Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Frederic Mistral
| |
[pagina 17]
| |
Groote zonne van Provence
Koningin van 't Zuiderland,
Wasdom brengend aan Durance,
Licht als 't wijngestraal van Crau:
Stijg omhoog, o zonnepracht!
Breek door 't duister van den nacht!
Breek, breek, breek
Los, o gouden stralenbron!
In het rozig avondgloeien
Zetelt ge op een vlammentroon
't Land van Avignon en Arles
Stuurt u dan zijn dankbetoon.
Stijg omhoog, o zonnepracht enz.
Na het inleidingstukje komt de heerlijke romancenreeks die de geschiedenis van Provence bezingt. Ongetwijfeld heeft Frankrijk in deze poezie-soort nooit iets voortgebracht dat hiermede kan vergeleken worden. Voorop treedt het bekoorlijk ‘L'amiradou’ (de uitkijktoren), een lectmotiv dat Schiller in ‘die Teilung der Erde’ en Hamerling in ‘Der Dichter’ ook op aanschouwelijke wijze reeds uiteengezet hebben. Mistral doet het met ingrijpende eigenaardigheid. Van op eenen hoogen toren toont de muze, de machtige koningin, den troubadoer het schoon Provence-land: ‘Dat, o zanger, is het uwe,
'K stel het heel in uwe macht -
Dat, o zanger, is het uwe -
Heersch erover als een god.
Want hij die de teekens lezen
Kan in 't zonnig scheppingsboek,
Want hij die de teekens lezen
Kan, beheersche 't al wat leeft!
Alles wat uw blik ontwaren
Kan in 't helder zonnelicht,
Alles wat uw blik ontwaren
Kan, zij eeuwig in uw macht!’
| |
[pagina 18]
| |
Met wonderen eenvoud van gevoel en taal volgt hierop ‘La Tourre de Barbentano’ (de toren van Barbentane), een zang van getrouwheid en moed in het lijden. ‘La Cadeno de Moustie’ (de ketting van Moustiers) schildert op boeiende wijze de riddergrootheid en den Maria-eeredienst der middeleeuwen af. In ‘La reino Jano’ (de koningin Joanna) wordt deze vrouw bezongen die, in 's dichters oogen, het voorbeeld geweest is van bevordering tot het provençaalsch kunstherleven; de strophen zijn hier aangehitst door den drang eener ontembare vaderlandsliefde. ‘La Princesso Clemenço’ (princes Clemence) en ‘Roumanin’ zijn stukken die den tijd der minnezangers betreffen. Vooral op te merken is de stalen kracht waarmede de dichter in ‘Roumanin’ een vervallen slot beschrijft. Eene mooie berijmde legende ‘La Coummunoun di Sant’ (de gemeenschap der heiligen) - misschien wel het liefelijkste stukje van het boek - volgt nu, en reeds voor Mistral door zijn Mireio bekend gewrocht was in wijderen kring, oogstte hij grooten bijval in voor dit keurig, meesterlijk geslepen kunstpareltje. In 1896 gaf ‘Alte und neue Welt’ er eene vertaling van. ‘Lou Tambour d'Arcolo’ (de trommelslager van Arcole) is een beteekenisvol stuk. Het is toegewijd aan het aandenken van den kleinen André Estienne uit Cadenet in Provence, die in den slag te Arcole eene gewichtige rol speelde en in het beeldwerk van David d'Angers op den voorgevel van het Pantheon te Parijs eene eereplaats inneemt nevens Napoleon. Mistral's ‘tambour d'Arcolo’ is een der schoonste liederen op den oorlogstijd van vóór honderd jaar, even keurig als Hugo's bekende oden en Heine's ‘Grenadiere’. In 't transalpische leger
Een kleine trom'laar stond
Voor 't vaderland, het groote
In heldenliefde ontvlamd
| |
[pagina 19]
| |
De kleinste is hij van allen
Een arme, jonge knaap
En trommelt onverdroten
Van vrijheid, eer en moed.
De trommel roffelt immer
Maar luider, luider steeds
En zweept het krijgersheir tot
Een wilde, blinde drift.
Het leger vocht met woede
En week niet achteruit,
Het leger nam de brugge,
De stormloop lukte goed!
Een machtig stuk is de vertelling ‘La fin dou Meissonuié’ (de dood van den maaier). De dichter was nog zeer jong toen hij dit vervaardigde. Hier zien we de lieden aan 't werk onder den zwoegenden last van den arbeid, maar lieden in wier borst eene heldenziel klopt. Gelijk een veldoverste die aan het hoofd van een leger staat, zoo laat de oude zich eerst nedervallen op het oude verzengde land; eene zwade is zijn schild waarop hij bloedend nederzinkt en op een zegewagen, met schoven beladen, wil hij zich naar huis laten voeren. Hij buigt zijn hoofd neder onder de drukking van het lot, maar niet zooals de heiden onder het noodlot, het fatum, maar onder den aanbiddelijken wil Gods. Want hij is overtuigd dat geen haar van 's menschen hoofd afvalt zonder Gods toelating, en dat God de halmen op het groote menschenveld afsnijdt. Zijne laatste woorden, zijn roerend gebed tot St-Jan, patroon der maaiers, zijn weemoedig vaarwel aan alles wat hem op aarde lief was, zijn vol ingrijpende kracht, vol tragische bezieling. In ‘La Coumtesso’ (de gravin) - een stuk waarop de tegenstrevers der feliber-beweging steeds gesteund hebben om Mistral separatist te noemen - wordt op zinnebeeldige wijze Provence, de schoone maar verdrukte gouw bezongen: | |
[pagina 20]
| |
Een gravin kan ik u noemen
Uit een koninklijk geslacht,
Zulk een' dat er op de wereld
Edeler noch schooner leeft.
En toch dekt een treurig rouwfloers
't Laaiend lichten van haar blik.
Kon men mij toch eens verstaan!
Wou men toch met mij eens gaan!
