Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Verzamelde opstellen van August VermeylenVerlangend werd er uitgezien naar de verschijning van Aug. Vermeylen's bundel door alwie zijne opstellen niet vroeger gelezen had in ‘Van Nu en Straks’, maar uit ‘Vlaanderen’ den schrijver had leeren kennen als een diepgaanden denker van ongemeene zeggingskracht. Eenig mag zijne uiting genoemd worden in onze letterkunde. Wars van alle vlaamschgezinde bekrompenheid - kwezelarij woekert niet alleen op godsdienstige akkers - beweegt Vermeylen zich op het uitgestrekte veld der algemeene beschaving en geeft den indruk van een naar alle richtingen ontwikkelden geest, een gemoed open voor al de wijde stroomingen die door de samenleving gaan. Zeker is er bij hem veel dat wij, christenen, niet zullen beamen - hij staat op de tegenovergestelde pool - maar altijd blijft het de moeite waard naar zijne stem te luisteren, de begoocheling te ondergaan zijner rijke, zinzwangere taal. Al ware 't maar om aan te stippen waar zijne vlucht in eens gekortwiekt wordt, waar bezieling en gezond oordeel plots wijken voor meer oppervlakkige beschouwing. Want zelden houden gevolgtrekking en slot de wijde beloften van het begin. Op breed-aangelegde grondvesten rijst weleens een karig-uitgemeten, dun-optorend gebouw. Ik bedoel hier vooral het alleszins merkwaardig stuk ‘Eene jeugd’. Welke pracht in de eerste bladzijden! Hoe rijkgeüit, hoe natuurgetrouw, hoe innig-gevoeld, wordt ons de zieletoestand der ongeloovige jonkheid weergegeven! Doorleefd is ieder beeld. Niet de Vlaming of Flamingant is hier aan het woord, maar de mensch, de jongeling uit welk land of tijd ook. Het aloud eindeloos-gevoel dat de mensch meegedra- | |
[pagina 50]
| |
gen heeft uit het Aardsch Paradijs van zijn te vroeg gebroken geluk slaakt hier zijne noodkreten, gelijk in het ‘Fecisti nos ad te, Deus!’ van Augustinus' Belijdenissen in het
Je ne puis; - malgré moi l'infini me tourmente...
van Musset's Espoir en Dieu of in de beschrijving van den schrikkelijken nacht die Jouffroy's geloof zag wegbrokkelen en vergaan. Maar is het gevoel zoo oud als de ziel zelve van den mensch, de inkleeding, de uiting is uiterst modern, biedt de bonte en rijke schakeering der moderne fantazie. Indien een andere schrijver hier herinnerd wordt, dan is het ook een modern, een Noordeling, de Deensche dichter en bekeerde: Johannes Jörgensen. ‘Eene jeugd’ is als eene bladzijde ontleend aan ‘Levensleugen en levenswaarheid.’ - Niet dat er navolging bestaat; daarom is Vermeylen veel te oprecht en persoonlijk, en waarschijnlijk niet eens heeft hij Jörgensen's werken gelezen. Maar door den geestelijken atmospheer gaan ook van die golvingen en stroomingen, die, geheimzinnig genoeg, ver-verwijderde zielen bewegen en onbewust aantasten. Boeiend en leerrijk zal het zijn deze twee zielen te vergelijken, te meer dat uit één zelfde uitgangspunt hunne wegen in tegenovergestelde richting loopen. Een zelfde uitgangspunt. - Ja, de beschrijving der levenstoestanden, der gemoedsellende, van den geestesnood is bij de beide schrijvers zoo overeenkomstig dat ze zich soms uitbeeldt in de zelfde uitdrukking. Wat klagen Jörgensen en Vermeylen? - Dat ze nergens bevrediging vinden. De bedwelming der dronkenschap, de wellusten van het vleesch, het dilettantism van de kunst, het Ik-zoeken, de Ik-vereering en Ik-aanbidding onder al hare vormen, is onmachtig om hun hongeren en dorsten naar Waar en Schoon, naar Geluk en Liefde te verzadigen. Dit moet men lezen in Vermeylen's rijk-zwierig proza vooral. Van dien prachtbrok mag ik mijn lezers niet berooven:
