Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Het ‘privilege’ van het placet in PortugalToen de H. Vader, Paus Pius X op het einde van het vorige jaar zijn eerste opperherderlijk schrijven aan de geheele wereld richtte, behaagde het de hooge koninklijke regeering van Portugal na een zorgvuldig onderzoek de geestelijke overheid goedgunstig toe te staan, dit schrijven van den Apostolischen Stoel in het Rijk bekend te maken. De ‘staatsgezinde’ Theologen van het land wenschten de regeering geluk, omdat zij ook bij dezen nieuwen Paus haar privilege en voorrecht, volgens hare beginselen, had doen gelden. Dit ‘privilege’ is geen ander dan het beruchte ‘koninklijke placet’. Hoe weinig aanspraak de Portugeesche regeering daarop maken kan, moge uit de volgende historische studie blijken. Vooreerst zullen wij in het kort het wezen van dit placet trachten te verklaren, om daarna te onderzoeken, op welke gronden dit privilege berust. Het placet (placetum regum) is eene verklaring van den landsheer, waarbij aan de geestelijke overheid het bekend maken en de uitvoering van een dekreet wordt toegestaan. Oorspronkelijk strekte dit placet zich slechts uit over pauselijke dekreten. Sedert de Hervorming was de Koninklijke goedkeuring eveneens noodzakelijk voor de mandementen van elke geestelijke overheid, onverschillig of deze stukken van dogmatischen, disciplinairen of administratieven aard waren. Het ontstaan van het placet dagteekent uit den tijd van het Westersche Schisma. Gregorius XI, die in 1376 van Avignon naar Rome terugkeerde, was op den pauselijken stoel door Urbanus VI opgevolgd. Een deel der kardinalen hadden kort na zijne keuze (1378) in Fondi een tegenpaus (Clemens VII, die zijn verblijf vestigde te | |
[pagina 63]
| |
Avignon) gekozen. Daarop beval de rechtmatige Paus Urban VI, dat de bisschoppen alle geestelijke mandementen zorgvuldig zouden onderzoeken, alvorens ze aan het volk bekend te maken, opdat de geloovigen door valsche brieven van den tegenpaus niet op het dwaalspoor zouden gebracht worden. Evenzoo handelde ook Urbanus' opvolger, Bonifacius IX, tegenover den tegenpaus Benidiktus XIII. Ook zien wij in deze tijden, dat reeds meerdere wereldlijke vorsten de pauselijke bullen enz. lieten onderzoeken, alvorens ze in hun gebied mochten afgekondigd worden. Toen echter na verloop van tijd de bisschoppen dit onderzoek als een soort van voorrecht tegenover den paus wilden doen gelden, ontnam Martinus V in 1420 door de bulle ‘Quod antidota’ hun de volmacht, die vroeger slechts een noodzakelijke voorzorgmaatregel geweest was. Aan een wereldlijke macht was tot dan toe het recht van goedkeuring van pauselijke decreten nog niet geschonken. Doch ook dit zou weldra geschieden. Onder de regeering van Nicolaas V (1447-1455) kreeg de Hertog van Savoye en onder Alexander VI (1492-1503) de Koningen van Spanje de macht, de aflaatbrieven en uitsluitend deze, te onderzoeken, omdat in deze landen vele onechte in omloop waren. Zoo werd langzamerhand de weg tot het koninklijke placet gebaand. Toen in de 16e eeuw, de groote kerkelijksociale revolutie uitbrak, begonnen naar het voorbeeld der protestantsche vorsten, die gewoonlijk de hoogste staatkundige en godsdienstige macht in hun persoon vereenigden, ook de katholieke vorsten naar een zekere macht in kerkelijke aangelegenheden te streven. Het Placet ontwikkelde zich eindelijk in zijn vollen omvang, toen in de 17de en 18de eeuw het Gallicanisme ten troon steeg. In den tegenwoordigen tijd, maken, zooals bekend is, behalve Portugal, ook Spanje en Italië, de Zuid-Amerikaansche Republieken (behalve Brazilië), Beieren en vele Zwitsersche kantons aanspraak op het zoogenaamde Placet. In Baden en Wurtemberg vallen alleen die Dekreten, die tegelijk op staatkundig en maatschappelijk gebied ingrijpen, onder de koninklijke goedkeuring; van mandementen over zuiver geestelijke zaken behoeft alleen aan de regeering kennis | |
