wil hij enkel met feiten, met de ‘werkelijkheid’ rekening houden, het ‘abstrakte’, de ‘beginselen’ zijn hem altijd verdacht en hatelijk - ‘ik beschouw de zaak niet onder 't licht der “beginselen”, daar ik in mij geen ziertje voel trillen van wat men nu “vaderlandsliefde” noemt;’ - waarom verwijt hij dan in eene andere studieGa naar voetnoot(1) aan de vlaamschgezinden | |
[pagina 105]
| |
zich zoo weinig met de beginselen in te laten? ‘De omstandigheden zijn uitmuntend geschikt: het beginsel zelf van den strijd wordt hier klaar gesteld. Dat wetsontwerp is alleen de bekrachtiging van een beginsel, en van meer: dat beginsel is de algemeene vorm waarin iets werkelijks uitgedrukt werd, iets werkelijks dat diep in elk van ons leeft....’ Maar altijd is de werkelijkheid de belichaming van een beginsel. Gedachten leiden de wereld. Wij zijn nu eens ziel en lichaam, en het lichaam beweegt enkel door de kracht van den geest. Het abstrakte kunnen wij evenmin ontkennen en verbannen als het werkelijke. De abstraktie van de ‘vaderlandsliefde’ is een schrikkelijke strunkelblok in den weg van den Heer Vermeylen. Geen wonder; voor een socialist - of erger nog een anarchist - is de liefde voor het vaderland moeilijk overeen te brengen met die voor het menschdom in 't algemeen, gelijk ook het familiegevoel moet zwichten voor de rechten van individu of Staat. Hoe al deze verschillende bestanddeelen harmonisch ineen laten werken, als men de maatschappelijke orde van God gewild en ingericht, verwerpt? Door de hiërarchieke Kerk alleen kan de eenling veilig in de familie opgroeien, de familie in den Staat eerbied vinden en, onder de beschutting van het geestelijk oppergezag, komen de verschillige staten, zonder aandruising, tot het vervullen hunner zending. Maar voor een ongeloovige is zulk ideaal zelfs geen droombeeld. Vele geloovigen bijal zijn aangetast door deze verwarring in wijsgeerige beginselen, vele ondergaan onbewust den invloed van hunnen tijd en zouden beâmen wat Vermeylen zoo oprecht biecht: ‘De flaminganten verdedigen het beginsel der eentalige nationaliteit, maar velen zijn tevens.... vaderlandsgezind: res inter se repugnantes.... Tusschen vaderlandscherij en nationaal gevoel blijven de leiders der Vlaamsche Beweging hangen.... Maar waarom vorderen zij dan niet rechtuit de scheuring van België, waarom staat dat nergens in hun programma te lezen? Integendeel: iedermaal hun naar het hoofd geslingerd wordt dat zij de splitsing verlangen, teekenen zij protest aan met verontwaardiging, en er verschijnen stichtende aanplakbrieven met een driekleurig lijstje omraamd. | |
[pagina 106]
| |
Die tegenstrijdige houding verwijt ik niet aan de meerderheid der flaminganten, in den grond zijn zij volstrekt niet belgischgezind, al vreezen ze dikwijls met hun vrij uitgesproken meening voor den dag te komen. Vlaanderen, dàt voelen ze, dàt willen ze; België laat hen koud....’ Misschien overdrijft de Heer Vermeylen eenigszins; niet zelden treft men nochtans vlaamschgezinden - zelfs katholieke - die de omwenteling van 't jaar 30 en de scheuring met Holland betreuren. Waaruit komt dat? - Uit een gemis aan doorzicht, aan beginselen. Zij voelen niet wat Vermeylen zoo meesterlijk voorhoudt, dat de taal geen doel, maar een middel is, dat de Vlaamsche Beweging iets hoogers moet beoogen dan een enkele spraakkwestie, dat zij moet zijn het opbeuren en ontwikkelen en tot zelfstandigheid brengen van een volk. Ik zeg van een volk, en niet van een ras; want nog eens ben ik te akkoord met Vermeylen waar hij spot: ‘Een abstractie is het woord ras al te dikwijls bij de flaminganten; zij bekreunen zich weinig om zijn echten inhoud. Er wordt gesproken van de volstrekte en overanderlijke “rechten van het ras”. Wat is daar zoo eeuwig? Geen ras bestaat er dat geheel zuiver is, - heden min dan ooit, nu de verste betrekkingen onder de volkeren allermeest vermenigvuldigd worden.’ Deze volzin werd Vermeylen ingegeven door zijn afschuw voor het abstrakte, 't geen hem niet belette eenige regels hooger te bepalen dat: ‘De grond der Vlaamsche Beweging is de wil naar zelfstandigheid van een ‘ras’. En wat hij door ras verstaat zegt hij verder: ‘Ik meen eigenlijk niet een groep menschen van een zelfde afkomst, maar wel: menschen die verbonden zijn door de taal en overeenstemmende zeden.’ - In andere woorden eene nationaliteit, een volk dat door historische wetten, door de kracht van godsdienst, vrijheidsgevoel en edel eigen-bewustzijn tot eenheid is gekomen. Dat is wat zekere heethoofden, zekere taalafgodisten, - degenen die eerst flamingant zijn, en dan katholiek of volks- of vrijgezind - ontkennen. - Ik richt mij nu niet tot Vermeylen - zijne anarchistische strekking alleen dwingt | |