‘Menig jongeling uit dezen tijd moet zijn bewustheid of zijn begeerte naar bewustheid, als een ziekte verdoemen, terwijl die | |
[pagina 51]
| |
hem toch noodzakelijk als zijn leven zelf voorkwam. De echte menschen van thans hebben geleden in al hunne gedachlen; hun werk en al hun daden achtten zij ontoereikend; zij hadden 't vreemd gevoel, dat ze in onmacht en eenzaamheid moesten zitten, als zij niet één woord terugvonden, een woord dat lang vergeten was uit menschengeesten, maar allen weer in nieuwe helderheid vereenigen zou. Hun verstand vergde allesomsluitende stelsels. En zie, het woord vonden zij niet, alle woorden waren zij moe, en eindelijk geloofden zij toch; geen raadsel losten zij op, en toch voelen zij zich thans bevrijd. Dat is de geschiedenis eener jeugd, die nu rijp wordt in de schoonste werkelijkheid van een rijken hooggroeienden tijd. Zoo werd ze mij door een vriend verteld, in hare zichtbaarste bewegingen; onder het afgelijnde van wat hij zegde - want hoe kan men van zulke dingen spreken? - was het dieper gestroom van na- en voorgevoelens die geene taal verbeelden kan.’
De diepgeroerde toon, de ernst der gedachten, het plechtige van de zelf-ondervraging - alles hier treft onder den zoo boeienden, bekorenden vorm. Vooral de laatste zin verraadt eene levensdiepte, die voor den geest roept de kristalheldere psychologie van een Newman, het echt-menschelijke van George Eliots zielekennis. En nochtans reeds in die eerste bladzijde verschijnt onder die koningsgaven het plotse zwichten der redeneering, het overweldigen van 't verstand door de machtige impressie. Want waarin wortelt een geloof dat geen gronden heeft? Hoe kan men zich bevrijd voelen voor een onopgelost raadsel. De leemte die gaapt op het einde der studie is hier reeds zichtbaar en toont dat de schrijver zich tevreden houdt met een schijnantwoord en een schimmenreden. Maar zoolang hij zijnen nood klaagt, welke overweldigende pracht!
‘Wij hebben meer gedacht, en vroeger gedacht, dan eene harmonische ontwikkeling het toelaat. Achter onze overmoedigste en gekste daden - achter die vooral, - was er door heel onze jeugd een lucht van ernst, - ernst dien ons romantism met eenig genoegen tot smart deed wassen. In hare phosphorglanzige diepte vol gerekte gebaren en bovennatuurlijke blikken, was heel deze eeuw niet doorwrongen van onze pijn? Het geloof ons door de opvoeding opgedrongen hadden wij als een kleinjongens kleed afgeschud: reeds voelden wij halveling dat wij in onszelf | |
[pagina 52]
| |
onze waarheid moesten zoeken, en niets zouden weten eer we ons eigen kenden. We bogen ons over ons leven, ontleedden en rangschikten al de vormen die wij aan zijn oppervlakte ontwaren konden.’