[pagina 64]
| |
gegeven te worden. In Saksen vinden wij dezelfde bepalingen. De verdedigers van het ‘Placet’ verklaren het recht om in het bestuur der kerk in te grijpen, als een noodzakelijk uitvloeisel van het staatsgezag. De staat, zoo redeneeren zij verder, moet er over waken, dat de kerk niet in zijn rechtsgebied ingrijpt; hij moet alles afweren, wat de orde in het staatkundige of kerkelijke zou kunnen verstoren of benadeelen. Van den anderen kant noemen zij het Placet een oud Privilege, dat den staat door een vroeger verdrag met Rome geschonken is. Dit laatste zou b.v. het geval zijn in Portugal. Het Placet, zooals het tegenwoordig in Portugal gehandhaafd wordt, is het werk van den beruchten minister Pombal geweest. Hij voerde het ten jare 1765 in, en beriep zich daarbij op een overoud gebruik van het Rijk (costum antiquissimo do Reino), wat hij dan verder in zijn Deducçáo chronologicaGa naar voetnoot(1) p. 2a, demonstraçáo 6a tracht te bewijzen. Wat echter feitelijk dit ‘overoud gebruik’ is zal uit het volgende duidelijk blijken. Het eerste document, dat van een placet in Portugal melding maakt, zijn de ‘Reklamationen van den Clerus’ op de vergadering der Cortes in Elvas in 1361. Artikel 32 luidt aldus: ‘De Koning had bevolen, dat niemand pauselijke brieven zonder zijne goedkeuring zou afkondigen’ (‘Que el Rei truha mandado que ningneno publicassa letras do Papa sem sen mandado...’) Artikel 32, zegt echter, evenmin als de geheele Reclamation, welke de oorzaak dezer verordening geweest was, toenmaals - nog voor het Schisma! - in de katholieke wereld, eenig in haar soort. De geschiedenis van Portugal geeft ons den waren grond aan. Toen ter tijd regeerde in Portugal Pedro I (1357-1367), die om zijn gestrengheid jegens den adel door het volk de ‘strengrechtvaardige’ (o justiceiro), wegens zijn wreedheid en hardvochtigheid ‘de wreede’ (o crú) genoemd | |
[pagina 65]
| |
werd. Toen hij nog kroonprins was, onderhield hij een ongeoorloofde omgang met D. Ignez Pires (of de Castro, zooals de Muze der Camoïs ze noemt), eene hofdame van zijne gemalin D. Cōnstança. Na den dood van zijn gemalin schonk hem deze concubineGa naar voetnoot(1) vier kinderen, die hij, toen hij in 1357 koning geworden was, door den Paus wilde doen legitimeeren. Innocentius IV (1352-1362), een geleerd en heilig Kerkvorst, weigerde dit. De Koning begon nu met den Paus te onderhandelen en trachtte langs allerlei wegen gedurende 4 jaren zijn doel te bereiken. Maar Innocentius bleef onwrikbaar bij zijn eensgenomen besluit. Toen vaardigde Pedro I, om zich op den Paus te wreken, deze wet uit. Tegelijkertijd verklaarde hij zijn kinderen als wettig en de reeds lang gestorvene D. Ignez als zijn wettige echtgenoote, onder voorwendsel, dat hij een ‘geheim’ huwelijk met haar gesloten had. Om het volk in deze meening te sterken, toonde hij een vervalschte dispensatiebreve van Joannes XXII. En om zijn woorden nog meer klem bij te zetten, liet hij het lijk van Ignez uit het graf nemen en met het koninklijk gewaad bekleeden. Dan beval hij den adel van het land het lijk van zijn Ignez de koninklijke eer te bewijzen. Zoo ontstond het eerste Placet. Het eenstemmig protest der prelaten op de vergadering in Elvas was niet in staat, dezen maatregel te | |