Aan te stippen is ook ‘A na Clemenco Isauro’ (aan Clemence Isaure)Ga naar voetnoot(1) en ‘Lou lioun d'Arles’ (de leeuw uit Arles), waarin de dichter het roemrijk verleden dezer oude keizerstad oproept. Vooral toch moeten we de aandacht trekken op het wonderschoon ‘Lou Saume de la Penitenci’ (de boetpsalmen), dat zwanger gaat van de zwaarste smart, het diepstgevoeld medelijden en den hevigsten toorn over Frankrijks ongeluksdagen van 1870. ‘Lou Saume de la Penitenci’ is een bitter-klagend miserere, een schreiend beweenen van het verwoeste Frankrijk, diep als de huiverende klacht van den profeet Jeremias over den ondergang van Jerusalem. ‘O Heer,’ roept de dichter uit, ‘gij doet ons als korenhalmen nederploffen onder het zwaard van den vijand; gij wringt ons als wilgentwijgen en buigt onzen trots terneder op deze bloedige dagen. O Heer, schrikkelijk slaat gij ons; gij breekt onze macht en dwingt ons onze zonden te bekennen. O Heer, wij hebben uw weg en uwe wet verlaten; wij hebben uwe tempels gesloten, uwen heiligen Zoon versmaad, uwe sacramenten en geboden verwaarloosd; met den adem van onzen hoogmoed hebben wij over uwen bijbel geblazen; wij hebben ons als lange dennen naar den hemel verheven en ons zelven als goden uitgeroepen. O Heer, heb medelijden met ons, want... Want, o Heer, wij zijn uwe verloren zonen en blijven toch met de eer dat we eens christen waren. | |
[pagina 21]
| |
Straf ons in uwe gerechtigheid, maar laat ons geen wreeden boetdood sterven. In naam van onze helden, van onze moeders, van onze vrouwen en kinders, heb medelijden met ons! Vergeef het ons, want het spijt ons zoo gehandeld te hebben. Zend hier een enkelen straal van uwen vrede neder en wij zullen herleven en u wederom beminnen.’ Is dit geen hooge lyriek die geroepen is om eeuwig bewonderd te blijven? Vooraleer tot de fantasie-stukjes over te gaan, moeten we nog de twee prachtige gedichten ‘Lou Roucas de Sisife’ (de rotsblok van Sisyphus) en ‘A la raço latino’ (aan de latijnsche taal) vermelden, waar rijkdom der verzen, adel der gedachten en macht der bezieling samenwerken om op echt waardige wijze de apotheose uit te maken van deze romancen- en sirventen-reeks. Een liefelijk gedichtje is alleszins ‘Li Grihet’ (het krekeltje): een frisch gevoelvol stuk is ‘Lou Prego-Dieu’ (de God-aanbidster)Ga naar voetnoot(1), waar de dichter ons op eenvoudige wijze in teedere dichterlijke stemming brengt; ‘Lou jujamen darrié’ (het laatste oordeel), een krachtig godsdienstig gedicht, maalt met beangstigende levendigheid het huiveringwekkend wreede van den ondergang der wereld en de wrange vertwijfeling van den zondaar af, terwijl de gestalte van den eeuwigen Rechter reuzengroot vóorkomt. Nu rijzen al de dooden op
De klokken weenen door de lucht
De pracht der steden flikkert uit,
De wijzer valt van 't uurwerk af.....
‘Rescontre’ (ontmoeting), ‘Maucor’ (moedeloosheid) ‘Languitudo’ (zwaarmoedigheid), ‘Grevanço’ (droefheid), ‘Desfeci’ (liefdetreuren) zijn stukken waar Mistral zijne eigen vreugd en smart voordraagt. Doorgaans komt Mistral met zijn ‘ik’ niet veel voor den dag, als ware hij beschaamd de plooien van zijn hart voor het publiek te ontvouwen. Een weemoedige toon speelt veelal ook door deze strophen. | |
[pagina 22]
| |
Veel vogels trekken naar het Noorden,
Naar 't Noorden met de wolken heen;
De wolken storten water neder,
En al dat water vloeit ter zee.
Ik sta hier heel alleen
Met diepbedroefde ziel,
De smart van mijne ziel
Mijn lijdenspijn is doodelijk....
Doch we moeten eindelijk ophouden en de nog talrijke pareltjes onbesproken laten. De roem van den dichter die van nu af reeds vast staat, heeft er geene behoefte aan dat zij allen opgesomd worden. We zullen het best met eene slotbeoordeeling eindigen. ‘Dit boek’ schrijft Paul MariétonGa naar voetnoot(1) ‘is jong, mannenkrachtig, vurig, vol leven en drift. Vruchteloos zoek ik er een op dat hiermede kan vergeleken worden. Het zal voort bewonderd worden. In de oogen van twee groote schrijvers uit zijn land, Alphonse Daudet en Paul Arène, is dit het schoonste gewrocht van Mistral. Want beter dan Mireio en Calendau bevat het de gedachte van den dichter en de breedte van zijn genie. Zoolang Provence zal bestaan met hare schoone zon, zoolang ook zullen de Provençalers het helderstralend zonnelicht komen opvangen dat in “de gulden eilanden” weerkaatst is.’ ‘De gulden eilanden’ maken inderdaad in alle opzichten een heerlijk boek uit. Bewonder maar eens die rijke verscheidenheid, waarmede Mistral eene en dezelfde stof behandelt: zijn thema is toch immeraan het bezingen van Provence, maar met welke keurige afwisseling van nieuwe beelden, nieuwe gedachten, nieuwe vormen doet hij dit steeds! Hoe zeer verschillend is in ieder stuk het metrum en toch hoe juist gepast, hoe goed is het in overeenstemming met de uit te drukken gedachte, het uit te storten gevoel! Maar bovenal valt de inhoud, het leitmotiv in 't oog. ‘De gulden eilanden’ zijn de trouwste uiting van het harmonievol zielsleven des dichters. Want zij omvatten een tijdperk van meerder dan dertig jaar, en leggen de getuigenis af dat hij heel zijn leven door, vrij van alle partijzucht, | |
[pagina 23]
| |
vastgekleefd is geweest aan het goede en het schoone. Geen nijd of vitterij heeft ooit dezen edelmoedigen kunstenaar kunnen aantasten. Zijn gedicht ‘En l'ounour de Joussemin’ (ter eer van Jasmin) brengt geestdriftige hulde aan de verdienste van dezen dichter, al was Mistral ook altijd met afgunst door hem bejegend geworden. Hoe verheven prijkt Mistral's groote ziel in warme liefde tot het volk uit Provence! Hoe duidelijk ontwaren wij in zijne bezielde taal dat hij niet uit eigen hoogmoed of drift om geroemd te worden, maar wel uit loutere liefde voor den vergeten stam der Provençalers, zijne kunst hierin geuit heeft! Door dit boek waait een frissche lentewind van blijheid en opgeruimdheid. Bij poozen echter komt een lichte weemoed, eene bekoorlijke ‘tristitia rerum’ tusschen al die zonnige kleuren. Mistral's kunst heeft hierin meerder nog dan in zijne andere werken iets van de grieksche kunst af, waarom Gaston Paris hem ook onder al de huidige dichters uit Frankrijk het sterkst grieksch karakter toekent. En nogmaals treedt Mistral in dit opzicht als een echte Provençaler op, want Provence is van af vooroude tijden onder den invloed der grieksche beschaving meerder dan gelijk welk ander land geweest. Een Griek schijnt hij bijzonder door zijn machtig opvatten van de natuur en den mensch, door zijn echt schoonheidsgevoel dat op zoo menig dichtwerk uit ‘Lis isclo d'or’ een volmaakt klassieken stempel drukt, door zijne diepe gevoelsuiting die krachtig inwerkt op het hart van den lezer, door zijn plastieschen verzenbouw, die den geest aangenaam verrukt. En zoo mogen wij, om reden van dit prachtig boek, Mistral een groot lyrisch dichter noemen, wiens kunstvoortbrengsels nevens deze van een Goethe, een Hugo, een Byron en andere meesters der lyriek mogen geplaatst worden; daarbij hebben vele dezer gedichten de merkwaardige verdienste echte volksliederen geworden te zijn. In 't sluiten zeggen we dat ‘Lis isclo d'or’ waarlijk gulden eilanden zijn van ongeëvenaarde schoonheid.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 24]
| |
VI
| |
[pagina 25]
| |
De booze geest brengt zelf de steenen bij
Tot menig bouwwerk van ons lieven Heer.