‘We bogen ons over ons leven...’ Die zin alleen is mij eene gansche studie weerd. Wie heeft niet aldus in pijnlijk onderhoud met zich zelven het antwoord gevergd, het mysterie willen oplichten, het raadsel oplossen, dat alle leven ten gronde ligt? Doch hooren wij Vermeylen uit:
‘'t Was op 't oogenblik, dat onze losgelaten jeugd zich voor de eerste maal oprichtte naar 't honderdvoudige en volledige droombeeld van haar eigen volmaaktheid. Wij stonden vóór de wereld, met onze armen en onzen geest vol vernielende en scheppende kracht. Wij gingen onze aarde in bezit nemen. We hadden de dingen maar om te grijpen: Seid umschlungen, Millionen! en strekten de handen uit tot alles waar opstand en vrije beweging uit sprak. 't Schoon en sterk heidensch leven dat we wilden! We ontvingen alle lusten als een nieuw geluk, en wilden ons toch aan alle smarten overgeven, - om dan boven het rumoerigste gespeel een geest te doen heerschen, waarin alle lusten en smarten, tot klare begrippen geworden, zich in vaste samenschikkingen zouden voegen. Een jaar van rijke ongerijmdheid, en boven al onze grootspraak was er misschien niets dat ons meer aantrok dan die ongerijmdheid zelve. Wij zochten de schelste tegenstellingen en de gekste avonturen, “om niets onbeproefd te laten”....dat was alles zeer gewoon, maar zeer schoon, en wat we ook beweren mochten, onze harten waren vol hoop. Maar het vele nadenken kwam langzamerhand de vrije uitborreling van al 't oorspronkelijke, zelf-bewegende verkoelen. Wij zagen ons handelen, en stonden wantrouwend tegenover onze aandoeningen. Ons wezen was gesplitst, wij leefden niet meer als een geheel. De onverwachte geur der dingen vervloog, onze koud-roekelooze twijfel werd tot manie. Veel waren we moe, dat we nog niet gezien hadden, De vrouwen zijn dom en haar omarming breekt het hart, en alle wijn laat hoofdpijn na: reeds vóór de hooge school meenden wij ons “romantisch” tijdperk afgesloten. En achter ons jeugdig pessimisme stak het gevoel dat wij niets waarlijk bezitten konden. Wij stelden geen vertrouwen meer in de buitenwereld en alles overgenomene, nog geen vertrouwen in de machtige onbewuste bewegingen van ons eigen diepste leven. | |
[pagina 53]
| |
Ik was als een die trappen zonder eind in de duisternis afgaat. Het geloof had ik afgewezen, maar wat was me “wetenschap”? Ik haatte de vergoders der rede, zonder dat ik toen dien haat kon verklaren. De wetenschap scheen me een poëzie van lageren rang, waarin alle bepalingen ook maar beelden zijn, want elk ding kan slechts door zichzelf bepaald worden; haar aangeven van betrekkingen en waarden was mij een samenstel van aandoeningen en begoochelingen tot abstractie geworden. Ik klampte me vast aan de kunst, als vermoedde ik dat in haar, onder hare vormen, iets van de oorsprongreine ademing der geheele ziel voortleefde, en stelde hare waarheid hooger dan wat verstand alleen bereikt. Al had de wetenschap in vaste wetten de wereld gesloten, dan zelfs bezat ik de wereld niet; alleen 't inbezitnemen der dingen door mijn gehéél eenvoudig zelf liet den twijfel aan een werkelijkheid verdwijnen. Maar nu eerst voelde ik dat mijn zelf gesplitst was, als de ziel van heel dezen tijd. De natuur was me onbegrijpelijk, haar noodwendig groeien en wentelen geschiedde te ver buiten mij; van mijn twijfel voelde zij niets; mijn pijnlijke scherts en mijn geesteszorgen waren niet in eenklank met den ontzaglijken zang van het lot. Even vreemd was me de maatschappij waarin ik leven moest: daar was alle eenheid - alle gezondheid - verloren; niemand voelde zich op zijn plaats, in wanorde en strijd ging men naar zijn verval; de innnerlijke samenhang was er niet meer; de menschen waren alleen nog saamgehouden door wat leugens, die de normale domheid onderhield, en wat dwang, in handen van een verguld middelmatig gespuis, waarvoor ik meer afkeer voelde dan voor 't ergste misdadigersgrauw der straatjes van ellende. Ik was alleen. - en hoe had ik in mezelf kunnen berusten? Het teeken van 't evenwicht ontbrak me: het geweten, dat ons verbindt met al wat we als oneindig voelen. Had ik 't eeuwige maar kunnen vergeten, mijn blik gewennen aan 't enkele schouwspel van wat in tastbare vormen afwisselt! O worden, moeten worden! Maar al wat vervloeide en verging gaf me als een voorgevoel van den dood, dat me aantrok en toch onverdraaglijk was. Ik wilde mijn oogen vóór 't eeuwige sluiten, maar de zee hoorde ik overal rond mijn nietigheid aanslaan. Ik had het kruis gebroken, maar niet de behoefte aan God. En al kon ik hem soms vinden, zijn openbaringen bleven zonder verband met elkaar. Waar was het kruisingspunt van mijn vergankelijk en afgezonderd ik met al het onbegrijpelijke en ongezegde? Ik bezat geen maat tusschen 't eindige en 't oneindige. Eenige mijner vrienden trachtten zich af te zonderen door | |
