Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
IHij kwam in den heeten Augustus-namiddag, bestoven en vermoeid na lang dwalen, door het woud van Charlottenlund. Hij verwijderde zich van het station, in de richting van den strandweg, om alzoo den electrieken tram te bereiken, die naar Kopenhagen rijdt. Met aansluiting was dat maar 10 ören - in plaats van de 20 die de ijzerenweg kostte.. Zonder er op te denken volgde hij een van de menigvuldige paadjes, die het woud doorkruisen; het kwam er niet op aan of het juist dat was, dat hem het snelste op het strand zou brengen. Hij had er niets tegen wat verloren te loopen, voor zooveel dat mogelijk was in zulk een stukske woud... De takken der boomen, die tot hiertoe zwaar en donkergroen met vol-zomer gebladert over hem hadden neêr gehangen, weken ter zijde tot een opening, een klein grasbegroeid en ingesloten plaatsken, dat langs den eenen kant begrensd was door een haag en door velden, langs den anderen door de grillie van 's Kroonprinsen park. Langs den weg, die midden door deze opene plaats liep, stond een kleine in 't bruin geschilderde bank zonder rug. De wandelaar bleef staan - hij kende die plaats, hij herinnerde zich deze... | |
[pagina 44]
| |
Maar niet gelijk ze nu was, met lang verwilderd en verslensd gras, onder den wolkzwaren, loodgrauwen hemel van een luwen Augustus-dag. Neen, voorjaar had het moezijn - 't voorjaar met nieuwe, blinkende blâren, en met het frissche gras vol blanke, opengaande anemonen en schitterende, witte sterrebloemen... En hij had er niet alleen moeten zijn - neen, de kinderen hadden er moeten bij zijn - en hunne moeder... En zij hadden eten moeten bij hebben; en het ammelaken werd op het gras opengespreid.... En de kleinste werd uit den kinderwagen genomen en gezeten op een rood Florentijnsche sjaal in het gras en het plukte bloemekens met zijne poezelhandjes en trok er den kop van af en, kraaiende, met zijn hoofdeken op zij, hief het dan de bloemen op naar zijne moeder, opdat zij zou zien en bewonderen wat hij had... Het was niet zoo lang geleden - er was maar een half jaar voorbij gegaan sedert dien helderen, gelukkigen Meidag... Maar nu was het de donkere, rijpe zomer, en eenzaam en bestoven kwam hij hier heen... Het kleedsel dat hij aan had, was het zelfde als dien keer - maar ach! wat was het oud, beplekt en versleten geworden... En de schoenen, die op dezen dag nieuw en geel waren, niet lang gekocht, waren nu breed en platgetreden, donker van blink, met gaten in de zool en losse hielen. En hij zelf, ja, hij zelf voelde zich zoo oud en versleten als zijn kleedsel en zijne schoenen - moe en bestoven - en arm - zoo arm dat hij niets meer had in zijnen zak dan de tien ören, waarmede hij meende naar huis te rijden... Was het niet beter te gaan? Er was niets dat spoed vroeg - hij droeg geen haastige boodschap.... Daarbij - wie weet? - hij zou misschien iemand ontmoeten, onderwege, in het gaan - den eene of den andere, die hem kon en wilde helpen - een vriend, een bekende... En hij zag reeds in verbeelding den strandweg bevolkt door alle slach welwillende schepsels - droomde van allerlei glimlachende aangezichten, die hem tegenlachten op het pad langs de villa-hofkens... De dag was nog niet ten einde; van den eenen of den anderen kant, zou er misschien hulp komen... De wandelaar was een oogenblik op de bank gaan | |
[pagina 45]
| |
zitten; zoolang de weg in 't verschiet was - zoolang hij niet stond voor zijne eigene deur, in zijne eigen verlaten kamers - zoolang was er nog hoop... Maar die hoop zelf was zoo gering... Hij had, ja, al lang alle vrienden opgezocht, hij had aangeklopt aan de deuren van alle bekenden... Daarom kon hij even goed met den tram rijden hij zou thuis komen, even arm als hij uitgegaan was... Indien hij eerlijk wilde zijn tegenover zich zelven, stond de zaak aldus... Daarom bleef hij ook rustig zitten op de kleine, bruingeschilderde bank. Niemand kwam voorbij - het scheen alsof hij gansch alleen buiten was. Eindelijk stond hij op en ging langzaam over het plein, tot hij de plaats naderde, waar zijne vrouw en zijne kinderen rond hem in 't gras hadden gezeten, en waar zij allen zoo blij waren geweest en het zoo prettig hadden gehad... Hier omtrent stond de kinderwagen... Aan dezen langen, neerhangenden twijg had de kindermeid den hoed van den kleine gehangen, en de voorjaarswind had gespeeld met zijne blonde krollekens, en in een aanval van bewondering had het meisje hem gekust en uitgeroepen: ‘Och schaap, schaap! wat zijt ge zoet!’ Maar in den donkeren Augustus-namiddag kwam het den eenzamen wandelaar voor, alsof veel tijd sedert verloopen was. En heel zijn bestaan, met huis en heem, met vrouw en kinderen, scheen hem zoo arm en klein, midden in eene wereld van vijandelijk duister. Alle vrienden en bekenden schenen hem ver en vreemd - ja, het kwam hem bijna onverstaanbaar voor dat hij onder hen geleefd had. Heel zijn eigen leven, te samen met dat van andere menschen, scheen hem in eens zoo voorbijgegaan, zoo ver weg. Ja, was het meer als een sage of een droom - men kan zoo schoon droomen! - dat hij en zijne geliefden eens hier geweest waren, op deze plaats, op een gelukkigen Meidag - waren eerder zijne vrouw en zijne kinderen niet lang dood - ja, was hij zelf niet dood - en rustten zij nu niet allen, verlaten en vergeten, onder netels en asschen in een hoek van het kerkhof terwijl opgetooide villa-damen babbelend en lachend stapten over hun graf... | |
[pagina 46]
| |
Zoo levendig werd eindelijk die gedachte voor den eenzamen wandelaar, dat hij tegen zich zelven zeide: ‘Ach! ja; wij zochten te leven, maar wij hadden daar geen recht op! En nu hebben zij ons allen begraven, groot en klein, den eene nevens den andere, en niemand denkt nog aan ons, en wij zijn ook blij van vergeten te zijn!’
Johannes Jörgensen. |
|