Deze twee verzen beteekenen hoofdzakelijk het motto dat Mistral aan zijn nieuw gedicht voorafgeplaatst heeft. Daar staat immers het gelijkbeduidend: ‘Lou diable porto peiro’ d.w.z. ‘de duivel brengt den steen bij’ namelijk tot de eer van God; dit is een provençaalsch spreekwoord dat herinneren laat aan de gekende woorden van Goethe's Mephistopheles: Ik maak een deel uit van de kracht
Die steeds het kwade wil en steeds het goede doet,
en aan het vers van Lenau: Des duivels werk wordt Godes dienst op 't laatst
Deze hoofdgedachte van den proloog die - tusschen parenthesis gezeid - ten volle overeenstemmend met de leer der Kerk uiteengezet wordt, bereidt de wondere vertelling van Nerto geschikt voor. We meenen best te doen nogmaals den inhoud van het verhaal vooraf te geven en dan eenige woorden ter bespreking toe te voegen. De eerste zang ‘De Baron’ brengt ons aan het sterfbed van den machtigen ridder Pons uit Château-Renard. Zijn einde voelt hij nakend: daarom laat hij zijne eenige dochter Nerto roepen en verklaart haar dat hij vóor dertien jaar hare ziel aan den duivel verkocht heeft: binnen weinige dagen zou Satan haar komen halen, indien de Paus er niet tusschen kwam. Hierom begeeft het meisje zich heimelijk naar Benedictus XIII, te dien tijde paus te Avignon en belagerd door de soldaten van maarschalk Boucicaut. De tweede zang ‘De Paus’ schildert den hardnekkigen maar lastigen tegenstand af dien de paus steeds de vijandelijke scharen aandoet. Nerto wordt tot bij Benedictus gebracht door Rodrigo, den neef van den paus, een jong man die liederijk leeft en geraakt wordt door de aanminnige, ingetogen houding van Nerto. Het meisje wordt tot bij den grijzen paus geleid, die in droeve gedachte gedompeld is en verzoekt hem naar het slot van haar vader te Château- | |
[pagina 26]
| |
Renard te willen vluchten om er redding te vinden. Op hetzelfde oogenblik komt men aanmelden dat het pauselijk palijs in brand slaat, en Benedictus neemt in allerhaast de H. Hostie en geeft nog eens van op de vesting urbi en orbi zijn liefderijken zegen. Dan volgt hij langs den onderaardschen gang zijne geleidster na. Door den derden zang ‘De Koning’ wordt ons medegedeeld hoe Benedictus aanlandt aan het slot van Pons die ondertusschen gestorven is en hoe zijne aanhangers toesnellen om hem te helpen. Lodewijk II, koning van Napels en graaf van Provence, die door den paus getrouwd wil worden met Yolanda van Aragonië komt aan. Avignon ontvangt zijne oude gasten feestelijk, na het wegtrekken van Boucicaut en er heerscht wederom beweging en leven in de stad. Intusschen verhaalt Nerto den paus haren toestand, doch de paus antwoordt dat hij daartegen niets vermag en dat hij voor Nerto geen anderen uitweg weet dan in 't klooster te treden en door rusteloos bidden van den hemel voor haar een mirakel te bekomen. Dat moet reeds 's anderdaags geschieden en als Nerto dan ook naar het klooster te Arles heentrekt word zij door Rodrigo begeleid die haar over wulpsche liefde toespreekt en die door de reine Nerto tot deugdzaamheid aangezet wordt. De vierde zang ‘De Leeuw’ verhaalt hoe Lodewijk en Yolande - die ook met Nerto naar Arles heengereisd zijn - in deze stad het huwelijk aangaan en hoe er ter dier gelegenheid groot feest is. Er is ook in eene arena een gevecht tusschen een leeuw en vier Camargo-stieren. Reeds zijn er drie stieren gedood, maar de vierde rijt met zijne horens de zijde van den leeuw open, die nu met wilde razernij in het volk springt. Nerto, die dit schouwspel ook nog bijwoont, is onvermijdelijk verloren zonder de moedige tusschenkomst van Rodrigo, die erin gelukt het dier den genadeslag te geven. Nu ontstaat in Nerto's hart een moeilijke strijd: zal zij hare ziel tegen de eeuwige verdoemenis vrijwaren, ofwel uit dankbesef haar hart toeschenken aan haren edelmoedigen redder? Daags na deze gebeurtenis treedt Nerto het klooster binnen en krijgt er het nonnenkleed. Maar Rodrigo overvalt de nonnen in hun kerkje als zij metten bidden en | |
[pagina 27]
| |
schaakt Nerto. De klanken der noodklok hebben echter aldra eene bende helpers doen opdagen en Rodrigo moet zich hardnekkig verdedigen tegen den weerstand. Zoo wordt Nerto half dood van angst achtergelaten en als zij wederom tot bezinning gekomen is, vlucht zij 's nachts weg zonder te weten waarheen. Dit is de inhoud van den vijfden zang ‘De non’. De zesde zang ‘De engel’ zet uiteen hoe Nerto met den morgen bij een kluizenaar aankomt, die na heel hare geschiedenis aanhoort te hebben, belooft haar te zullen helpen. Hij bedient een kerkje dat toegewijd is aan den aartsengel Gabriël en de vrome man staat zoo zeer in dezes gunst dat de goede engel hem iederen middag zijn voedsel aanbrengt. De eremijt zal dus den H. Gabriël raadplegen. Zoo gedacht zoo gedaan. Wanneer de aartsengel vraagt wie die non is, antwoordt de kluizenaar: ‘Het is een arm, verlaten kind, dat ik beloofd heb te zullen redden.’ Maar de H. Gabriël roept op berispenden toon uit: ‘Gij dwazerik! Gij kunt met moeite uzelven redden en gij wilt nog anderen redden!’ De eremijt denkt dat de komst dier non een spel van den duivel is en beveelt Nerto heen te gaan. Hij wijst haar echter nog den weg aan dien zij volgen moet om haar klooster weder te bereiken. De zevende zang heeft tot hoofding: ‘De duivel’. Rodrigo zoekt vruchteloos zijne beminde op en is door diepe vertwijfeling overmand. Hij vraagt den duivel hulp af en dezebouwt voor hem het burchtslot der zeven doodzonden op, waar ongehoorde wellust en pracht heerschen. De weg dien Nerto ingeslagen is leidt voorbij dat kasteel. In de avonddumstering treft Rodrigo er ook zijne beminde aan en brengt haar binnen zijn kasteel. Hij zegt haar waar zij zich thans bevindt en voegt erbij dat zij niets moet vreezen, daar hij, Rodrigo, en Satan toch oude kameraden zijn. Ontzettende angst beklemt het hart van het meisje: nu gaat de duivel haar dus halen! Maar zij betrouwt op hare onschuld; zij hoopt zich zelven en den slechten Rodrigo te redden. Dezen spreekt zij daarom aldus toe: ‘Nerto mint u en zal en moet u steeds minnen. Maar in de hel bestaat er geene liefde. O, keer u dus ook tot God: dan kunt gij u zelven redden en mij, die door onbreekbare banden aan u veree- | |