[pagina 54]
| |
de kunst, maar in hun eenzaam werk klopte niet de geheime polsslag van 't levend-worden, en 't verdorde in dilletantisme. Allen vluchten wij onszelf, om ons te verwezenlijken in iets volmaakts en onbeperkts, dat géén vinden kon noch noemen. Wij waren misschien nog te jong om te weten dat het onmiddellijke leven rondom ons ongelooflijk diep is, dat alle machten der hemelen en der aarde kunnen aanwezig zijn in een glimlach of in 't wonder van een liefdeblik. O die avonden, wanneer alkohol noodig was om hierbinnen het pijnlijk gewoel terug te slaan! Hij ontboeide een onverwacht bestaan in het hoofd. Eerst werd er om die vermenigvuldiging van den geest gedronken, later - om den sluimertoestand die er op volgde. Verder, altijd verder! En gedroomd! O duivelsche vernietiging! Daar stond gedwee die te wachten, de vrouw, die de sterkste smarten kan inschenken aan al wie de bedwelmende aantrekkingskracht der zonde liefheeft. Zij wachtte gedwee in 't gas en 't kristal der “bar's”, bij de groene nachtgezichten. Hoe voelde ik mij verwant met haar, die verstooten, loerde, op de grenzen eener beschaving zonder liefde en vreugd, een beschaving die haar eigen vuigheid samenvatte wanneer ze de groote onvruchtbare 't woord “fille de joie” op 't voorhoofd drukte. O die arme ontheiligde oogen, voor al wie zijn uitbrekende jeugd nutteloos voelt! en die armen waarin men sliep als in een graf, - om toch in iets werkelijks tot voldoening te komen! Het was me als een troost, dat ik de walging voor mezelf kon wreeder maken.... En dat was nog altijd menschelijkheid, en dat was nog altijd liefde! liefde die tot vernietiging kon gaan. Want ik voelde wel dat ik den dood beploegde, en kwam er toe, de omarming te zoeken voor het doodsgevoel dat er op volgde... En dat bewustzijn, dat bewustzijn!... Het liep in wilde passie naar alles wat maar luid schreeuwde, om zich te verstompen. Daar stak ook misschien een weinig “romantisme” in, maar ik beklaag wie hier glimlacht. Gebroken en wanhopig en de oogen leêg, hebben wij met den waanzin verkeerd; ik heb rond den dood gedraaid, hem van dichtbij bezien....’
Ja, ik ook zou beklagen ‘wie hier glimlacht’; want hooge ernst en hooge kunst gaan hier hand aan hand. Onder de muziek der taal, het machtige en ingrijpende der beelden, de statige plooien der rijke woordenkleeding, schuilt een gevoel diep en sterk, hecht en heilig. Al blijft het zwakke der redeneering zichtbaar - als zou het zelfbezit voldoen waar het Ik-zoeken machteloos bleek | |
[pagina 55]
| |
- toch klinkt heel dat zieleklagen als een machtig poëem van liefde-nood en liefde-wanhoop. Woorden zooals: ‘Ons wezen was gesplitst, wij leefden niet meer als een geheel.... - Ik was als een die trappen zonder eind in de duisternis afgaat... - Had ik 't eeuwige maar kunnen vergeten, mijn blik gewennen aan 't enkele schouwspel van wat in tastbare vormen afwisselt!...’ zijn schicht-woorden; trillend en bevend blijven zij steken in den geest die ze eens ontving. In de ondervinding is niets oppervlakkig; des te scheller treft het schrale der gevolgtrekking. 't Is hier dat wij Jörgensen aan het woord moeten laten; doch eerst om het zelfde zielewee uit te galmen:
‘Ik begon den dood te beminnen en noemde heilig de verwoesting. Aldus werd ik een Zigeuner onder de Zigeuners - een decadent onder de decadenten - een mensch wiens tent opgeslagen was bij de grenzen der wetteloosheid. En ik werd wat een mensch wordt in dit legerleven, bij de wachtvuren en de drinkgelagen.... - Ik riep alle booze machten aan - ik zocht met mijn wil naar buiten, waar de avond vol was van levenslicht en gerucht - naar buiten. naar het wachtvuur van 't Zigeunerland - naar buiten, naar de drinkgelagen waar de brandewijnflesch van hand tot hand rondgaat, onder de kameraden - naar buiten, naar de stralende kroegen waar er roes en rook was, wilde meisjes en donderend muziek - naar buiten, naar de wellust en verharding der bedwelming.’
