Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
BoekennieuwsThe Mysteries of Mithra by F. Cumont. Translated from the second revised French edition by T.J. Mac Cormach. - The Open Court Publishing Company. Chicago 1903. De Heer Cumont heeft, binnen de jaren 1894 tot 1899, in twee dikke boekdeelen eene verzameling teksten en kunstgedenkstukken uitgegeven aangaande den eeredienst van Mithra, met een Critische Inleiding vóóraan. De geleerde wereld is hem over dit werk zeer dankbaar geweest. Naderhand heeft de Heer Cumont in een afzonderlijk boek de uitkomsten van zijne studiën aan 't groote publiek te lezen gegeven. (Les Mystères de Mithra. Bruxelles 1900). 't Is naar de tweede uitgave van dit laatste werk dat de heer Mac Cormach zijne vertaling heeft gemaakt. Het Engelsch boekje is eene heel sierlijke uitgave, opgeluisterd met talrijke teekeningen ontleend aan 't groot werk van den Heer Cumont. Ik heb hier de zorg niet te prijzen waarmee de Gentsche hoogleeraar zijn materialen verzameld en geordend heeft. Ik moet hier enkel de wijze beoordeelen, waarop de geleerde schrijver de uitkomsten van zijn onderzoek in dit bundeltje gevolgtrekkingen heeft uiteengezet. Het werk zit heel goed ineen. De Heer Cumont begint met den oorsprong van het Mithraïsme te verklaren. Daarna heeft hij het over den vorm die het aannam in het Romeinsche rijk, over zijne betrekkingen met de keizerlijke macht, en zijne aanrakingspunten met de andere godsdiensten van het rijk. En ten slotte, geeft de schrijver een zeer merkwaardig aanhang aan de kunst met betrekking tot de mysteriën van Mithra toegewijd. Het hoofdstuk over de verbreiding van het Mithraïsme in het Romeinsche rijk is van het hoogste belang Met veel scherpzinnigheid wordt uit de oorkonden getrokken wat er bedektelijk in steekt over de aardrijkskundige aangelegenheden en over den maatschappelijken toestand van de Mithra-vereerders. Trouwens, de talrijke verdiensten van deze hoofdstukken zijn door verschillende critici geprezen geworden waarbij ik mij dan ook volgaarne aansluit. Wat deze recensie betreft, ze beoogt voornamelijk die hoofdstukken waarin er sprake is van de geschiedenis der betrekkingen tusschen het Mithraïsme en de andere oude godsdiensten, daar het, mijns inziens, past over dit gedeelte van het werk eenig voorbehoud te maken. Hier staat de H.C. niet altijd op vasten grond, en zijn zijne gevolgtrekkingen niet immer even juist; haar waarde hangt af van de bronnen waaruit de schrijver putten kan; en 't is van belang dat de lezer in staat worde gesteld, ook eens naar die bronnen te kijken. | |
[pagina 70]
| |
En zoo was het inderdaad in de groote uitgaaf: daar waren de gevolgtrekkingen waarlijk gesteund door verwijzingen naar de vorige hoofdstukken en naar de oorkonden. Zoo is het niet in deze kleine uitgaaf, waaruit alle nota's weggelaten zijn, en die bestemd is voor een publiek, in het algemeen niet in staat, een wetenschappelijk werk critisch te lezen. Dat is, naar onze meening, inzonderheid te betreuren in dit deel van het boek waar vele gevolgtrekkingen niet sterk gevestigd zijn. De schrijver bekent het zelf in het begin van het werk; ‘Voor de studie van het Mithraïsme verkeeren we nagenoeg in den toestand van hem die de kerkelijke geschiedenis van de middeleeuwen zou moeten schrijven, en enkel te zijner beschikking zou hebben den Hebreeuwschen Bijbel en de gebeeldhouwde brokstukken van Romaansche en Gothische portalen, genoeg om te zeggen dat de verklaringen van de Mithraïsche voorstellingen enkel een meer of minderen hoogen graad van waarschijnlijkheid kan bereiken.’ Vooreerst mag dus de vraag wel worden gesteld of de Mithraïsche leer kon heropgebouwd worden met eenige kans van 't oorspronkelijke nabij te komen; en men mocht wel beginnen met het onderzoek of deze leer een logisch, harmonisch geheel vormde. Op bl. 105 schijnt de H. Cumont op deze laatste vraag een bevestigend antwoord te geven. ‘In tegenstelling met het oude Grieksch-Romeinsche heidendom, dat een samenraapsel van praktijken en leerstukken was zonder logischen band, bezat het Mithraïsme eene ware godsgeleerdheid, een dogmatisch stelsel, zijne grondslagen aan de wetenschap ontleenend.’ Maar de teksten, naar aanleiding van deze plaats in de groote uitgaaf aangehaald, laten enkel de volgende gissingen toe: De leerstukken van dezen eeredienst waren tamelijk goed omschreven, maar niets bewijst dat deze gevestigde leeringen in onderling logisch verband stonden, zooals de bovenaangehaalde tekst van H.C. het vermoeden laat. Of waren de voornaamste gegevens van 't Romeinsche heidendom niet genoegzaam bepaald, vooral ten gevolge van het keizerlijk syncretisme en den invloed van het neo-platonisme? En nochtans, kwam ooit in iemand de bewering op dat het heidendom een gelijkslachtige, logische leer vormt? Iedereen weet dat de letterkundige oorkonden het tegendeel bewijzen; en het zelfde geval zou zich wellicht voor het Mithraïsme hebben voorgedaan, had de H.C. de leerstellige teksten daarvan vóór oogen kunnen krijgen. Het weinige dat men van Mithra's eeredienst weet pleit overigens in dien zin; bij zoover dat de schrijver op bl. 147 zelf spreekt over het onsamenhangende en het ongerijmde van dit leerstelsel. Hoe nu die bl. 147 en de boven besproken bl. 105 samengerijmd? 't Zijn dus in der waarheid disjecta membra die de schrijver moest bijeenvoegen en die membra zien er zóó toegetakeld uit en de bouw van 't geheel is zóó verre gesloopt, dat de heer C. zijne verbeelding ter hulp roepen moet, en naar een zeker godsdienstig patroon dat hem in het hoofd zweeft, komt hij er toe een bepaald leerstelsel op te bouwen dat vele ofwel geene trekken van gelijkenis met het oorspronkelijke heeft. In die wijze van werken ligt minder bezwaar voor hem die de oor- | |
[pagina 71]
| |
konden van de groote uitgave raadplegen en aldus het gehalte van de bewijzen wikken en wegen kan; maar bedenkelijker is de zaak voor de lezers van het kleine werk, zooveel te meer daar de toon over 't algemeen tot een stelligheid klimt, die bij den gewonen lezer, geene plaats voor twijfel overlaat. Weliswaar leidt de schrijver zijn werk in met een verwittiging, reeds boven vermeld; maar de verdere wijze van uiteenzetting in dit vulgariseerend boek doet die eerste verwittiging licht vergeten. Nog meer. In 't laatste hoofdstuk heeft de H. Cumont het over de betrekkingen tusschen Christendom en Mithraïsme; en die vergelijking zou kunnen doorgaan als een louter spel van 's schrijvers geest, indien hij zijne beweringen over den eeredienst van Mithra niet voor waarheid wilde doen aannemen, of ten minste voor iets dat de waarheid heel dicht nabij komt. Wien zou het dan ook verwonderen, dat de gewone lezer in de meening verkeert dat de schijver echt, gewaarmerkt goed levert en geen ander leveren wil? Het zou in dien zin zijn belang hebben, wat langer stil te staan bij blz. 190, waar de schrijver de trekken opsomt welke beide eerediensten gemeen hebben. ‘De volgelingen van den Perzischen god, werden door een doopsel gezuiverd, evengoed als de Christenen; ze ontvingen in een vormsel de kracht om de looze geesten te bestrijden, ze geloofden dat eene communie hun de zaligheid geven zou van ziel en van lichaam, evengoed als de Christenen. En gelijk dezen heiligden genen ook den zondag en vierden ze de geboorte van de zon den 25en December, den dag waarop Kerstmis gevierd wordt, althans sedert de 4e eeuw. Ze predikten ook eene imperatieve zedeleer, prezen het ascetisme aan, en rekenden onder de hoogste deugden de matigheid, de onthouding, de zelfverzaking en de zelfbeheersching.., Wij hebben gezien dat de theologie der mysteriën Mithra voorstelde als “middelaar” zooveel als een tweelingbroer van den Alexandrijnschen Logos. Evenals Mithra was de Christus de μεσίτης, de bemiddelaar, tusschen den hemelschen vader en de menschen, en beiden ook maakten deel uit van eene drievuldigheid.’ Het zou niet veel moeite kosten, te bewijzen dat de H. Cumont die gelijkenissen overdrijft. Als men de zaken van dichtbij beschouwt, zal men allicht zien dat vele van die zoogezegde overeenkomsten niets anders zijn dan vage gemeenschappelijkheden, gelijk er tusschen vele godsdiensten bestaan; en dat vele van die toenaderingen berusten op uiterlijkheden, waarvan het gewicht fel overdreven is. Meermalen komt de schrijver er toe op de laatste bladzijden als uitgemaakte feiten vooruit te zetten hetgeen op de eerste bladzijden maar veronderstellingen waren. Wij veroorloven ons hier eenige uitweiding over twee, drie punten. Vooreerst wat aangaat den ritus; er valt op te merken dat de talrijke overeenstemmingen, op blz. 190 opgesomd, veel verzwakken als men zich de moeite geeft nog eens blz. 157 op te slaan, waar de H.C. zegt dat ‘men zoo weinig afweet van de liturgie der zeven Mithraïsche Sacramenten (sic); even weinig als van de dogmatische voorschriften, bepaald voor ieder van hen.’ Op diezelfde blz. toont de schrijver heel duidelijk al het verschil tusschen het christelijk vormsel en het merk met | |
[pagina 72]
| |
gloeiend ijzer, dat op 't voorhoofd van den Mithraïst wordt geprint als herdenken van zijn verbintenis aan den Mithraïschen eeredienst, merk aan hetwelk geen enkele tekst een sacramenteele kracht toekent. Nochtans, zegt de H.C., waren de neophieten van Mithra, zoowel als die van Christus, tot een zeker doopsel gehouden, naar de oude Iraansche riten. En om die laatste bewering te staven roept hij een tekst in van het Avesta yt. X 122, een tekst die. in zijn verband teruggezet, enkel aanduídt dat geloovigen (aêthrya). mazdeërs (mazdayasna), rechtvaardigen (ashavan), dezen die Mithra zegent en voorspoed gunt (Mazdayasnam eredhwâca kerethwâca) - dus volstrekt geen nieuwe volgelingen - tot reinigingen verbonden zijn vooraleer hun offeranden te doen. Het geldt hier dus enkel een rituëele voorzorg als bereiding tot een plechtigheid van den cultus, van het zelfde slag als de gebruiken der Grieken. 't Is ook niet in het Avesta - de bron die hij hier nochtans aangeeft - dat de H. Cumont zijne bewering heeft kunnen vinden als zouden die vereenigingen voor doel hebben de zuivering van zedelijke smetten. Nooit hebben de Mazdeïsche lustraties tot moreele reiniging gediend. Men ging enkel in 't heilige bad om de wettelijke smetten af te wasschen, o.a. na het aanraken van een lijk. ‘De wettelijke onreinheid, zegt J. Darmesteter, (Traduction de l'Avesta II, Int. p. x) heeft altijd physiologische oorzaken, en de leer van de onreinheid en van de reiniging zou in werkelijkheid neerkomen op de gezondheidsleer, indien die besmetting niet werd aangezien als het werk van bovennatuurlijke wezens, de daêvas.’ Overal waar het Avesta van uitwendige reinigingen gewaagt, is er enkel spraak van lichamelijke bezoedeling. (Harlez. Avesta. Ed. II, Introd. p. clxviii n. 1). De H.C roept nog een tekst in van Tertullianus, om aan te toonen, dat het hier wél de uitwissching van zedelijke fouten geldt: ‘tingit et diabolus) quosdam utique credentes et fideles suos: expiationem delictorum de lavacro promittit, et si adhuc memini, Mithra signat illic in frontibus milites suos.’ Deze tekst kan den H.C. eigenlijk zeer weinig dienen, want a) Tertullianus, zooals men zien kan, zegt niet dat er bij de Mithriasten bestaat ‘expiatio delictorum de lavacro’; hij spreekt hier zeer onbepaald van een heidensch gebruik in 't algemeen; b) niets zegt ons dat die ‘delicta’ zedelijke ‘delicta’ zijn; c) Tertullianus bekent zelf dat zijne herinneringen niet zoo getrouw zijn; hij wil hier kost wat kost de christelijke instellingen vergelijken met de Mithraïsche; hij heeft daarbij klaarblijkend een apologetisch doel, het welk hem spoort tot eene overdrijving zóó sterk, dat de H.C. blz. 157 op het verschil tusschen het christelijk vormsel en het Mithraïsch gebruik wijst, een gebruik, dat in alle soort van mysteries in voege was. (Text. Mon. 1,319 n. 10 (cf. supra). Wat nu betreft de vergelijkingen tusschen de ‘theologie’ van het Mithraïsme en de christelijke geloofsleer, die houden nog minder steek. Mithra, zegt de H.C., was, als Christus, lid van eene drievuldigheid. Maar deze toenadering is zoo gewrongen, dat hij het nuttig acht in eene nota van zijne groote uitgaaf te doen bemerken ‘dat het karakter van den drievoudigen | |
[pagina 73]
| |
Mithra zeer verschilt met dit van de christelijke Drievuldigheid, cf. sup. p. 303’; en inderdaad zegt deze bladzijde heel klaar dat er in het Mithraïsme enkel sprake is van drie vormen waaronder de zongod verschijnt, zinnebeeld van de zon bij 't opstaan, op middaghoogte en bij 't ondergaan. Maar waarom die zaken bijeengebracht; waarom het woord ‘Drievuldigheid’ gebezigd, een woord dat in de kerktaal en in alle moderne talen zulk een uitsluitend, ééne beteekenis heeft, waarom dat woord gebezigd in den zin van om het even welk ‘drietal’? Dat heet een dwaalspoor leggen voor den lezer van de volksuitgave, waaruit bovenstaande nota is weggebleven. Het lichtzinnig gebruiken, van de christelijke terminologie, welke wij met de woorden ‘doopsel, vormsel, drievuldigheid, enz. bemerkt hebben, is een verwijt dat over 't algemeen mag worden gegeven aan de gansche uiteenzetting van de Mithraïsche ‘theologie’. Men moet inderdaad rekening houden met het feit dat deze godsdienstige termen thans in een zeer bepaalden zin gebezigd worden en dat ze voor iedereen een voorgoed gevestigde beteekenis hebben door de kerktaal zoowel als door de gewone omgangstaal vastgesteld Een sprekend voorbeeld is het woord sacrament. Op blz. 156 zegt ons de H.C. dat de inwijdingsplechtigheid schijnt geheeten te hebben sacramentum, ‘ongetwijfeld uit hoofde van den eed, dien de neophiet zweren moest’; en, inderdaad, de meest gebruikelijke zin van het latijn sacramentum, waaruit het fransch serment is ontstaan. Nû, daar er zeven inwijdingen tot de mysteries van Mithra noodig waren, spreekt de schrijver het volgend alinea van de ‘zeven Mithraïsche sacramenten’ terwijl hij toch zou moeten weten dat voor al zijn lezers het woord sacrament maar één zin heeft. Iedereen verstaat onder dit woord een reeks plechtigheden van den christelijken godsdienst, die (buiten het Doopsel in een zekere maat, in geenen deele iets gemeens hebben met eenen eed of eene inwijding en zeker niets met de Mithraïsche ceremoniën in 't bijzonder; deze toch, naar het oordeel van den H. Cumont zelven, gelijken veel meer op de gebruiken in zekere hedendaagsche geheime genootschappen, dan op de christelijke inzegeningen, die alleen recht hebben op den naam sacrament. Nog sterker geldt deze opmerking voor het woord passie, dat als godsdienstige term zoo eene duidelijk omschreven beteekenis heeft. We zullen er nooit toe geraken, ook al nemen we den zeer algemeenen zin van het woord passio, onder dit woord te verstaan de wederwaardigheden van Mithra, die in 't begin der wereld ‘met tegenzin’ een stier heeft geslachtofferd. Doch in de Engelsche uitgave, vindt men de woorden: de passie van den god (passion of the god) tot opschrift van een standbeeld, dat algemeen wordt aangezien als een stervende Alexander en voor hetwelk ‘het onmogelijk is volstrekt te bepalen of het oorspronkelijk deel uitmaakte van een asiatische groep van Mithra stierendooder’. En men mag zeggen dat de schrijver tot onverstaanbaarheid vervalt, als hij op blz. 193 zegt dat ‘het figuur van den god stierenslachter, met tegenzin er toe besluitend zijn offer neer te vellen om het menschengeslacht te scheppen (en vrij te koopen (?)) zeker en vast was vergeleken geweest met het figuur van den Verlosser, zich opofferend voor de redding der wereld.’ | |