[pagina 28]
| |
nigd ben, kunt ge dan ook met u naar den hemel opvoeren.’ Doch Rodrigo antwoordt droef: ‘Ach, Nerto, mijne zonden zijn te talrijk: ik ben eraan vastgesmeden gelijk een gevangen aan zijne ketens gebonden is en ik kan niet los.’ Even op hetzelfde oogenblik waarop Nerto over Gods oneindige goedheid spreekt, komt de duivel binnen. Nerto grijpt haren rozenkrans; Rodrigo vraagt het verdrag dat hij vóór dertien jaar met Pons gemaakt heeft te wlllen vergeten, maar de duivel lacht spottend. Rodrigo wordt woedend tegen Satan en het handvatsel van zijn zwaard - dat een kruis uitmaakt - houdt hij voor den duivel recht op en bezweert hem in den naam van God den Vader, God den Zoon en God den H. Geest spoedig de plaats te ruimen. En zie! daarop volgt een harde donderslag en het burchtslot verzinkt met zijne bewoners: een steenen nonnenstandbeeld, dat daar thans nog te zien is, blijft alleen over. Op den zevenden zang volgt nog een slot: Acht dagen later verschijnt de aartsengel Gabriël den heiligen kluizenaar en deelt hem mede dat Nerto van haren band ontslagen is en reeds in den hemel troont, en dat Rodrigo ook, omdat hij berouw had over zijn kwaad, van de eeuwige verdoemenis gespaard gebleven is en dat hij op dat oogenblik zelfs reeds met God in den hemel verblijft. ‘En even’ zegt de H. Gabriël in 't eindigen ‘omdat er in den hemel meer gejubeld wordt voor één zondaar, die zich bekeert, dan voor negen en negentig rechtvaardigen, klinkt er vreugdegeschal en viert men feest in het hemelsch paradijs. Wat de berisping betreft, die ik u eens toegevoegd heb, die was slechts eene vermaning, om steeds ootmoedig te blijven.’ Zoo sluit het einde van 't gedicht - de volstrekste nederlaag van den hellegeest - zich harmonisch aan bij het motto dat voorafstaat. Het verschijnen van Nerto miek grooten ophef. Uit alle zijden zwaaide men het sterken lof toe. Bijna al de dagbladen en tijdschriften bespraken het in 1885, evenals zij ook gedaan hadden voor Mireio. Om slechts eenige te noemen: Le Petit Journal, 24n Januari (T. Trim), Le Toulonnais, 29n Januari (V. Thouron), La Gazette du Midi, 30n Januari (O. de Blowitz), Le Monde Illustré, 2n Februari (P. Véron), La Gazette universelle, 3n Februari (Ch. Bataille), Le Nou- | |
[pagina 29]
| |
velliste de Marseille, 6n Februari (E. Chauffart), Le Messager de la Semaine, 9n Februari (A. Marc), La Revue Gauloise, 20n Februari (J. Gaillard), La Gazette de France, 11n Maart (A. de Pontmartin), Le Soleil, 25n Maart (E. Luck), Le Constitutionnel, 1n April (N. Roqueplan), Le Revue des Deux-Mondes, 1n April (Saint-René Taillandier), Paris-Magasine, 7n April (P. Arène), La Liberté, 9n April (X. Eyma), Le Moniteur Universel, 20n Mei (H. Lavoix), L'Union, 28n Juli (A. Laurentié), L'Évènement, 21n September (A. Daudet), en anderen. Het moet ook niet verwonderen dat zoo een fijn kunstgewrocht alom zulke uitbundige lofspraak uitlokte. Want Nerto staat in menig opzicht zelfs boven Mireio en Calendau. Eerst en vooral valt hier eene strenge eenheid der handeling in het oog; de beschrijvingen die in Mireio en vooral in Calendau een ruim bijwerk uitmaken, worden hier zoo overvloedig niet aangetroffen en zijn telkens nauw met het verhaal verbonden. De proloog deelt klaar en bondig de hoofdgedachte van 't gedicht mede, de ingebrachte daadzaken streven samen tot het verwezenlijken dezer hoofdgedachte en de epiloog voleindigt haar. Daarbij kleeft er aan de bewerking van het stuk geen enkele vlek; het is waar dat de dichter, nu hij zijne driftige jeugd en veel bewogen mannenjaren achter den rug heeft, den rijkdom en het kunstgenie - zooals het zich uitte in zijn twee eerste dichtwerken - wat schijnt verloren te hebben, maar even dàt heeft aanleiding gegeven tot eene ware verdienste in Nerto. De muze van Mistral is bedaarder geworden: ieder vers, tot het laatste toe, is met bijzondere aandacht uitgedrukt en op geene enkele plaats streeft het stuk te hoog of valt het van zijne hoogte af. Alles is hier van het zuiverste goud. Na deze dubbele inleidende aanmerking, raken wij de behandelde stof nader aan. Mistral noemt Nerto eene ‘novello’. Doch het reikt heel wat verder dan de beteekenis der hedendaagsche novelle. Het is voluit eene legende, eene volkssage. Met het legendarisch karakter van Nerto heeft de dichter streng rekening gehouden. Opzettelijk heeft hij het acht lettergrepig iambenvers genomen omdat hij wist dat dit | |
[pagina 30]
| |