En Jörgensen vertelt hoe het hem, hoe het al zijne genooten ging onder al die bedwelming, welk nood aan hun harten knaagde, hoe ijl hun leven was, en walgend, en oneerlijk; hoe dicht zij zich bevonden bij de levensvernieling en 't vernietigen door den zelfmoord. Maar aan dien donker-duisteren hemel bleef toch nog éen licht:
‘En mijn blik verhief zich naar de sterren als naar een laatste toevluchtsoord, eene uiterste hoop, nu al het aardsche verging en zijne kracht verloor. Als een gebed hief ik mijne handen hemelwaarts en bad: “Gij zijt rein! Gij zijt stralend en onbezoedeld, gij zijt vast en onveranderlijk. Gij bedriegt mijn niet! Gij zult altoos daar boven blijven, | |
[pagina 56]
| |
achter wolken en mist, om mij te troosten, mij te verheffen, mij te zuiveren.” En ik wandelde lang met den blik naar boven, in de eeuwige klaarheden, en er kwam vrede in mijne ziel.’
Ook Vermeylen heft zijn blik naar de sterren, als de hoop van een bovennatuurlijk licht hem toelacht:
‘En toch, rondom mij wandelde en verspreidde zich het duizendvoudige menschdom, - de groote naamlooze menigte, die haren “plicht” vervulde en niets van mijn wankelen en lijden wist. De nederigen en de kleinen, begrepen zij dus beter het leven? Waarom kon ik me niet verliezen bij de meerderheid, die werkt en niets vraagt, die gerust is en gelooft? Ik begon te vatten wat het geloof in de samenleving beteekent; het geloof alleen sprak tot het geheele wezen van den mensch, kon 't bewuste en 't onbewuste in hem omvatten; in de eenheid van zijn geheimenis konden de menschen elkaar herkennen en liefhebben. Alleen rond een nieuw geloof zou een nieuwe gemeenschap groeien. Maar een geloof schept men niet, en ik zwelgde in stelsels. De kern der samenvatting die ik droomde zocht ik in begrippen, alsof een gemeenschap op begrippen leefde. Ik bouwde in mijn verstand de eenheid aller dingen op, en zooals anderen God zeggen, zegde ik het leven, den Rythmus, het Mysterie, wat weet ik al! Maar innerlijk voelde ik mij niet bevrijd, en ik wreekte me weldra op mijn eigen schepping: de wijsgeerige beschouwingen bevredigden nog minder dan de godsdienst mijner kinderjaren. Ik brak weer mijn wereld.... Als een jonge God moest ik in de natuur leven, zondeloos... Menschheid, broederlijkheid: woorden! Ik was me de eenige werkelijkheid. Ik!... Ik riep het heel luid, maar voelde mij dor en niet gelukkig. Er was iets gebroken in mij. Alles wat ik zag scheen verder dan ooit buiten mij. Ik zei wel het leven, maar voelde 't kleurloos als den dood... En rondom mij steeg weer het stilzwijgen.’
Zou men niet denken Jörgensen te hooren?