[pagina 74]
| |
De plannen van zijn groote uitgave, waarnaar hij verwijst, bevatten niets om dat te wettigen. St. Augustinus en Firmicus Maternus vergelijken eenvoudig de vrijwillige slachtoffering van den Christus met de bloedstortingen in den godsdienst van Attis en met de heidensche offeranden in 't algemeen. Zonder meer bezwaar zou dat, nog heden, iedere predikant mogen doen. En het is wel te verstaan, dat er sprake is van den stier. Men vraagt zich vruchteloos af hoe de woorden van St. Augustinus deze vergelijking kunnen bevorderen; wanneer hij zegt dat de tooveraars van dien tijd den naam van Christus in hun tooverspreuken gebruikten, en dat een oud heidensch priester hem had gezegd dat Pileatus (Attis of Mithra?) christen zou zijn geweest. Door al dit naspeuren van gemeenschap krijgt de argelooze lezer den indruk als zou er een ‘nauwe’ (bl. 197) overeenkomst bestaan tusschen beide godsdiensten; van de eene tegenover de andere. En dit is zooveel te spijtiger daar werkelijk de H. Cumont nergens bevestigt dat voor die verschillende punten het christendom afhangt van het mithraïsme. ‘Die punten van overeenkomst duiden nog met geen zekerheid op navolging. Veel overeenkomende plaatsen in de Mithraïsche leer en in 't katholiek geloof zijn te verklaren door beider Oostersche afkomst. Sommige ideeën, sommige ceremonieën nochtans gingen van den eenen godsdienst tot den anderen over, maar dikwijls vermoeden we enkel die ontleening in plaats van ze klaar in te zien’ (bl. 124). We hebben hier dus de keus tusschen twee verklaringen. Ten eerste, de twee godsdiensten komen uit het Oosten. Om die beschouwing eenige waarde bij te zetten, zou ze dienen stipter omschreven te worden. In de voorrede is er een zinsnede die misschien die zending heeft: ‘Het Perzisme had een zeer merkbaren invloed gehad op de vorming van het Judaïsme (1); eenige van zijne hoofd-leerstukken werden verspreid door middel van de Joodsche koloniën over heel de kom van de Middellandsche Zee; en later werden ze aangenomen door de katholieke leer.’ (Bl. iv.) De H.C. kiest hier dus vierkant partij voor dezen die een belangrijken invloed aannemen van den Perzischen godsdienst op het Judaïsme. Maar dat is juist een van die vragen, waarover nog lang zal worden getwist. Veel geleerden van uiteenloopende richtingen beantwoorden ze ontkennend. We hoeven slechts te wijzen op J. Darmesteter, die ze met zijn bekende bevoegdheid en vaardigheid onder handen nam; die loochent bepaald allen invloed van Perzië op de Joodsche denkbeelden; en daarin is hij het eens met de Harlez in zijne bijdragen over den oorsprong van 't Zoroastrisme (Journal asiatique) 1878-1879). Wat nu betreft de andere verklaring, namelijk ‘dat sommige denkbeelden, sommige ceremoniën zijn overgegaan uit den eenen tot den anderen godsdienst’ (de Engelsche vertaling voegt er het woord noodzakelijh bij) die berust op even wankelen grond, want in dezen aard van zaken is niets noodzakelijk, en de bewering berust op geen enkel stellig feit. Ten anderen, er dient opgemerkt, dat het vraagstuk vrij wat meer belang zou hebben, moesten die treffende overeenkomsten van bl. 193 werkelijk | |
[pagina 75]
| |
bestaan, overeenkomsten waarmee de lezer ongetwijfeld in 't hoofd blijft zitten: en moest het Mithraïsme werkelijk zoo machtig geweest zijn als de H.C. het vermoeden laat, wanneer hij, gelijk vele schrijvers den belang van zijn onderwerp overdrijvend, in zijne inleiding (bl. 5) aan zijne verbeelding den toon laat, al sprekende van dezen hardnekkingen, wilden kamp’ tusschen twee godsdiensten ‘om de wereld te overheerschen’, van ‘vergeten drama's de zielen beroerend van hen, die kiezen moesten tusschen Ormazd en de Drievuldigheid’. De apologeten nochtans schijnen het Mithraïsme niet zoozeer te hebben geducht, vermits zij het niet eens, of zoo goed als niet eens, aanvallen. Hebben de volkeren van het Westen zich feitelijk zoozeer om Ormazd bekommerd? En is dit tafereel niet des te meer denkbeeldig dat het dogma der Drievuldigheid, eerst bepaald worden is geruimen tijd na den val van het Mithraïsme? We weten op slot van rekening, niet goed of dit volksboek een welkom geschenk mag heeten. Zeker, het weetgierig publiek heeft alle reden om gretig te luisteren naar zóóveel nieuws over dien ouden, in meer dan één opzicht zeer merkwaardigen Mithraïschen godsdienst Maar het leveren van uitkomsten. zonder de oorkonden waaraan men ze toetsen kan, is op zich zelf al gewaagd; hoeveel meer nog als het gedaan wordt als hier, naar eene methode en in een toon, die meer dan eens den lezer van het echte spoor brengen moet. Hoort iemand, die geen vakgeleerde is, van Mithraïsche missale, theologie, rituale, van laatste avondmaal, noodzakelijk zal in hem de overtuiging ontstaan dat tusschen den christelijken godsdienst en den anderen, hier beschreven, een nauw verband moet bestaan. En toch zijn de feiten verre van tot zoo eene uitkomst te dwingen. Verder is de uiteenzetting van den H.C. zoo indrukmakend dat zij ook personen overtuigt welke in staat zijn de groote uitgave te gebruiken Men hoeft maar het voorbeeld aan te halen van Prof. Dr. Grill, rector van de hoogeschool te Tübingen, die den 26en Februari 1903 een redevoering uitsprak over ‘die persische Mysterienreligion im römischen Reich und das Christentum’ waarin hij zich beroept op het werk van den h. Cumont om eene lange lijst op te maken van de trekken van gelijkenis tusschen beide godsdiensten, eene lijst, die de H. Réville, opsteller van de ‘Revue de l'histoire des Religions’ nogal bij het haar getrokken vindt (Rijv. Hist. Rel. xlvii. 2. p. 272). ‘Nog toegegeven, zegt hij. de juistheid van al de overeenkomsten - en veel zou er te zeggen zijn over velen daarvan - de waarde dier elementen in beide godsdiensten is dikwijls zeer verschilllend, zoodanig dat het niet aangaat ze naast elkander te stellen; b.v. tusschen de offerande van den Christus en het slachtofferen van Mithra's stier, is er geen andere betrekking, dan deze die die bestaat tusschen alle bloedige offeranden.’ A. Carnoy. | |
De vrouw en het hooger onderwijs, door Mgr. J.L. Spalding, bisschop van Peoria: vertaling van Albertine Steenhoff-Smulders. - Venlo-Mosmans. G. Senior. 1904. Mgr. Spalding is geen onbekende voor de lezers van Dietsche Warande en Belfort. In ons eersten jaargang hebben wij de vertaling gegeven zijner redevoering: ‘De Universiteit: eene kweekplaats van hooger leven.’ (Nr 6. - 15 Juni 1900). Onder- | |
[pagina 76]
| |
wijskwesties liggen hem dicht aan het hart: dit blijkt weer uit deze nieuwe brochure, knap vertaald door de gevierde hollandsche dichteres, en waarin Mgr. Spalding het nut eener katholieke hoogeschool voor meisjes verdedigt. .....‘Vroeger was de wetenschap een voorrecht van enkelen en de groote massa was onwetend; en de staat bleef dus monarchaal of aristocratisch, ook al heette men de regeerings vorm democratisch. Thans heeft een steeds voortgaande beweging, die reeds in het begin der vorige eeuw haar oorsprong nam en in beginsel en gedachte christelijk was, de menigte tot het besef gebracht, wat zij vermag en waarop zij recht heeft; en zoo is de behoefte dringender geworden aan onderwijs voor allen. Men begreep het: iedereen moest onderwezen worden, omdat iedereen plichten te volbrengen en rechten te verdedigen heeft.... Was men reeds overtuigd, dat een burger onderwijs noodig heeft, om goed zijn plicht te vervullen als lid van een vrijen Staat. nu begrijpt men ook, dat de mensch moet worden ontwikkeld om waarlijk mensch te zijn: naast het ideaal van een goed burger staat nu dat van een volmaakt mensch. Nu wij scholen voor allen hebben gebouwd, begrijpen wij, dat het ons voornaamste werk moet zijn, die zoo hoog op te voeren, dat zij waarlijk een rijker, edeler en godvreezender leven aankweeken...’