het metrum was van het grootste deel der middeleeuwsche stukken. Dit metrum vloeit gemakkelijk heen en is welluidend; diepe ernst, gulle vreugde, schalksche humor, ongerepte naïveteit, alles kan er voortreffelijk door uitgedrukt worden. De handeling zelf laat herinneren aan de wondere duivelsgeschiedenissen, die ons toegekomen zijn uit de bijgeloovige middeleeuwen. De duivel heeft steeds eene belangrijke rol gespeeld van af zijn bedrog in het aardsch Paradijs; de menschen luisteren gaarn naar verhalen waarin Satan voorkomt en wie niets meer gelooft, zal altijd nog gelooven dat de duivel bestaat. Luther zelf verzekert den duivel gezien te hebben. Zoo zijn duivelsvertellingen volkssagen bij uitmuntendheid. In dit opzicht gelijkt Mistral's werk tamelijk goed op Goethe's ‘Faust’; beide werken zijn toch ook zeer verschillend. Vooreerst zijn het heel verschillende beweegredens die Pons en Faust aanzetten een verdrag te sluiten met Satan. Dit ontwikkelt Pater Kreiten op afdoende wijze met de volgende beschouwing:Ga naar voetnoot(1) ‘De Provençaler is geen man die van lange overweging houdt; het is geene plagende mijmeringsgedachte die hem een verdrag doet sluiten met den boozen geest, maar wel een toestand waaruit, volgens zijne meening, de duivel hem redden kan; hij laat zich niet, zooals Faust, na lang overpeinzen met Satan in, maar wel op een benard oogenblik als zijn geest beneveld is door den wijn, als zijn spel hem in diepe schulden brengt, als hij vervoerd is door de drift tot het spel, geeft hij den duivel de ziel van zijn kind op voorwaarde dat hij goud krijge, goud om zijn spel te kunnen voortzetten.’ Niet anders dan Pons handelt Rodrigo: deze ook verkoopt den duivel zijne ziel in een stond van vertwijfeling en machteloosheid. Een veel grooter verschil biedt Satan's handeling aan in beide stukken. In Faust heeft de duivel zelf een groot aandeel in de gebeurtenissen; in Nerto beweegt er zuiver menschelijke werking en de duivel geraakt op het achterplan. Het is een schrikbeeld dat van ver af zijne prooi | |
[pagina 31]
| |
beloert. Men vraagt zich vol kommer af indien er nog redding mogelijk is voor het arm meisje. Nerto is overtuigd dat ‘over reine zielen de duivel geene macht uitoefent’ en deze diep-christene gedachte is de waarborg van haren zegepraal. De duivel tracht dus hare onwetendheid en onbevangenheid door de aanraking van den zinnelijken Rodrigo te verdrijven en nu wordt de strijd in Nerto's hart recht zwaar. Aan den eenen kant staat hare belofte het klooster in te gaan, aan den anderen haar liefdeplicht tegenover Rodrigo, haren redder. Zij gevoelt dat zij Rodrigo bemint, dat zij hem moet beminnen: zij noch hij kunnen naar de hel gaan omdat er daar geene liefde bestaat. Daarom moet Rodrigo zich eerst tot God bekeeren en dan moet zij onvermijdelijk met hem ook naar den hemel op. Aldus oordeelt hare kinderlijke naïveteit en hieruit spruit hare en Rodrigo's redding tot het eeuwig leven. De kamp is dus - geheel anders is het bij Faust - ten volle menschelijk; hij wordt uitgestreden door de natuurlijke ingevingskracht van een jong hart en toont daarbij den zegepraal van het goed over het kwaad. Met welke belangstelling volgen we dezen strijd niet na! Tot op het laatste blijft onze geest in angstige spanning, en zie! op het oogenblik waarop men alles verloren waant, komt het gelukkig beslissingseinde af, onverwacht maar toch niet ongegrond. Laten wij terloops bemerken dat Mistral het verhaal - waarin de kracht van het bovennatuurlijke zoo helder doorstraalt - uit een geschikt tijdperk, namelijk uit de dagen der noodlottige kerkscheuring van 't Westen genomen heeft, een tijd waarop men zich veelal bezig hield met den stoffelijken kant van het godsdienstwezen en den Heer vergat. Het karakter van den tegenpaus Benedictus XIII teekent de dichter geschiedkundig trouw af. Benedictus staat bekend als een man met onverschrokken en vastberaden wilskracht: dit laat Mistral genoeg uitschijnen in den koenen weerstand tegen Boucicaut. Benedictus meent de ware plaatsvervanger van Christus te zijn, zijne vrienden en aanhangers koesteren insgelijks deze overtuiging, maar de dichter wacht wel daarover een eigen oordeel te vellen. | |
[pagina 32]
| |
Integendeel laat hij den kerkvoogd menig woord zeggen en menige daad uitvoeren die de ware opvolger van Petrus niet zou veroorloofd hebben: een valsche paus alleen kon zich ertoe besluiten Nerto tegen wil en dank in het klooster te doen treden. Eene sterkgeschetste figuur is de oude edelman Pons. Het is recht belangwekkend om aan te zien, over dezen oud-verslaafden tuischer, die nooit met het hart rekening gehouden heeft, hoe de edele gevoelens hem ook aanraken als hij op zijn sterfbed ligt; met open blik staart hij zijne misdrijven aan en gaat de verdiende straf met zijn gewonen moed tegen. Lodewijk II, de jonge koning, is een levenslustige jongeling vol blijheid en ongestoorde vrijheid; hij heeft groote veroveringsontwerpen in het hoofd en denkt dat zijn roem eeuwig in het geheugen der menschen zal voortleven. En de kluizenaar uit den zesden gang! Hoe schoon is het leven niet voorgesteld van dezen heiligen man met zijne vrome deugdzaamheid en eenvoudige grootheid! Een atmosfeer van vrede waait heen door de beschrijving zijner dagelijksche bezigheden en der hem omgevende natuur. De onschuldige, kinderlijk-reine Nerto draagt echter den prijs weg. Een ware legendenpersoon. Een kind blijft zij heel het stuk door. Bekoorlijk is haar eenvoud, innig teer haar gevoel, schuldeloos haar hart, dat den zinnelijken Rodrigo tegenwerpt: ‘Liefde moet nederig en rein wezen, zooals de liefde die in den hemel heerscht.’ In welke aanminnelijke kleuren wordt in Nerto de provençaalsche natuur ook voorgetooverd! De lieve heuveltjes met hunne bebloemde dellingen, de oude burchtsloten met hunne eigenaardige volkslegenden, de steden met hunne tinnen en torens die uitsteken, de eenzame kapelletjes te lande, en dan de zonnige eilanden met hunne knoestige wilgen wier loovertakken neerhangen, met hunne droomende vijvers waarop de heerlijke waterlelie uitbloeit: hoe schoon is dat alles vol poëzie afgeteekend in den afloop van het verhaal! De kader is minder dan in Mireio en Calendau: het is de streek tusschen de Alpinen en Avignon met al hare plaatselijke merkwaardigheden die hier bezongen wordt. | |
[pagina 33]
| |