‘Maar ik was immers niet op aarde om te beminnen - ach neen! Ik had heel andere plannen... ik leefde om mijn ik te doen gelden, om mij zelven te genieten, om al de kleine eigenschappen van mijn wezen te ontwikkelen; om mijn Ik te genieten en om anderen te laten genieten van mijn Ik - dit was nog de eenige, | |
[pagina 57]
| |
hoogste plicht... voor deze moest alles wijken - op dier offertafel moest al het overige uitbloeden en sterven. En het werd al te saâm opgedragen - het is al te saâm dood. Vader en moeder, gebroeders en thuis, vrienden en verwanten, trouw en liefde! - Al te samen werd het opgeofferd. Alle gevoelens, alle ontzag heb ik opgebrand in het altaarvuur, voor het heilig beeld van mijn Ik, voor den afgod dien ik mijne kunst noemde.’
Doch geven wij het woord weer aan Vermeylen:
‘Ik!... Wat was ik? Mijn stem was nu gevallen, en in de doodsstilte kwamen van uit de diepte nog nooit vernomen stemmen fluisteren. In mijn onbeweeglijkheid groeide langzaam nieuw voorgevoel op, uit andere gebieden dan die van mijn kreten en al mijn tranen. Ik vermoedde in mij, in afgronden die mijn bewustheid niet peilen kon, rijken vol onbegrijpelijke mogelijkheden. Kwam hij van daar niet, die blinde wil tot doordrijven, die me recht hield, die drang naar innerlijk evenwicht? O mijne ziel, zijt gij van mij alleen, of raken we niet allen, dieper, oneindig dieper dan al onze woorden, dezelfde nauwhoorbare bron, vanwaar de liefde welt?.. Ik... Van waar kwam ik? Ik had mezelf niet geschapen.. Wat waren de schoonste woorden nevens al wat onuitgedrukt moet blijven? Alle woorden werden in den wind geslagen door de machten die ons begrenzen. Wanneer de dood van een vriend in ons leven komt ingrijpen, voelen wij maar al te wel dat we niet weten, - dat er.... iets anders is Wie zal gelooven, vóór de tranen zijner moeder of het lijk zijner beminde, dat hij met symbolen speelt? Wat vermag ik tegen de oorspronkelijkste bewegingen mijner ziel, tegen den dood? Ik stond alleen tegen de zee, en ik hoorde nu, als het gezang van alle sterren en alle werelden, het lot, waarin mijn eigen stem verloren beefde. ‘Het gevoel mijner afhankelijkheid bracht me weer tot het geloof; ik begreep niet hoe 'k het zoolang had kunnen ontgaan. Ik verstond dat de oorsprong van wat als godsdienst in maatschappelijke vormen heel het menschdom door leeft, ook in mij leefde. Had mijn verstand niet ongelijk tegenover het groote onbewuste werk van duizenden geslachten? De boeddhistische en Hegel'sche metaphysica van wat literaire predikanten met zwakke stemmetjes kon me niet bevredigen: één overlevering, en geen andere, had onze beschaving bezield, leefde werkelijk in ons: het Christendom in zijn zuiverste verschijning. Een philosophie kan aan de behoefte eener gemeenschap | |
[pagina 58]
| |
niet voldoen, en is nooit een religie geworden; alleen de menschen die de philosophie niet noodig hebben kunnen er iets meê doen. Maar het Christendom is grooter dan alle stelsels. Waarom zouden wij strijden tegen de aantrekkingskracht der schoonste persoonlijkheid, die door de samenwerking van negentien eeuwen als iets werkelijks onder ons bestaat? Is hij niet, Jesus, overal waar smart en hoop is? Glanst zijn aangezicht niet door onze schoonste daden? Die heeft niet in woorden gewerkt, maar in het levend vleesch van het menschdom. De boer die zaait, de visscher verloren in den avond, bidden tot hem met hetzelfde hart als 't arme volk van Galilea, en mijne moeder voelt hem zooals alle moeders hem altijd gevoeld hebben. In hem kan ik mij met mijn eenvoudigste medemenschen vereenigd weten. Zooals de geheime werking van den tijd, door beschavingen heen, het Christendom tot eene natuurlijke en haast-onverdelgbare kristallizeering gemaakt had, zoo ook was langzaam en buiten mijn bewustzijn om, een kristallizeering van oude gevoelens in mij ontstaan, die ik als zuiver omtrokken beeld buiten mij moest stellen om het te begrijpen. De heilige Maagd, waartoe die vrouw haar handen en haar tranen heft, was zij minder een werkelijkheid dan het beeld dat ik in mij droeg? O gingen wij eindelijk elkaar begrijpen?... Ik voelde als een sluier van de sterren om mij wuiven, als een bevenden wasem licht als dauw, een wasem van vrouwelijke bevalligheid...’