Dat niet alleen voor den man, ook voor de vrouw..... ‘Nog altijd beweert men, dat de vrouw ongeschikt is voor ernstige studie.... vrouwen hebben even goed als mannen, een helder en sterk verstand noodig, het vermogen om zelfstandig te kunnen denken en een gezond oordeel.... Wat moet de vrouw leeren?.... hoe beter onderwezen eene vrouw is, hoe meer geschikt zij ook zal zijn, haar edele roeping als vrouw en moeder goed te vervullen. Het voornaamste echter is niet, eene goede vrouw en moeder te maken, evenmin als de vorming tot goed echtgenoot en vader op den voorgrond staat. Het ideaal van het onderwijs is: volmaakte menschen te krijgen, volmaakte mannen en volmaakte vrouwen. Wanneer men een goed soort man of vrouw heeft, dan zullen alle plichten goed volbracht, alle betrekkingen goed vervuld worden, om het even van welken aard die plichten of betrekkingen ook mochten zijn. De plaats der vrouw is daar, waar zij braaf kan leven en nuttigen arbeid verrichten. Voor haar, even goed als voor den man, staat een werkkring open, die bekwaamheid vordert. Wij mogen geen wettelijke of maatschappelijke grenzen stellen aan beide geestelijke vermogens. Het is goed, een helder en ontwikkeld verstand te bezitten; daarom is het ook goed voor de vrouw dat zij zulk een verstand bezit. Het is altijd goed, iets te weten, daarom is het goed voor de vrouw om alles te leeren waartoe zij bekwaam is. Een algemeen ontwikkeld en goed onderricht menschelijk wezen te zijn, is Gode nabij komen; daarom is het goed, dat de vrouw veelzijdig en in goede richting ontwikkeld zij.’ ....Want.... ‘in iedere gemeenschap trekt het lagere het hoogere naar beneden, want het is gemakkelijk om te dalen en moeielijk om te stijgen. Daarom zal een onwetende vrouw en moeder den geest van haar man en kinderen verstompen, terwijl een, die ontwikkeld en verstandig is, een krachtige drijfveer voor hen zal zijn om zelf vooruit te komen....’ | |
[pagina 77]
| |
Maar alles zou te citeeren zijn; er is een oogst van klare, diepe, verhevene gedachten op te doen in die kleine brochure van eenige bladzijden. Ieder zal ze zich willen aanschaffen voor den geringen prijs van fr. 0.50. Toch nog deze eenige woorden om te eindigen... ‘Of is dit geen verblijdend teeken voor de Kerk, nu het gemis aan godsdienst bij zooveel mannen in Frankrijk en andere landen zonder twijfel voor een niet gering deel moet worden toegeschreven aan de onvoldoende wetenschappelijke opleiding, die hun vrouwen en moeders genoten?’ Uit de voorrede der vertaalster blijkt: ‘dat er waarlijk in Amerika een Katholieke Hoogeschool voor meisjes bestaat’, in 1903 tot stand gekomen, en dadelijk 80 studenten tellend. L.D. | |
Tractatus de Deo creante et elevante auctore Gustavo Lahousse S.J. in Collegio maximo Lovaniensi S.J. theologiae dogmaticae professore. Brugis apud C. Beyaert, 1904, pret. fr. 9.50. Het kan overbodig schijnen een werk aan te bevelen waarvan de gunstig bekende naam des schrijvers de hooge waarde en degelijkheid waarborgt en bezegelt. Ook zullen wij ons tot ettelijke algemeene beschouwingen bepalen. Hei boek bevat drie hoofddeelen: 1. Over de stoffelijke wereld (bl. 108). 2. Over den mensch (bl. 686). 3. Over de Engelen (bl. 745). In het tweede deel wordt de katholieke leer omtrent de uitersten, de Eschatalogie behandeld. Vooreerst onderscheidt zich de leer door onberispelijke rechtzinnigheid. De schrijver bepaalt met juistheid het gebied van het dogma, omschrijft met de grootste nauwkeurigheid zijne grenzen, welke beletten hetzelve met eene theologische opinie te verwisselen. Nooit zal hij eene meening, hoezeer algemeen aangenomen, als dogma laten gelden, zoolang de sanctie of bekrachtiging van het hoogste kerkelijk gezag ontbreekt. Tevens koestert hij een grooten eerbied voor de bestaande traditie, slechts schoorvoetend zal hij eene algemeene door de oude theologen voorgestane leer verlaten tenzij hij daartoe door afdoende redenen genoopt wordt. Hij verdedigt niet het oude alleen omdat het oud is, en verwerpt niet het nieuwe enkel omdat het nieuw is, maar het kritisch onderzoek bepaalt zijne keuze, zoodat hij uit zijne wetenschappelijke schatten ons nova en vetera mededeelt en de theologische leer in overeenstemming met de eischen der moderne wetenschap brengt. Twee voorbeelden tot staving van het gezegde. In de verhandeling over de zes dagen der schepping houdt de schrijver voor meer waarschijnlijk de meening, welke de zes dagen door zes lange en onbepaalde tijdperken verklaart; tevens beweert hij dat Mozes in zijn verhaal de tijdorde volgt van de vorming der aarde, zoodat tusschen den Bijbel en de gegevens der wetenschap omtrent de wereldvorming en de wording der aarde, eene volmaakte overeenkomst bestaat. Hij ontkent echter niet de waarschijnlijkheid der tegenoverstaande meening (bl. 50-73). In eene andere verhandeling onderzoekt hij de strekking van de definitie door het Concilie van Vienne uitgesproken omtrent de verbinding van ziel en lichaam in den mensch (bl. 198). | |
[pagina 78]
| |
Heeft het Concilie niet alleen de substantieele verbinding als dogma verklaard, maar ook de wijze der verbinding, door de scholastieken aangenomen? De schrijver antwoordt ontkennend en bewijst, naar ons gevoelen, voldingend zijn antwoord. Al hebben de meesten der vergaderde bisschoppen deze wijze verdedigd, men kan niet volhouden, dat zij haar de waarde en kracht van een dogma hebben toegekend. De wetenschappelijke theologie, wil zij haar doel bereiken, heeft eene dubbele taak te vervullen: zij dient het bestaan van het dogma uit de bronnen der openbaring te bewijzen, en vervolgens hetzelve, zooveel mogelijk onder het bereik van ons verstand te brengen, gewoonlijk door vergelijking met andere, hetzij geopenbaarde of op natuurlijke wijze gekende waarheden: ‘fides quaerens intellectum’. Het werk van P. Lahousse voldoet aan dezen eisch der wetenschap met steeds de aandacht te vestigen op de twee vragen naar het bestaan en de wezenheid der geopenbaarde waarheid. Het bestaan wordt betoogd uit de H. Schrift en met talrijke getuigenissen der overlevering; de tweede vraag wordt verklaard en opgehelderd aan de hand van den H. Thomas, in het licht der eerste beginselen zoodat het verstand ten minste begrijpt dat de volstrekte onmogelijheid van het dogma onbewijsbaar is. Men leze het kapittel ‘de homine lapso’ waarin op meesterlijke wijze het bestaan en de natuur van de erfzonde worden gestaafd en onderzocht (bl. 341-511). Daarbij voege men de 31ste stelling: ‘Hoewel de mogelijkheid der bovennatuurlijke orde door positieve bewijzen niet kan betoogd worden, wordt hare onmogelijkheid