Ten slotte moeten wij hier nog den brief mededeelen dien Mistral aan F. Hémon toezond en waarin hij den reden uiteenzet die hem aangespoord heeft tot het bewerken van Nerto. De godsdienstigə zijde van het gedicht zal des te beter uitkomenGa naar voetnoot(1): ‘Ziehier de philosophische of beter de theologische hoofdgedachte van Nerto. Omdat ik een ware zoon der katholieke kerk ben, voel ik mij dikwijls zeer terneergeslagen om den schijnbaren strijd die heerscht tusschen de godsdienstige leerstelsels en de huidige wetenschap. De veropenbaringen van den vooruitgang schijnen de oude overleveringen nopens de christelijke leer te hoonen en te beschamen. En omdat ik van mijne eeuw wil zijn zonder mijn geloof te verloochenen, omdat ik in de ontwikkeling van het menschdom een harmonisch vooruitschrijden bespeur, heb ik mij de volgende verklaring afgegeven die ik in Nerto door eenige al te bondige verzen aangeduid heb, namelijk deze: de vooruitgang komt af van God, hij is een werk dat uit Gods schepping volgt, maar is God de bouwmeester, de duivel is zijn knecht en de straf van den duivel en van des duivels hoogmoed bestaat hierin dat hij - terwijl hij zich aftobt aan het werk - toch eindelijk voor Gods glorie werkt.’ Deze regels bevatten Mistral's duidelijke geloofsbekentenis. Zij zijn eene strenge veroordeeling van de huidige wetenschap, die het geloof wil verdrijven en die toch van niemand anders dan van God zelf - het voorwerp van ons geloof - afkomt. Nerto is een wonderschoon boek. Mireio is de zang waarin de vrolijkheid, de blijdschap en de liefde van 's dichters jeugd uitstraalt; Calendau is het krachtig, wijduitschaterend stormlied zijner mannenjaren; Nerto is de bekoorlijke, innig-teedere melodie van zijn aankomenden ouderdom. Nerto is een beteekenisvol, recht heerlijk kunstwerkGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 34]
| |
VII
| |
[pagina 35]
| |
naar Parijs! Weet dat in Parijs de trappen uit glas gemaakt zijn! Vergeet uwe moeder niet! Vergeet niet dat gij Mireio gedicht hebt in een boerenhuis en dat even dit u groot maakt! Vergeet niet dat een geloovig christen uit de parochie van den H. Paulus u gisteren gekroond heeft.’Ga naar voetnoot(1) Eenige dagen daarna reisde hij naar Parijs af. Met open armen en onvergelijkbare geestdrift werd hij er onthaald. Lamartine, Dumas, Sainte-Beuve, Laprade, Mignet, Villemain drongen zich rond hem in levendige bewondering. Toch voelde de boerenzoon uit Maillane zich niet te huis in de Parijsche high-life: hij verlangde weder te keeren naar zijn landelijk volk, naar zijne lieve moeder. En als hij te Maillane terugkeerde, leidden de dorpelieden over van blijdschap en fierheid hem naar zijn huis. Deze gebeurtenis vol wonderen eenvoud beschreven, duidt genoeg aan hoe zeer men hem lief heeft in zijn geboortedorp en hoe zeer de dichter aan zijn kant zijne vaderstreek ook bemint. Mistral bewoont nu nog steeds het dorp Maillane. Hij werd er op het ‘mas dou Juge’ geboren en had na den dood van zijn vader op de dorpplaats een klein huis betrokken met zijne moeder. Als hij in 1876 met mej. Marie Rivière uit Dijon trouwde, liet hij zich aan het uiteinde van het dorp eene nieuwe woning opbouwen, waar de thans vier en zeventigjarige grijsaard eens til leven slijt, voor zooveel de ontelbare bezoeken van Felibers en Felibervrienden uit alle gewesten het hem toelaten. In den zomer van het jaar 1883 stierf zijne geliefde moeder, waarover Roumanille in de lijkrede getuigde dat zij ‘eene goede, vrome en sterke vrouw’ was, en den 31n October 1886 werd Aubanel aan zijne liefde ontruktGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 36]
| |
Uiterst pijnlijk deed hem het afsterven van dien man aan, omdat zij samen hand in hand gewerkt hadden tot het instand-brengen der provençaalsche beweging en omdat onverdiende laster en ellende de laatste dagen van zijn vriend bitter vergald hadden. Want - wat men van hem ook hebbe mogen zeggen - Aubanel was steeds een vurig katholiek geweest, een ijverzuchtig belijder van den godsdienst zijner kindsheid. Eerst na zijn dood rees hij hoog vóor aller oogen in den majesteitvollen glans zijner onschuld en Avignon schonk hem eene koninklijke begrafenis. Diep ontroerd sprak Mistral op zijn graf: ‘Heden, o Provence, moet ge rouwkleederen aantrekken! Hij is dood, deze die op uwe taal, de taal van uw volk een ongemeenen glans verspreid heeft. Heden, o dichtkunst, o edele, hooge dichtkunst, moet ge rouwkleederen aantrekken! Hij is dood, deze die om uwe slapen de heerlijkste kroon gevlochten heeft onder al de kronen die gelijk welk dichter uit het Zuiden, gelijk welk dichter uit Frankrijk u opgezet heeft. Heden, Avignon, moet gij rouwkleederen aantrekken! Hij is dood, deze die onder al uwe zonen u meer roem geschonken heeft dan de waardigste en beroemdste mannen uit geheel uw verleden. Ah! burgers uit Avignon, strooit, strooit bloemen op zijn graf! Want hier ligt uw groot vaderlandsch dichter begraven, die in zijne geestdriftige strophen heel den trots van uw ras, heel de schoonheid van uw land, heel den adel van uwe kunstenaarsziel ingesloten heeft. Arme Aubanel, vaarwel! In naam der Feliber-beweging die wij samen in het leven riepen, in naam van Provence die gij verheerlijktet door uwe glorie, in naam van zooveel vrienden die u beweenen, zeg ik u tot wederziens. Heel uw leven door hebt gij God trouw beleden; nu aanschouwt gij hierboven de opperste Schoonheid, die gij in uwe droomen zaagt en die gij ons ontsluierdet in uwe heerlijke poëzie. Adieu en santa Estello!’Ga naar voetnoot(1) Hieruit kan men genoeg opmaken welke innig-diepe, | |
[pagina 37]
| |