Telkens dat Dante een der drie deelen sluit van zijn onsterfelijk, hemel-en-aarde omvattend Goddelijk Gedicht, eindigt hij op het woord ‘sterren’. E quindi uscimmo a riveder le stelleGa naar voetnoot(1).
Puro e disposto a salire alle stelle.Ga naar voetnoot(2)
L'Amor che muove il Sole e l'altre stelle.Ga naar voetnoot(3)
De sterren beteekenen bij hem het bovennatuurlijke. De machtigste genie onder de dicht-genieën schaamde zich niet in deemoed neer te buigen voor de mysteriën die | |
[pagina 59]
| |
het menschelijk verstand te boven gaan, de hulp van 't geloof te aanveerden waar het licht der rede te kort komt. Op het toppunt dat Vermeylen bereikt heeft, zou men ook verwachten dat hij al de rijken der wereld - ‘et gloriam eorum’ - zou overzien, heel het volle, diepe, drukke leven der ontelbare geslachten peilen en in het licht des hemels heel het aardsche aanschouwen. Immers voortreffelijk heeft hij getoond hoe niets vergankelijks den mensch kan voldoen. Zijn nood, zijn ijlte, zijn eenzaam- en verlatenzijn heeft hij uitgegalmd in koninklijke klanken. Beurtelings toetste hij: de wetenschap - en vond ze vreemd en ver van zijn hart; - de kunst - en zag dat zij in dilettantism ontaarde en zich afzonderde van 't werkelijk leven; - en eindelijk dit leven zelf, ontdaan van het bovennatuurlijke, bracht hem op den rand van het graf. 't Mysterie van de smart, 't mysterie van den dood waren enkel te verklaren in het licht van 't geloof. Voor eenling en maatschappij was dit geloof onontbeerlijk. Gaat de denker nu besluiten tot eene objectieve waarheid, eene waarheid buiten en boven zich zelf, en logisch met zijne eigene redeneering, knielen voor de Godheid mensch-geworden, voor het Woord van Waarheid, Schoonheid en Liefde verschenen in het vleesch? Geenszins. In het hoogste gestegen, daalt in eens zijne zielevlucht, en, terugkeerend tot al het vroeger verworpene, eindigt hij met te huldigen wat hij eerst verfoeide. ‘Maar waarom ging ik aan de starre beelden die uit mijzelf geschapen werden een recht erkennen over mijzelf?’ laat hij onmiddelijk volgen op zijn eenig-schoone belijdenis van de geloofsnoodzakelijkheid, van Christus' aanbiddelijkheid door alle eeuwen heen. - Hij, die kort te voren klaagde: ‘Ik had mijzelf niet geschapen’... wordt nu de oorsprong van heel de gedachten-wereld rond zich. - Ongerijmdheid is hier een zacht woord. Van de wetenschap had hij vroeger niet willen weten. ‘Elk ding kan slechts door zichzelf bepaald worden’, zegt hij met weinig philosophischen zin en zijn gewoon haten van 't ‘abstrakte’. Alle ongeloovigen hebben een instinctief mistrouwen van het licht der rede, dat elken | |
[pagina 60]
| |
mensch verheldert, die op de wereld komt. Men moet Dante zijn, de groote theologant, om Virgilus' leiding te aanveerden tot op den drempel des Paradijs. - Het is ook niet tot de wetenschap dat Vermeylen zich zal wenden. Maar de kunst, die kunst die ‘verdorde in dilettantisme’, ‘mag’ nu ‘alleen zijn vermoeden uitstamelen’; door haar ‘wordt de liefde mogelijker op aarde.’ - Waar zij haren oorsprong vindt, moeten wij niet vragen aan iemand die elk ding door zich zelf laat bepalen. En wat die liefde betreft, wij vernemen dat zij niet in breeden zin moet verstaan worden, maar enkel beduidt de ‘liefde van man tot vrouw.’ Immers ‘alle machten der hemelen en der aarde kunnen aanwezig zijn in een glimlach of in 't wonder van een liefdeblik.’ - Maar als de dood dien glimlach komt verstijven, die lievende oogen sluiten? - Ja, de dood behoort misschien ook tot de verbannen orde der abstractie; of bepaalt zich zelf. Licht is het te begrijpen hoe het doodsgedacht een lastig en onwelkom gedacht is voor wie al zijne hoop op het tijdelijke stelt. En dit doet Vermeylen op al de laatste alinea's zijner studie, dat is de slotredeneering, de conclusie: ‘Wij moeten eindelijk den moed hebben, te zijn wat we zijn - ‘Rijp zijn in alles’ - ‘Gezond zijn in alles’Ga naar voetnoot(1).