te vergeefs door de naturalisten bevestigd’ (bl. 295). De lezer zal uit deze voorbeelden leeren begrijpen dat eene ernstige studie der wijsbegeerte eene onmisbare inleiding is tot de studie der theologie. De tractaat. zooals uit de inhoudstafel blijkt, behandelt volledig het onderwerp, zoodat geen enkel vraag, die met hetzelve in verband staat verwaarloosd wordt. Zelfs de jongste dwalingen van den bekenden abbé Loisy, onlangs door het H Officie veroordeeld, worden aan een kort, maar voldoend kritisch onderzoek onderworpen (bl. 641). Het hoofdverdienst van het werk ligt, naar onze meening, in de buitengewone klaarheid, waarmede P. Lahousse de katholieke leer weet voor te stellen, te ontwikkelen en te bewijzen. Zonder moeite volgt men den gang zijner gedachten, zonder inspanning begrijpt men zijne verklaringen en argumenten, en ziet onmiddelijk de nietigheid in der opwerpingen De scholastische methode, door hem gevolgd, brengt het hare bij tot deze helderheid, welke een eenvoudige, sobere en vloeiende taal weerspiegelt. Niet alleen beschikt hij over eene diepe en uitgebreide kennis, deze weet hij ook op uitstekende wijze, als leeraar aan anderen mede te deelen. Het spreekt van zelf dat het boek niet voor eerstbeginnende theologanten bestemd is, maar eene degelijke voorbereidende studie der philosophie onderstelt en vordert. Is het daarom minder geschikt als leiddraad bij het eerste onderwijs te dienen, aan meergevorderden en leeraren kan het niet genoeg aanbevo- | |
[pagina 79]
| |
len worden, als middel om de verkregen kennis te volmaken, en de lessen op de hoogte der wetenschap te brengen. Niemand zal intusschen ontkennen dat het werk eene kostbare aanwinst is voor de kerkelijke wetenschap, en eene eereplaats verdient in de Universa theologia scholastica, door de professoren van het Leuvensch college der Sociëteit van Jesus uitgegeven. Roermond. Dr A. Dupont. | |
La Théorie de la population en Italie du XVIe au XVIIIe siècle (Les Précurseurs de Malthus) par Pierre Reynaud. Lyon, Rey, 1904. 200 bl. Onder al de staathuishoudkundigen is Malthus bij de nietvakmannen de meest gekende. Dagelijks wordt in dagbladen en volksvergaderingen tegen 's mans zoogezeide onzedige leerstelsels uitgevallen door menschen die zijn werken nooit hebben gelezen, want dan zouden ze weten dat geheel Malthus' zienswijze kan samengevat worden als volgt: de bevolking groeit in gewone omstandigheden rapper aan dan de levensmiddelen. Daarom zullen natuurlijke geessels als hongersnood, ziekten, vroegtijdige dood, oorlog enz. dien bevolkingsaanwas stremmen, ten ware de mensch zijn verstand gebruike en zorge dat er geen te groot getal kinderen ter wereld kome. En daartoe prijst Malthus het middel aan dat niet tegenstrijdig is met de deugd en 't geluk der menschen: de kuischheid, het zedelijk bedwang (the moral restraint). De zoogenaamde ‘Neo-Malthusianen’ blijven niet bij het zedelijk bedwang; alle middelen zijn hun goed, mogen ze ook regelrecht in strijd zijn met de katholieke zedenleer. En 't is maar spijtig voor Malthus dat zijn naam veelal gebezigd wordt om wandaden te betitelen waarvoor hij geen verantwoordelijkheid heeft te dragen en die bedreven worden niet met het economische inzicht aan de wereld rampspoed en hongersnood te besparen, maar wel om den last van een talrijk gezin te ontgaan De cijfers door Malthus aangehaald, de felten waarop zijn besluiten steunen worden althans door meestal de vakmannen tegengesproken: Het is geenszins bewezen dat de bevolking rapper aangroeit dan de levensmiddelen en dat overbevolking, in den zin van wanverhouding tusschen bevolking en levensmiddelen, voor de deur staat. Waar spraak is van de bevolkingstheorie wordt altijd Malthus' naam genoemd; hij heeft door zijn Essay on the principle of population, bijzonder de aandacht daarop gevestigd. Dat wil niet zeggen dat vóór hem daar niet over geschreven werd; het doel van het boek dat wij hier aankondigen is juist aan te toonen dat in Italië Mathusianen bestaan hebben vóór Malthus, het wil een overzicht geven van hetgeen vóór Malthus over de bevolkingsvraag in Italië wordt gezegd en geschreven. Twee deelen in 't werk: in het eerste zet schrijver de zienswijze uiteen van Machiavel, van Botero (den secretaris van den H. Karel Borromeus) E.H. Antonio Genovesi, Gaiiani, Zanon en anderen, allen voorstanders van hoe-meer-hoe-liever-volk en middelen aanprijzende om den aanwas der bevolking te bekomen. Dan zijn er nog ‘populationnisten’, voorstanders van eene | |
[pagina 80]
| |
talrijke bevolking: graaf Pietro Verri, Giuseppe Palmieri, Giambattista Vasco enz. die echter niet willen hooren van kunstmatige middelen om den aangroei der bevolking te bevorderen. In het tweede deel van zijn werk, het meest uitgebreide, ontleedt de schrijver de leeringen van Ortès, Ricci, Beccaria, Briganti en Filangieri die als voorloopers van Malthus mogen aangezien worden in dezen zin dat zij de zienswijze der voorstanders van hoe-meer-hoe-liever-volk tegenspraken en, althans Ortès, Briganti en Filangieri, voor overbevolking beducht waren. Geen van hen echter heeft, uitgaande van die vrees, een heel stelsel over de bevolkingsvraag opgebouwd. Dat was Malthus voorbehouden. Hunne namen en hunne zienswijze verdienen toch meer gekend te zijn dan tot hiertoe het geval was, en daartoe heeft de schrijver willen bijdragen. Zijn werk is zeer klaar en met veel methode geschreven. E. Vl. | |
Dr. R.A. Kollewijn. Opstellen over spelling en verbuiging. Tweede vermeerderde druk. Amsterdam, H.J.W. Becht, 1903. 196 blz., fl. 1,50. | |
P.H. Mulder. Handleiding bij het gebruik van de vereenvoudigde schrijftaal. Groningen, Scholtens & Zoon. 1903. 40 blz., fl. 0,40. | |