belanglooze vriendschap voor Aubanel er in het hart schuilde van Mistral. Want Mistral's edel karakter heeft zich nooit door kleingeestigen haat of lage partijzucht laten vervoeren; dit toonde hij - gelijk wij het reeds zeiden - tegenover Jasmin genoeg. Steeds was de vreugd zijner vrienden zijne vreugde, hun leed het zijne, Beati pacifici... Een niet minder zware slag trof hem den 24n Mei 1891. Terwijl hij met zijne vrouw eene omreis miek in Italië, kwam hem het treurig nieuws toe dat zijn duurbare vriend en medestrijder, Roumanille, in den Heer ontslapen was. Tusschen zijne gebeden in dacht de stervende op Mistral. ‘Anaïs,’ zuchtte de stervende tot zijne eegade, ‘gij moet mijn allerliefsten vriend Mistral zeggen, dat ik op mijn laatste uur op hem gedacht, hem verlangd heb.’ En als hij dan zijne hand rusteloos heen en weer bewoog en zijne echtgenoote hem vroeg: ‘Jouse, wat zoekt gij?’ antwoordde hij: ‘ik zoek de hand van mijn vriend om haar te drukken’. Dan stierf hij. ‘Het laatste mijner reis’ schrijft Mistral dan uit Venetië, ‘is, niettegenstaande den blauwen italiaanschen hemel, zoo treurig, dat ik den moed niet heb over iets anders te spreken. Wanneer men meer dan veertig jaar arm aan arm gewandeld heeft, wanneer men de duizenden kleinigheden die een heel leven dóór, de innigheid der vriendschap uitmaken, te zamen ondervonden heeft, wanneer men elkander, veertig jaar lang, heeft kunnen zeggen: “Ik heb uw vader en uwe moeder gekend”, wanneer men dezelfde overleveringen, hetzelfde geloof, dezelfde gebruiken opgenomen heeft; wanneer men zich dan te zamen aan een heilig werk gezet heeft; wanneer men met dezelfde hoop gewerkt, in denzelfden zegepraal gejubeld heeft, wanneer men droombeelden en ontgoochelingen, alles wat het leven aanbiedt, gedeeld heeft - dan, o dan moet de slag die den eene nedervelt den andere ook ten gronde drukken en verpletteren.’ En aan de weduwe van zijn teerbeminden vriend schreef Mistral: ‘Ik mag zeggen dat ik met Roumanille de helft van mijn leven verloren heb.’ Zulke onvertolkbaar diepe liefde koesterde Mistral jegens Roumanille! | |
[pagina 38]
| |
Nu en dan viel er nog een oud strijder, die medegewerkt hadden tot het inrichten der Feliber beweging. Den 2n December 1892 was het de beurt aan Bonaparte-Wyse; den 29n October 1894 stierf in het hospitaal te Avignon de medestichter Jean Brunet; den 8n Februari 1895 werd Mistral's oude vriend Anselm Mathieu weggerukt; in 1896 werd Paul Arène door den dood getroffen, in 1897 Alphonse Daudet en den 8n November 1899 Antoine Crousillat. Zijn jongere kunstvriend, Felix Gras, ontviel zijne genegenheid den 4n Maart 1901. Zoo blijft Mistral bijna alleen over onder de stichters van den Feliberbond. Met voldoening mag hij op zijn afgedaan werk staren en zich verheugen over het herkrijgen der provençaalsche taalrechten en over het frisch opbloeien der wijdberoemde provençaalsche kunst. Heel het Zuiden van Frankrijk schijnt hem dankbaar om de verheven zending die hij rusteloos opgenomen heeft ten voordeele van zijn vergeten volk, het buitenland brengt hem de tolk zijner bewondering en hulde. In 1900, toen de dichter zijn zeventigsten verjaardag vierde was heel Provence in feest en uit alle zijden der wereld kwamen hem gelukwenschen toe; zoo zonden de duitsche Feliber-vrienden hem een prachtig album door een twee honderd vereerders en kunstenaars onderteekend. Dit algemeen hoogschatten, deze algemeene liefde toonen genoeg dat Mistral binst zijn leven, iets groots verricht heeft, iets dat waard is door alle eeuwen heen hem onder de edelste menschenvrienden, de vernuftigste kunstenaars die ooit bestaan hebben te rangschikken. Eene gansche schaar jongere mannen zetten de heerlijke taak, die Mistral aangegaan heeft, voort. De oudere kampers, L. de Berluc-Perussis (1835), de kanonik Joseph Roux (1834), Alphonse Tavan (1833), Camille Leforgue (1829), Sextius Michel (1825), Prosper Estieu (1820), e.a. worden moedig bijgestaan door Albert Arnavielle (1844), Maurice Faure (1850), pater Xavier de Fourvières (1853), Gaston Jourdanne (1858), Pierre Bertas (1859), Valère Bernard (1860), de priester Léon Spariat (1861), Antoine Perbosc (1861), Paul Mariéton (1862), Maurice Raimbault (1865), enz. Nu en dan verrijken zij de provençaalsche letterkunde door gewrochten van minder of meerder groote kunstwaarde | |
[pagina 39]
| |
en geven nog jaarlijks, onder leiding van Mistral, de Arman Prouvencau uit waarvan steeds meer en meer nummers verspreid worden. ‘Welk lot ook de provençaalsche taal vóor de toenemende strekking naar eenheid af te wachten blijft,’ schrijft Gaston ParisGa naar voetnoot(1), ‘toch zal zij steeds gewaardeerd worden door de fijne kunstgewrochten die haar boven haar zelven verheven hebben en door de eeuwen die naken of nog veraf zijn - waarop men ze niet meer zal spreken - zal zij het bewijs afleggen over den roem en de schoonheid van Provence, over het leven der provençaalsche boeren, herders en zeelieden, over de blijdschap die uit hare heerlijke natuur opstijgt en in de zoet-geurige lucht rondzweeft.’ De geestdriftige hoop van Mistral door Provence de aanverwante latijnsche volkeren in een te sluiten en uit Marseille de hoofdstad van dit ‘zonnerijk’ te maken is een droom en wellicht niets meer; het pogen van Mistral en de andere Felibers zal voorzeker onmachtig zijn tegen het onverbiddelijk aandruischen van hoogere staatswetten, en toch mag de Feliberbeweging er fier op bogen edel werk verricht te hebben omdat zij een bedreigd volk zijn eigenbesef voorgehouden heeft en bij hem kunst-, waarheids- en vaderlandsliefde ontwikkeld heeft. Mistral is niet slechts een uitstekend dichter, hij is ook vooruit en vooral de schepper eener nieuwe taal. Zijn ‘Tresor dou Felibrige’ waaraan hij acht jaren lang dagelijks tien uren doorwrocht, is een reuzenwerk op taalkundig gebied. Mannen die zeer ervaren zijn in opzicht van romaansche taalkunde, zooals Gaston Paris en Eduard Koschwitz spreken er met uitbundigen lof over en zij beweren, wat Mistral's schrijftaal betreft, dat het onmogelijk zou zijn tusschen de doode taal der troubadoeren en de huidige gewestspraken een beteren middenweg in te slaanGa naar voetnoot(2). Al moest de taaleenheid van Zuid-Frankrijk nooit plaats grijpen, toch mag men Mistral de ware verdienste toekennen ten volle gelukt te zijn in de provençaalsche taalbeweging. | |