Die gevolgtrekking heeft haar oorsprong in het huldigen en aanbidden van zich-zelf. Want door een onverklaarbaar ommekeer, is nu het vroeger verderfelijke zelf-zoeken de bron van alle waardigheid en groot-zijn geworden. Ik citeer:
‘Was die uitbreiding en verdieping der ‘eigenheid’ misschien niet 't eenig bestendige in de ontwikkeling van het menschdom?... ‘Ik had me zelf gewonnen’ en ‘was ik de zoon des duivels, dan zou ik als duivel leven’. ‘Er zijn er nog,’ zei mijn vriend, ‘die zich willen volmaken naar een gedachte, zich willen verwezenlijken in iets ‘absoluuts’, laat die maar gaan: zij zullen ook wel eens ge- | |
[pagina 61]
| |
zond worden, en in zich een evenwicht vinden... rijp zijn is alles. ‘En laat ze nu maar met theorieën haspelen, al hebben theorieën nog niemand bevrijd: er zal misschien bij hen iets komen zooals 't bij mij gekomen is... een diepere hechtheid, een opener zin voor het werkelijke; iets dat men in zich heeft of niet,... maar dat alle andere ‘waarheid’ kan vervangen. Het is mijzelf onmogelijk te verklaren hoe ik me van alle berouw gewasschen heb, en niet meer weet wat zonde beteekent.,.. Ik, zooals ik hier sta in 't oogenblik dat ik beleef, ben de enkele maat van een leven, dat ik steeds rijker en voller rondom mij zie worden; wat niet in mij is ken ik niet, mijzelf alleen kan ik bewust zijn, ik ken God inzoover ik God ben;... in mijzelf heb ik mijn evenwicht. gezond zijn is alles.
Wij zijn verre van het ‘Allen vluchten wij onszelf!’ Op het kruisingspunt waar wij Jörgensen en Vermeylen hebben zien staan, wist de goddelooze en protestant zich uit de algeheele ontkenning, uit de verwildering van gedachten en zeden, op te richten tot de volkomene waarheid, tot het volle geloof: het Catholicisme. Het slot zijner bedenkingen luidt als volgt: Enkel twee machten staan tegenover elkander waarheid en leugen, leven en dood, God en de Ik-aanbidding onder alle vormen; in andere woorden: Liefde en egoïsm.
‘Inderdaad geloovigen en ongeloovigen zijn maar theoretische namen. De kamp is practisch, is een kamp tusschen willen, tusschen den wil van den geest en den wil van het vleesch, tusschen Christendom en heidendom, tusschen God en de wereld.... De hooge beteekenis van 't aardsche leven is juist die keus der ziel voor deze twee wegen - den weg tot het Ik en tot de wereld, den weg tot Christus en tot God...’
En logisch met zijn eigen bedenkingen, heeft Jörgensen dapper, door de zelf-verloochening, den weg ingeslagen tot de eeuwige Waarheid. Of Aug. Vermeylen de zelfde logiek, den zelfden moed, aan den dag legt?
(Wordt vervolgd.) M.E. Belpaire. |
|