Dr. R.A Kollewijn, Dr. F. Buitenrust Hettema en Dr. J.J. Salverda de Grave. Nederlandse Woordelijst volgens de beginselen van de ‘Vereniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal’. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 112 blz., fl. 0,50. De eerste uitgave van deze reeks strijdvaardige opstellen verscheen einde 1899; dat, vier jaar naderhand, een tweede uitgaaf noodig was bewijst de belangstelling die ze opwekten. De nieuwe uitgave behelst nu ook de in Taal en Letteren, en in de XXe Eeuw verschenen studies Onze Voornaamwoorden, Woordorde en Buigingsuitgangen. en de Spelling van de Vries en te Winkel. Kollewijn's naam te noemen, thans, is voldoende om, hier te lande, elken ‘letterminnaar’ en taalkundige uit beroep of uit lief hebberij de ooren te doen spitsen. Niet dat zijn argumenten, ja, zelfs, niet dat de voorstellen die onder zijn naam gaan, zoo algemeen bekend zijn; als allen die met een medelijdend grimmetje, of ook wel met fronsen der wenkbrouw de Kollewijnsche spelling bejegenen, eerst wat studie hadden gemaakt van het vraagstuk, och God ja, dan was 't zoo erg niet. Maar nu spreekt haast iedereen mede, verwaand-onkundig doorgaans, dat het bespottelijk is, en beweenlijk. Het heeft blijkbaar niet veel geholpen dat Prof. De Vreese in het Belfort van Dec. '99 de eerste uitgave van Kollewijn's Opstellen aanbeval met de woorden: ‘Laat iedereen, wien de zaak ter harte gaat, kennis nemen van hetgeen vóór de nieuwe spelling te zeggen is, en zien, hoe de bezwaren der tegenstanders kunnen ontzenuwd worden; het een en het ander is door Dr. Kollewijn met evenveel talent als kennis van zaken uiteengezet. Wie zijn boekje met de noodige aandacht leest, zal zeker van velerlei vooroordeelen genezen worden.’ En Prof. C. Lecoutere, uit Leuven, was niet minder categorisch. Niet alleen willen de Kollewijners spelling vereenvoudiging, maar ook spraakkunsthervorming, deed hij opmerken: | |
[pagina 81]
| |
‘ils n'attaquent pas seulemeut l'orthographe; ils en veulent à l'enseignement grammatical tout entier; ils prétendent qu'on doit enseigner le Néerlandais tel qu'on le parle, c'est-à-dire enseigner qu'il n'y a plus de déclinaisons, ni de subjonctifs, etc.; et non pas vouloir faire passer pour le néerlandais réel une langue artificielle qui n'existe que dans la cervelle des grammairiens. M. Kollewijn a également combattu pour cette thèse (qui est la bonne), et on lira avec intérêt et profit, surtout en Belgique, les pages qu'il a consacrées au développement de ces idées nouvelles.’ (Bulletin bibliogr. du Musée Belge, 15 Mai 1901.) De opsomming van de opstellen welke in dezen nieuwen druk te vinden zijn, moge volstaan ter aanbeveling: Onze lastige Spelling (1891), Over Spelling en Verbuiging (1893), de e- en o-spelling (1892), Geschiedenis van de geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlands (1892), Het Geslacht der zelfstandige naamwoorden in het hedendaagse Nederlands (1895), Over Taalfouten en nog wat (1894). Onze voornaamwoorden, een hoofdstuk uit de grammatica van de Nederlandse spreektaal (1895), Woordorde en Buigingsuitgangen (1895), Vreemde Woorden (1897), De Spellingkwestie (1897), De spelling van de Vries en te Winkel (1902). Op blz. 190-191 worden bondig saamgevat al de afwijkingen tusschen de Kollewijnsche regeling en die van De Vries. En stippen wij, geruststellend, ten slotte aan dat Kollewijn's stijl pittig is en gespierd, en dat hij het zeldzame talent bezit zijn lezers te boeien, ook over schoolmeestersonderwerpen, met het oog op de Vlaamsche toestanden, veroorlove men ons nog een paar aanhalingen. De afkeurende houding der Kon. Vl. Ac. tegenover het Kollewijnisme is bekend. Minder bekend is daarentegen dat in October 1903 een verzoekschrift, met 62 handteekens bekleed, aan de Belgische Regeering werd gezonden, om te vragen dat het aanwenden, in officieële prijskampen en examens, van de regels der Vereenvoudigde schrijftaal niet als fout zou aangemerkt worden. Alle onderteekenaars waren ofwel leeraars in het Middelb. Onderwijs, professors aan Hoogescholen, of, zooniet toch, Doctor in de Germaansche philologie. Onder die onderteekenaars treffen we aan: de hh. hoogleeraren Bang, De Cock, Lecoutere, Scharpé (Leuven), Bley, De Vreese, Logeman, Vercoullie (Gent), Hamelius (Luik), P. De Reul (Brussel), - voorts Pol de Mont, M. Sabbe, P. Tack, M. Basse, enz. Het valt te betreuren dat de Vlamingen door hunne dagbladen en tijdschriften zoo verkeerd soms of toch op zijn minst zoo ontoereikend over deze strijdvraag werden ingelicht. Over het algemeen zou spellingvereenvoudiging alléén wel spoedig gunstig onthaal vinden, vreesde men niet: 't gevaar ligt in beginnen toe te geven. En willen Kollewijn cum suis voorts ook de geslachten niet ‘afschaffen’? Uit de verklaringen van Dr. Kollewijn zelven, op het Congres te Deventer in Augustus ll. blijkt dat op dit punt de vrees hersenschimmig is. De tekst dien ik aanhaal is zoo authentiek mogelijk, ik ontleen hem aan 't Octobernummer van ‘Vereenvoudiging, orgaan van de vereeniging tot vereenvoudiging onzer schrijftaal’: ‘De Noord-Nederlander richte zich niet naar De Vr. en Te W.'s willekeur,’ was Kollewijn's slotsom; ‘ook niet naar dialekten, die telkens met elkander in | |
[pagina 82]
| |
tegenspraak zijn, maar zooals Fransen, Duitsers en Engelsen dat doen, alléén naar de beschaafde spreektaal.’ - ‘Blijf.’ sprak hij tot de Vlamingen, ‘waar de Noordnederlandse geslachtsbepaling u stuit, bij de taal die voor u leeft; maar eis niet, dat wij Noordnederlanders, een ontaalkundige regeling volgen. Integendeel, werk er toe mee, dat onze taal fris blijve, onverminkt! Dat sluit een voordeel in zich óók voor u. Want beter dan tot dusver zult gij het levende Noordnederlands, onze beschaafde spreektaal, uit de geschreven taal leeren kennen’ Hebben we ons wat lang opgehouden met Kollewijn's ‘Opstellen’, zoo moge voor de beide andere werkjes een des te bondiger aanbeveling volstaan. Wie benieuwd is naar een beknopte verklaring van hetgene door vereenvoudiging bedoeld wordt, en van de regels der vereenvoudigde tegenover die van De Vries, bestelle de zaakrijke en zeer bevattelijke ‘Handleiding’ van den heer Mulder. - Hij die reeds bekeerd is zal niet gaarne de ‘Nederlandse Woordelijst’ willen missen. Deze begint overigens met een viertal blz. voorbericht, waarin de grondbeginselen en de regels van de vereenvoudigde schrijftaal beknopt en helder worden uiteengezet. Is de nieuwe spelling er dan niet beter aan toe dan de oude, mocht men zich afvragen, dat haar aanklevers ook al niet zonder Woordenlijst over de baan kunnen? Deze vraag werd door de uitgevers voorzien. ‘Ofschoon het aantal moeilikheden door de spelling-de Vries en te Winkel,’ luidt hun antwoord, ‘door deze wijzigingen (namelijk de zoogezegde Kollewijnsche veranderingen) ten zeerste wordt beperkt, is ook voor Vereenvoudigers een woordelijst niet overbodig gebleken. Vooreerst om de weg te wijzen bij 't schrijven van ei en ij; ou en au; v en f; z en s, enz. (waar niets aan 't oude veranderd werd); - ten twede, omdat het niet weinigen moeilik valt uit de algemene regels tot de spelling van een bepaald woord te besluiten, en eindelik omdat zich voor ieder, bij elk orthografies systeem, gevallen van twijfel voordoen.’ P.D.L. | |
A Practical School Grammar of the English Tongue, by H. Vanderstichele, professor at the Episcopal College, Poperinge. | |