[pagina 66]
| |
doen intrekken. 100 jaren lang bleef het bestaan, tot in 1487. Toen regeerde D. Joas II over Portugal. Met hem begon voor Portugal het roemrijke tijdperk der overzeesche ontdekkingen. Om het bezit van de nieuwverworven landen tegen de afgunst van andere volken te beveiligen, had D. Joâs II de hulp en de genegenheid des Pausen noodig. Van deze gelegenheid maakte Sixtus IV (1471-1484) gebruik, om den Koning te bowegen, het ‘Placet’ uit de staatswetten te schrappen. Maar tevergeefs. Zijn opvolger op den Pauselijken stoel, Innocentius VIII (1484-1492) was echter gelukkiger. Den 3en Februari 1486 zond deze den Koning de Bulle ‘Olim’ en in 1487 verviel het hatelijk artikel over het Placet. Van toenaf tot aan Pombal (1765) kende de Portugeesche grondwet geen ‘Placet’. Pombal spreekt in zijn Deducçaô p. 2a, demonstr. 6a, art. 10o over dit feit, maar tracht door een grove leugen de herroeping van het ‘Placet’ door D. Joâs II als ongeldig voor te stellen. De Koning, zoo zegt hij, was wel is waar een oogenblik zoo zwak, dat hij het ‘Placet’ herriep, om zijn zoon te legitimeeren, opdat deze dan in plaats van den overleden rechtmatigen erfgenaam D. Alfonso den troon zou kunen bestijgen, maar D. Joâs II zelf heeft nog in 1495 alles weer herroepen. Deze bewering van Pombal is geheel en al bezijden de waarheid. Niet het legitimeeren van zijn zoon bewoog den Koning het ‘Placet’ uit het wetboek te schrappen, want dit geschiedde in 1487. Prins D. Alfonso kwam echter eerst in 1491 om het leven en slechts van toen af dagteekenen ne pogingen van D. Joâs, zijn zoon D. Jorge wettig te doen verklaren, wat, het zij hier ter loops aangestipt, vruchteloos bleef. D. Joâs II, heeft de in 1487 gegeven toestemming nooit meer herroepen. Vooreerst bewijst dit zonneklaar de kroniek van de regeering van Joâs II. Deze werd in 1554 door haar vervaardiger zelf ten tweede male uitgegeven. Daar lezen wij Cap. 66, p. 98, het volgende: ‘En daar het (Placet) den Paus Innocentius en het College der Kardinalen een misslag en een soort ongehoorzaamheid en een inbreuk op hun gezag scheen, zoo vroegen zij in 1487 den Koning dat hij dit misbruik zou afschaffen. Om hem (den Paus) zijn ge- | |
[pagina 67]
| |
hoorzaamheid en onderwerping als katholiek vorst te toonen en tevens om hem een genoegen te doen, handelde de Koning zooals de Paus verlangde. Dat deed den Paus en den Kardinalen buitengewoon groot genoegen en onder de grootste lofbetuigingen lieten zij den Koning danken. En sinds dien tijd is het tot op den huidigen dag steeds zoo geschied. (e depois pera cà sempre se fez assi.)’ Vervolgens hebben latere onderzoekingen aan het licht gebracht, dat, wat betreft de herroeping van het ‘Placet’, Pombal een Alvarà van het jaar 1490 vervalscht heeft. Dit bedrog van Pombal wordt door het volgend feit nog meer bevestigd. Er bestaat namelijk een dekreet uit het jaar 1663, dat duidelijk bewijst, dat D. Joàs II zijn woord aan den Paus nooit herroepen heeft. Toen namelijk in de 17de eeuw door de verbreiding der Gallikaansche Ideeën vele regeeringen zich eigenmachtig het Placet toeeigenden, legde eveneens D. Alfonso VI in een dekreet van 16 Augustus 1663 aan zijn staatsraad deze vraag voor, of het niet wenschelijk zoude zijn, in Portugal een dergelijk Placet tegen Romes overmacht in te voeren. Pombal is het bestaan van dit dekreet natuurlijk bekend geweest; maar nergens maakt hij er gewag van in zijn Deducçaô. Evenmin geeft hij ergens verslag van het advies van 's Konings raad, dat waarschijnlijk zijn plannen niet erg gunstig geweest zal zijn. Uit het hierbovenstaande blijkt dus duidelijk, dat het Koninklijke Placet in Portugal geenszins een ‘privilege’ is, dat uit een ‘overoud gebruik’ ontstaan is. Nog veel minder geldt dit voor het Placet in den uitgebreiden zin, waarin Pombal het verklaarde. Het oude Placet beperkte zich enkel tot aflaatsbreven, uitspraken der pauselijke rechtbank, enz. Het Placet van Pombal echter strekte zich gelijk het Jansenistisch-Gallikaansche van verschillende andere landen uit over alle dekreten van den Apostolischen Stoel, ook over de dogmatische. Tot welke vreemdsoortige, ja tragischcomische voorvallen en toestanden dit aanleiding kon geven, leert ons het jaar 1854. Toen nl. Paus Pius IX, zoo verhaalt de ‘Portugeesche Bode’ de Bulle van de Onbevlekte Ontvangenis uitvaardigde, beraadslaagden de vroede vaderen in het Portugeesche Parlement 3 volle maanden, voor zij er toe konden besluiten, dit dogma formeel toe te voegen aan | |
[pagina 68]
| |
den geloofsschat der Portugeesche Katholieken en om aan deze Bulle het Placet en Exequatur te verleenen. Bovendien hadden in deze 3 maanden 2maal de zittingen van het Par lement 5 uren geduurd. Dat de Kerk het recht van een Placet in Gallikaanschen of Pombalschen zin nooit erkend heeft, spreekt van zelf. Om nu slechts een van de vele veroordeelingen die het Placet trof, hier te noemen, mogen de volgen woorden van van Paus Pius IX uit zijn beroemde Bulle ‘Probe nostis’ van 9 Mei 1853 hier een plaats vinden: ‘Putidum vero ac impium commentum illud est, Apostolicae sedis divinitus collata iura ac traditum a Christo Domino supremi regiminis in Ecclesia clavum et potestatem humanis placitis nutibusque arctari, praescribi ant imminui posse.’ Even duidelijk is de veroordeeling van het Placet uitgesproken in den Syllabus: ‘Episcopis, sine gubernii venia, fas non est, vel ipsas apostolicas litteras promulgare.’ Of wil de Staat het recht van het Placet aan zelfverdediging ontleenen, dan is dit een zware beleediging der Kerk aangedaan, die immers den Christelijken Staat in het leven riep. Met evenveel recht zou de Kerk kunnen vorderen, dat de Staat haar het recht van het Placet toestond voor zijne wetten, want zij kunnen evengoed inbreuk maken op het rechtsgebied der Kerk. Onverdraaglijk is echter het Placet, wanneer men bedenkt, dat de staatsmacht zich daardoor als de hoogste kerkelijke macht opwerpt. Want niet alleen ligt stilzwijgend in het Placet de bewering opgesloten, dat slechts een door den Staat goedgekeurd bevel de onderdanen tot gehoorzaamheid aan de Kerk verbindt, maar ook dat de gehoorzaamheid jegens de kerkelijke overheid eerst begint, wanneer de Staat zijn placet gegeven heeft. Rome heeft dan ook nooit in de Concordaten het recht van het Placet willen erkennen. Misschien moet echter eerst de brandfakkel der revolutie in deze landen licht brengen en zal de republiek aan de Kerk geven, wat de Monarchie haar onrechtvaardigerwijs, hardnekkig weigert.
J. |
|