[pagina 107]
| |
hem het woord ‘ras’ eens in goeden, dan in slechten zin te gebruiken en zich-zelven te wederspreken; (in den grond bedoelt hij, onder een anderen vorm, de nationaliteit.) - Wie ik voor heb, zijn deze katholieken die het edele en echt-christene begrip der vaderlandsliefde bijster zijn. Neen, de omweteling van 't jaar 30 was niet een kunstmatig oploopen, eene noodlottige scheuring met lievende ‘taalbroeders’. Zij was een opbloeien van de heiligste en verhevenste drijfveren in der menschen ziel; zij was de bevestiging van een volk dat zijn godsdienst en zijne vrijheid terugeischte. In Vermeylen zelf heeft men gezien welke ‘karakters’ zij te voorschijn bracht. En nu dat ons volk zich ontvoogd heeft, uit eigen krachten op alle wijzen ontwikkeld, nu dat het, zelfs op letterkundig gebied, na jaren lange ontkenning en minachting van wege de zoo verkleefde Noorder-broeders, tot wonderen bloei is gekomen, komt men ons ik weet niet welke Groot-Nederlandsche eenheid prediken en opdringen! - Dat de Nederlandsche katholieken de scheuring met België betreuren, ik begrijp het zeer goed. Onze katholieke meerderheid ware hun een kostbaar bijtal; maar juist daarom hebben wij reden om hunne protestantsche meerderheid te duchten. Wil dat zeggen dat wij eene toenadering op letterkundig gebied met stugheid moeten afweren! Geenszins, en ik zal het minder dan wie ook houden staan, daar ik zulke hooge en dierbare vriendschappen onder de Noord-Nederlanders geteld heb, daar een der doelen tot het stichten van ons tijdschrift was: de verbroedering tusschen Zuid- en Noord-Nederlanders te bewerken. Maar verbroedering is iets anders dan versmelting. Het is een eng-socialistische opvatting dat vaderlandsliefde onvermijdelijk in vijandschap en oorlogszucht moet ontaarden. Juist alsof men zijn huisgezin niet kan verkleefd blijven, zonder zijne naburen vijandig te worden. In het wijde algeheel der volkeren is ieder natie de familie-eenheid. Holland en België zijn nu eenmaal gescheiden: ieder land heeft zich ontwikkeld naar een verschillend ideaal - Holland in zijn protestantism, in de zoo roemrijke, zoo karaktervormende worsteling voor zijne vrijheid, voor de | |
[pagina 108]
| |
zee-heerschappij, in barengeklots en stormengevaart; België in de zachtere zon der orthodoxie, in kunstweelde en volkswelvaart, die ridderlijk gevoel en koene fierheid niet uitsloten, bewijze juist de bladzijde die men uit onze geschiedenis wil scheuren. Wat de geschiedenis, deze getuige van den tijd, heeft bewerkt, is niet met een pennetrek uit te wisschen. Niet overbodig is het dàt te herinneren op den drempel van ons onafhankelijkheidsjaar. Is deze uitweiding te wettigen waar het gold Vermeylen's boek te bespreken? - Ja, voor wie aandachtig zijne ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’, las en kaf en koorn zocht te scheiden. Daar immers leert men dat de grond der Beweging eene uitzetting is der hoogste krachten van een volk, dat in die veelzijdige streving, de taalkwestie maar ééne zijde is. Of deze zijde van gering belang is, moet men vragen aan Gezelle: Die geen taal heeft
is geen naam weerd,
waar geen taal leeft
is geen volk!
En met zijn machtig lyrisch woord zal Vermeylen zelf dat herhalen op de schoone bladzijde waarmede ik deze studie wil sluiten: ‘Wie kan de liefde voor de taal verklaren? Er zijn in de taal zooveel, zooveel onuitlegbare dingen, verre herinneringen en overeenkomsten, die alle hun grond in ons diepst eigen zelf hebben. Het eenvoudigste als het grootste kunnen wij slechts in onze taal juist, organisch uitdrukken. Wij gaan nu door onze jeugd, zien de menschen ronddwalen, weenen, beminnen en wanneer in ons zelf eene breedere kracht komt opbeven, als een naklank van wat wij zelf bemind en geweend hebben met alle, alle menschen, maar ook als een engelachtig voorgevoel van 'k weet niet welk volkomener leven, harmonischer en schooner dan al wat ons nu, in den tijd gebonden, werkelijk schijnt, en wij willen dan klanken vinden om te zeggen wat de menschen God noemden, dan weer kunnen we alleen de geluiden van onze, onze eigene taal hooren, die in zich iets dragen van 't geheime leven zelf van ons zuiverste verlangen. Zoolang er in Vlaanderen eenigen zijn die dát voelen, en de woorden van hun | |
[pagina 109]
| |
voorgevoel neêrschrijven, o mijn taal, mijn taal, dat ge officieel zijt of niet, ge kunt niet ten onder gaan, gij zijt iets van het hoogste leven.’ M.E. Belpaire. Antwerpen, 31 Januari 1905. |
|