Engelsche oefeningen behoorende bij de ‘Practical School Grammar’ door H. Vanderstichele. Brugge, J. Houdmont-Carbonez, Freren Fonteinstraat, 1903 en 1904. Twee klein 8o linnen bandjes: de ‘Grammar’ VIII - 230 bladzijden, prijs 2.26 frs; de ‘Oefeningen’ IV - 120 bldz. prijs 1.25 fr. Eerweerden heer Vanderstichele mogen we, en ons zelven medeen, gelukwenschen met zijn alleszins verdienstelijk en nuttig werk. Hij heeft zeer wel gedaan met in zijn Voorbericht te laten drukken dat zijne spraakleer voornamelijk voor leerlingen der humaniora bestemd is. Men hoort wel eens beweren dat men de regels die vereischt zijn tot het aanleeren van het Engelsch, in de palm van een hand of op een vingernagels zou kunnen schrijven; die dit zeggen vergeten een onderscheid te maken tusschen het onderwijs in de vak- of koophandelscholen en dat in de humaniora. In de latijnsche klassen immers is het er niet zoo zeer om te doen de leerlingen het Engelsch machtig te doen worden tot praktisch gebruik en spraakveerdig- | |
[pagina 83]
| |
heid, als ze bekwaam te maken de taal vlot en behoorlijk, zegge letterkundig te schrijven en hare kunst- en wetenschappelijke werken met gemak te lezen en te genieten; letterkundig is vooral het onderwijs in de humaniora. Te betreuren valt het dat tot nog toe zoo bitter weinig tijd aan het onderwijs der moderne talen kan besteed worden: één uur in de week voor iedere taal, is toch bespottelijk weinig. Uit dien toestand volgt dat het grootere deel van 't werk noodzakelijk niet aan den leeraar maar aan den vlijt van de leerlingen te beurt valt. De leeraar kan enkel den weg wijzen, de leerling moet dien weg begaan door eigen werk; binst de studieuren, namelijk, moet hij wat hij in de klas vernomen heeft, doorwerken, uitbreiden, toepassen en zich eigen maken door studie, lezing en opstel. Weinig dus voor den leeraar, veel voor den leerling; doch meestal ontbreken den jongen knaap en de noodige boeken en de lust of de tijd om zulk werk te doen. Hierin ook ligt de verdienste van E.H.V.d. Stichele's werk, dat het aan beide noodwendigheden voldoet. Een leer- en leesboek zou men zijn Grammar kunnen noemen, om wille van de volledigheid. De leeraar vindt erin wat hij noodzakelijk aan zijne leerlingen onderwijzen moet. In drieërhande letter worden de regels voorgesteld. De grootste letter werd gebezigd voor dat klein getal regels, tot het praktisch aanleeren van het Engelsch onontbeerlijk, dus is de spraakleer te zamen met de later verschenen oefeningen ook voor koophandelsklassen dienstig; de kleinere druk stelt de regels voor die gevorderde leerlingen uit de humaniora onmisbaar zijn, Met de kleinste letter staan opgegeven juist die voorbeelden, gekozen uit de beste, meest moderne schrijvers, juist dit bijzonder woordgebruik en al dat eigenaardige in den zinbouw die het Engelsch taaleigen in zoo ruime mate zijn toegedeeld. Dit laatste is het deel dat, ons dunkens, best voor de leerlingen der humaniora geschikt is, voor hun eigen werk, immers omdat ze dáár bijeen vinden, uitgelezen en voor de hand, de vrucht van lang en verstandig zoeken en werken, 't geen ze anders zelf hadden moeten doen. De Oefeningen zijn het veld waarop ze zich oefenen kunnen om zich alles wat ze bij der studie geleerd hebben eigen te maken, ten gebruike bij 't opstellen In alle opzichten dus dient E.H. Vanderstichele's werk warm aanbevolen aan leeraars en leerlingen der Engelsche taal, en beiden zullen zich verheugen bij 't gewaar worden van wat ruimen uitslag ze bekomen met zoo beperkte stoffelijke middelsGa naar voetnoot(1). De uitgever miek er twee lichte lieve boekjes van, sober en toch eigen van karakter, de druk is onverbeterlijk. Caes. Gezelle. | |
Lentelinde, het lied van een jonge liefde, door Jan Eelen. - W.L. Brusse, Rotterdam: De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. 1904. Op een mooien meimorgen trekt een knaap al fluitend de | |
[pagina 84]
| |
stadspoort uit. Moe van wandelen, zet hij zich op een bank onder de linden en kijkt naar 't stoeien der vlinders. Daar komt een onbekend jong meisje - verrukkelijk schoon, dat spreekt van zelf, Tot 's middags toe zitten ze daar, zij aan zij. De knaap keert naar huis met in zijn hart een buit van ‘jonge liefde.’ Die knaap is dichter en begint den lof te zingen van de pas-Ontwaarde, hij doopt haar met den lieven naam Lentelinde, hij is onzeggelijk blij omdat zij, de langverwachte, eindelijk gekomen is en vindt heel het leven nu schooner. Dat het bij die eerste ontmoeting niet zou blijven was te denken. Hij wacht zijn Lentelinde 's ochtends af, en hand in hand, gaat hij met haar door 't lichte morgenland: hij wil ze lievend door het leven leiden. De liefde crescit eundo, ze wordt tot adoratie; hij droomt er 's nachts van, hij heeft ze zóo lief, want ze is zóo schoon, die oogen, die mond, dat haar, gansch dat wezen! - met een woord, ver van haar gaat hij dood. Ook 's nachts gaat hij met haar uit; hij laat ze op zijn ziel spelen als op een klavier, hij bewondert ze in 't maanlicht, hij knielt voor haar, omhelst ze, kust ze, vat heur hoofd en tuurt in heur oogen. - Op een ander keer, maar dat is overdag, is hij met haar in een tuin: ze proeven daar ooft, ze eten daar roggebrood bij de tuinvrouw, ongezien nemen zij 's noens een bad in den vijver - foei! - de bronzen faunen kronen ze met rozen: heidensche manieren. Ten slotte gaan ze nog eens wandelen door het woud - als dryaden. Ze dansen op 't mos, plukken bessen, spiegelen zich in een meer, en als 't deemster wordt, slaan ze een zijweg in: dat ze tusschenin veel gekust hebben, enz. behoef ik niet eens te zeggen. En daarmee is 't liefdelied uit. Zoo'n liefdelied begaan alle jonge dichters eens in hun leven: dat kan hun niemand kwalijk nemen. Vooral indien ze verstand hebben van zingen, zooals Jan Eelen. Want werkelijk Jan Eelen kan een vers vervaardigen: naar den trant te oordeelen is hij ter school geweest bij de ‘generatie van 80’, en, wat kan ik er over zeggen, hij had slechter meesters kunnen treffen. Alleen kan ik soms den indruk van mij niet weren alsof er hier en daar een stuk meer gemaakt was dan gegroeid, niet genoeg gevoeld, en de gebruikte beelden niet al te juist gezien. B.v. ‘de kriek' en appel- en perelaars, ras stonden wit en roos en paars,’ en ‘wit-bloesemt de linde,’ e.a. Sommige hoedanigheidswoorden werden zoowat te pas en te onpas aangewend: zacht, stil, licht, vooral luw. Niet ‘individueel’ genoeg! zou Kloos zeggen, en niet genoeg uit de oogen gekeken. J.D.C. | |
The Light behind, by Mrs Wilfrid Ward, author of One poor scruple. - John Love: The Bodleyhead. London & New-York. MCMIII. ‘Dear God,’ she cried, ‘and must we see
All blissful things depart from us or ere we go to Thee?