[pagina 40]
| |
Eenige tegenstrevers der Feliberbeweging hebben voorgeworpen dat Mistral en zijne volgelingen eene taal schrijven die het volk noch spreekt noch begrijpt. Zoo leeren de ketters maar zij dolen. Want is het geene vereischte voor de geschreven taal zich boven de volkstaal te verheffen? ‘Het dorisch van Pendaros’ merkt Eugène Lentilhac terecht aanGa naar voetnoot(1) sprak men ook niet op de agora te Thebe, het latijn van Ennius sprak men ook noch in het leger noch op het forum evenmin als men het vulgare illustre van Dante in de straten te Mantua sprak.’ Hiermede is het eerste deel der opwerping reeds wederlegd. - Gansch onwaar is het insgelijks dat het volk hunne taal niet zou verstaan, want hoeveel strophen uit ‘Lis isclo d'or’, hoeveel melodieën van Aubanel, Roumanille, Gras e.a. klinken van aller lîppen af en zijn ware volksliederen geworden! Daarbij wanneer Mistral ergens tot het volk spreekt, wordt hij goed begrepen. Hierover schrijft Gaston JourdanneGa naar voetnoot(2): ‘Ik heb Mistral dikwijls vergezeld op zijne reizen en heb bemerkt dat hij niet anders spreekt dan hij schrijft. Welnu ik heb ondervonden dat hij heel goed verstaan werd door het volk waarmede hij gemeenzaam omging. En dit zelfde heb ik ook telkens over de andere Felibers uit Provence waargenomen. Moet ik nu nog wijzen op den buitengewonen bijval dien te Marseille de preeken van Pater Xavier de Fourvières te beurt valt, waarop geleerden en ongeleerden met dezelfde begeestering toeluisteren?’ En hoe zou men den ongemeenen bijval der Armana Prouvencau kunnen verklaren indien het volk die geschreven taal niet verstaat? Het beoefenen der dichtkunst was - hoe ernstig hij dit ook altijd opgenomen hebbe - toch Mistral's hoofddoel nooit. Door den roem dien zijne gewrochten zouden inoogsten wilde hij de provençaalsche zaak bevoordeeligen; hij wilde uit de proveeçaalsche taal niet alleen eene letterkundige, maar vooral eene nationale taal maken. Het was er hem niet om te doen persoonlijke vermaardheid te verwerven en de reden zijner letterkundige werking ligt gansch | |
[pagina 41]
| |
besloten in dit vers uit Mireio: ‘Car cantau que per vautre, o pastre e gent di mas’Ga naar voetnoot(1). Zoo komt in zijne stukken eene zekere beperktheid voor en treedt het algemeen menschelijke met zijne vreugde en zijne smart, zijne hoop en zijn strijd wat te zeer op den achtergrond terug, maar toch heeft hij de aandacht zijner tijdgenooten op zich getrokken omdat hij in zijn kring als oppervorst heerscht. Doch het is onnoodig het humanitaire van Mistral's streven langer te behandelen, daar de lezer het reeds genoeg heeft kunnen opmaken in den afloop dezer studie. Te vergeefs zoekt men in onze huidige letterkunde een man op, die op het verschillig gebied, waarop hij werkzaam geweest is, zulke hoogte bereikt heeft. Men heeft hem met Sophocles vergeleken om de bij uitstek harmonische vorming van zijn geest en gezeid dat - had hij ten tijde van Pericles geleefd - hij het volk even goed als dichter verrukt, als redenaar begeesterd, als veldheer tot den zegekamp geleid zou hebben. En wij mogen er bijvoegen dat hij niet minder gedaan heeft: de Provençalers heeft hij door zijne kunst opgetogen, door zijne volksgezindheid tot zich getrokken, door zijne vaderlandsliefde tot de herovering van een vrij leven aangespoord. Na lange, lange tijden nog zal de herder onder de schaduw der koele provençaalsche looverdreven van den grooten man droomen en binst de lange winteravonden zal de boer aan zijne kleinkinders het sprookje vertellen van de verwenschte princes die als asschepoetsertje in het paleis hare moeder moest dienen en van wege hare zuster zooveel moest verduren. Daar kwam - zoo zal de grijsaard voortvertellen - langs de baan een jonge man, de zoon van een boer, maar wien God een edel hart en de gaaf van het lied geschonken had. De jongeling ontwaarde het arm asschepoetsertje en door hare lompen straalde hem hare koninklijke afkomst tegen. Hij verrukte haar door zijn lied en het verwenschte koningskind reikte hem hare hand toe. En zie! toovernimphen zetten op haar hoofd eene gouden kroon en deden haar koninklijke gewaden aan; den jongeling zetten zij | |
[pagina 42]
| |
insgelijks eene kroon op het hoofd en riepen hem vorst uit over de harten en de geesten. Ridders en zangers schaarden zich rond het paar, en koning en koningin leefden met de liefde hunner onderdanen en de bewondering hunner tijdgenooten uit heel de beschaafde wereld. Dat zal de ouderling vertellen en zijn hart aangedaan voelen; als een der kleinen hem zal vragen ‘Grootvader, leeft die koningin, leeft die koning nog?’ zal de grijsaard ontroerd zeggen dat de koningin nog leeft, dat zij onsterfelijk is en dat zij de provençaalsche taal is. De koning echter - zoo zal hij antwoorden - de koning die uit boerenafkomst was en die het verwenschte koningskind wederom deed regeeren, is lang, zeer lang dood, en toch zal zijn aandenken eeuwig bewaard worden in het bewonderend nageslacht: hij is Frederic Mistral uit Maillane!
D. Van Minden. |
|