We cannot guess Thee in the wood or hear Thee in the wind?
Our cedars must fall round us ere we see the Light behind?
Die verzen van Elizabeth Barrett Browning dienen tot motto voor het boek, en resumeeren in eenige woorden heel het leven van Muriel, Lady Cheriton, de heldin. Arm zijnde, werd zij voor hare schoonheid gehuwd door Lord Cheriton, maar weldra | |
[pagina 85]
| |
verlaten en beleedigd. Zij tracht zich recht te houden; weerstaat de bekoring eener echte liefde, wordt allengskens, dank aan haar verstand, eene macht in haren kring. Geene vrouw dwingt meer eerbied af, heeft meer invloed. Hare bescherming is genoeg om een man in de maatschappij omhoog te helpen. Zij is het echte hoofd van het huis Cheriton. Lord Cheriton is niets meer dan een ‘prince-consort’. Al te goed is hij het gewaar; en door de schandelijkste middelen tracht hij haar aan zijn naam te doen verzaken. Langen tijd biedt zij weerstand en verijdelt zijne inzichten, om eindelijk toe te geven, ziek aan ziel en lichaam.... Maar wat al lijden en strijden alvorens ze zoo ver gebracht werd! Zij heeft een jongeling leeren kennen, Henry Dacre, Roomsch-Katholiek van geloof Hij wekt haar belangstelling op, en geene moeite ontziet ze om hem snel op de politieke loopbaan voort te helpen. Zij wil hem in ‘The house of Commons’ zien treden. Al haren invloed laat zij gelden om de kiezing te doen gelukken. Maar op het laatste oogenblik ontmoet zij niets dan tegenkanting en laster. Hare beste inzichten worden misverstaan, haar karakter miskend. Ontgoocheld en walgend geeft zij alles op. Onder voorwendsel van ziekte verlaat zij het land met haren echtgenoot. Zij sterft na eene laatste ontmoeting met Henry Dacre. Eéne smart wordt haar gespaard: zij weet niet dat Henry, uit liefde voor haar, niet alleen ontrouw aan zijne bruid, Lady Jane, is geworden, maar zelf zijn geloof verzaakt heeft. Zij sterft, maar eerst heeft zij hem gevraagd haar de katholieke akten van geloof, hoop en liefde voor te zeggen. ‘... No vision of a God either threatening or merciful came to him, only an overpowering conviction of his awful unfitness to minister to the dying woman. She was no longer Lady Cheriton, for Lady Cheriton had been the world to him, and now she belonged to it no more. She was the woman he had loved with such a sacrifice of all the best in himself. She was to him only a soul passing in its agony, asking him how to pass, how to cling to the cross of the Master whom he had denied. And the apostate knew that was what came to him clearly with an overwhelming knowledge, that drove out all else - no nun at her prayers in any convent of that countryside knew better than he, what Lady Cheriton must do now.’ Waarlijk, die roman is een boeiende zielengeschiedenis. Vele gebeurtenissen zijn er niet in te vinden; maar hoe meesterlijk zijn de karakters geteekend! Nevens Lady Cheriton, hare nicht, de zachte Lady Jane, die de smart draagt als eeu echte christin. Henry Dacre, jong, geestig, rijk begaafd: eerst wordt hij in een seminarie opgevoed om priester te worden, maar de vocatie heeft hij niet, en hij gaat de wereld in, onvoorbereid voor het leven, dat hij niet kent. Hij is nog een kind, en denkt dat hij een man is. Zwak van karakter, laat hij zich meêsleepen door zijne bewondering voor Lady Cheriton, zonder zelfs het gevaar te bemerken, om eindelijk alles aan zijn hartstocht prijs te geven. Dan, de ellendige Lord Cheriton en zijn vriend Colquhoun, een man der wereld, die allengskens tot allerlei laagheden overgaat uit geldbehoefte. Eindelijk, last not least, de goede, eerlijke Biddulph, de rechtschapen protestant, Muriels beste vriend en raadgever. Hij kent haar het beste, en zijne woorden, waarmede het boek sluit, schetsen haar karakter: ‘Yes; as she | |
[pagina 86]
| |
went “about the city, in the streets and in the broadways,” with a dim vision she was seeking, on the whole faithfully, for the source of all love. She has found Him now. And’ he added almost inaudibly. ‘He will be her exceeding great reward.’ Dat boek is waarlijk de vrucht van een rijp talent, de pen waard, die ‘One poor scruple’ schreef. Reeds met haren eersteling veroverde Mrs. Wilfrid Ward eene eerste plaats tusschen die talrijke romanschrijvers, Engelands roem. Geen land misschien, tenzij Rusland, kan zich heroepen op zulke diepe zielenkenners, en zielenbeschrijvers. In de goede Engelsche letterkunde vindt het eeuwige Fransche thema, de echtschending, geene plaats; noch de beschrijvingen van zinnelijke tafereelen. En wie zou durven beweren, dat de Engelsche romans daarom minder levendig, minder trouw de werkelijkheid weergeven? Het beste bewijs is juist ‘One poor scrupele’, een roman, die op eene eenvoudige gewetenstwijfeling gebouwd is: zal Madge, eene katholieke, een gedivorceerden man huwen? Dit is het thema; maar hoe rijk de ontwikkeling! De waarneming, hoe diep in het leven gegrepen! Hoe trouw de beschrijving der heele katholieke maatschappij van Engeland; van den eenen kant de katholieken van den ouderen stempel, nog onder den indruk der vervolging; ze leven teruggetrokken in hunne kasteelen, buiten alle politiek, buiten alle droomen van eerzucht, maar ook buiten alle zondige bekoring; ze zijn ouderwetsch, eng van geest en kort van begrip, maar breed van hart, en door hun godsdienst, tot heldhaftige ontbering bekwaam. Daarnevens, de jongere generaties, gretig begeerend naar meer leven, naar meer handelen, naar den omgang met andersdenkenden; en de bekeerden, die zich sterk gevoelen in de door eigen initiatief, door eigen streven veroverde waarheid, en niet bevreesd zijn voor de raadsels der wetenschap, voor de levensvragen, die telkens op nieuw opdoemen. Zijn er vele schoonere bladzijden dan deze waarin Mary Riversdale eindelijk de stem waarneemt, die haar dwingt alles te verlaten en God aan te kleven? Of het slot van het boek: de dramatische strijd in Madge's nochtans oppervlakkige ziel tusschen wel en weelde van deze wereld aan den eenen kant en de strenge stem van 't geweten aan den anderen? Maar waarom bij dat boek verwijld? Zijne verschijning, eenige jaren geleden, heeft genoeg opgang gemaakt en bracht in eens den nog onbekenden naam der schrijfster op den voorrang. Het nieuwe boek ‘The Light behind’ is even rijp aan talent, even rijk aan levenswaarneming, even boeiend, even breed van geest, even echt katholiek van opvatting, al worden de protestantsche Muriël en haar vriend Biddulph met zulke streelende toetsen, zulke warme sympathie geteekend. Onder zuiver letterkundig oogpunt staat het misschien wel hooger dan zijn voorganger, korter, beter ineengevat, gemakkelijker geschreven. En toch, toch, geloof ik dat ‘One poor scruple’, het op dit laatste wint in diepte van gevoel, in diepte van leven. L.D. |
|