| |
| |
| |
| |
Boekennieuws
Die Unsterblichkeit der menschlichen Seele
Die Unsterblichkeit der menschlichen Seele philosophisch beleuchtet von Georg Fell S.J. in gr. 8o bl. 136. Freiburg in Br. Herder.
Deze belangrijke verhandeling heeft den volgenden inhoud:
1. | De mensch heeft eene ziel werkelijk en substantieel onderscheiden van het organisch lichaam. |
2. | De menschelijke ziel is in staat als een voor zich bestaand en zelfstandig wezen te leven. |
3. | De menschelijke ziel leeft inderdaad voort na de scheiding van het lichaam. |
4. | De ziel van den mensch is een geest. |
5. | De geestelijke natuur van 's menschen ziel vordert onsterfelijkheid. |
6. | Het natuurlijk streven naar een volmaakt geluk eischt onafwijsbaar een onsterfelijk leven. |
7. | De zedelijke natuur van den menschelijken geest verlangt de onsterfelijkheid. |
8. | De gevolgen van het geloof aan de onsterfelijkheid bevestigen zijne waarheid. |
9. | De stem der volkeren betuigt de onsterfelijkheid. |
10. | De onsterfelijkheid in het licht der Openbaring. |
Vele woorden of langdradige beschouwingen zijn niet noodig om op het belang van dit onderwerp te wijzen. Het bevestigend of ontkennend antwoord op deze levensvraag rangschikt den denker onder de volgelingen der ware en christelijke wijsbegeerte of onder het breede leger der materialisten en positivisten, welke de onsterfelijkheid der ziel loochenen of een onoplosbaar raadsel noemen.
Is de ziel onsterfelijk, dan bestaat er een onstoffelijk, niet samengesteld, geestelijk wezen, onafhankelijk van het lichaam; dan bestaat er een God, Schepper en Bestuurder van het heelal, die het goede beloont en het kwaad straft; dan bestaat er eene zedenwet welke den mensch den weg tot zijn laatste einde wijst en zijn wil beheerscht, met één woord: is de ziel onsterfelijk, dan zijn het materialisme en positivisme onzinnige verzinsels. Is zij daarentegen sterfelijk, dan zegevieren deze stelsels met al hunne noodlottige gevolgen, als daar zijn: het loochenen van Gods bestaan en voorzienigheid, van de zedenwet, van 's menschen vrijheid, van het verschil tusschen goed en kwaad, het losmaken van alle familie- en maatschappelijke banden enz.
Geen wonder dus dat de wijsgeerige leerboeken het grootste gewicht leggen op deze grond- en levensvraag, en de Z. Eerw.
| |
| |
P. Fell heeft een goed werk verricht met de algemeen gebruikte argumenten en beschouwingen samen te vatten en nader te ontwikkelen.
Om de vraag volkomen op te lossen, moet zij van twee zijden beschouwd worden: Kan de ziel afgescheiden van het lichaam bestaan en leven? Zal zij feitelijk na den dood voortleven? Het eerste leiden wij af uit de onafhankelijkheid van de ziel van het lichaam, daaruit immers volgt dat zij ook zonder het lichaam in staat is een geestelijk leven te leiden. De kern der bewijsvoering ligt derhalve in deze stelling: de ziel is een geest, die, hoewel in dit leven aan de medewerking van het lichaam eenigzins gebonden, ook zonder lichaam kan denken en willen.
Na de mogelijkheid wordt het feit der onsterfelijkheid betoogd. God heeft de ziel tot een altijddurend bestaan geroepen zooals blijkt uit hare geestelijke en zedelijke natuur. Krachtens zijne almacht kan Hij haar te niet doen, maar wie tevens rekening houdt met Zijne Wijsheid, de getrouwheid aan zich zelven, begrijpt dat dit niet zal gebeuren. De noodzakelijkheid der onsterfelijkheid grifte Hij in de ziel bij hare schepping en openbaarde daardoor zijn eeuwigen wil haar nooit te vernietigen.
Uit de stevigheid van een menschenwerk besluiten wij met recht op zijne beoogde duurzaamheid. Eene domkerk uit onverwoestbare rotssteenen gebouwd is niet voor den duur van eenige dagen bestemd, maar zal de laatste geslachten overleven.
De ziel is een werk door haar Schepper tot de eeuwigheid geroepen, zijn doel blijkt duidelijk uit hare natuur. Want zij werd geschapen als een wezen van onbegrensde duurzaamheid, wijl niets haar kan vernietigen. Daarom zal ook Hij haar niet te niet doen, want anders had Hij haar geen bestaan gegeven, dat juist na den dood van het lichaam voor verandering en verwoesting onvatbaar is.
Als hoofd- en leidend beginsel van zijne bewijsvoering gebruikt de schrijver de stelling waarop alle natuurwetenschap rust: Zoo als ieder schepsel is de mensch geen onding, geen gedrocht waarin de natuur, de vermogens, de aanleg, het levensdoel niet in onderling verband staan, maar gelijk alle natuurdingen is hij een met zich zelf gelijk blijvend wezen, waarin natuur, aanleg, werkzaamheid overeenstemmen.
En even als de kruid- en dierkundige bij iedere plant en ieder dier uit de levensuitingen en vermogens de natuur en het doel van het wezen bepaalt, zoo kunnen wij ook redeneeren bij den mensch, een wezen dat de plant en het dier verre overtreft.
Ook de methode door den schrijver gevolgd is de methode der natuurwetenschap. De bron der bewijzen zijn waargenomen feiten, niet alleen van stoffelijken aard, maar ook ontleend aan het hoogere leven van den mensch. Deze feiten met bewijzen gestaafd, worden niet alleen geteld, gewikt en gewogen maar vooral tot hunne oorzaken teruggevoerd. Wanneer wij uit daadzaken begrijpen dat de ziel van het lichaam onafhankelijke werkzaamheid (het denken en willen) bezit, noodigt ons de logica tot eene onafhankelijke wezenheid der ziel te besluiten door middel van het allezins duidelijk beginsel: agere sequitur esse.
De moderne schrijvers, die zonder tusschenkomst van dit axioma, de onsterfelijkheid der ziel hebben willen betoogen,
| |
| |
hebben een onbegonnen werk ondernomen; bij nader onderzoek van hunne verhandeling blijkt dat zij met andere woorden hetzelfde beginsel als grondslag van hunne bewijzen gebruiken. Er bestaat derhalve geen behoefte om de bewijsvoering der Scholastieken te verbeteren, of te volmaken.
Ziehier de gedachten door den schrijver ontwikkeld. Hij bewijst vooreerst het bestaan der ziel, het levensbeginsel in den mensch, wezenlijk van de stof onderscheiden, vervolgens toont hij de mogelijk- en werkelijkheid van haar voortbestaan. Daarna baant de beschouwing van hare geestelijke natuur den weg om de bewijskracht te toetsen van het betoog der onsterfelijkheid getrokken uit haar geestelijk wezen. De noodzakelijkheid der onsterfelijkheid zal eindelijk blijken uit het verlangen naar het volkomen geluk en uit de zedelijke natuur van de ziel.
Het onderzoek naar de gevolgen van het onsterfelijkheidsgevoel leidt tot de onwraakbare conclusie dat dit gevoel op waarheid steunt, waardoor de vraag wordt beantwoord: of en in hoever de getuigenis van het menschdom ten voordeele der onsterfelijkheid eenige waarde heeft. Het laatste hoofdstuk beschouwt de onsterfelijkheid in het helder licht der Christelijke Openbaring.
Men kan in deze geleerde verhandeling een polemisch (negatief) en een thetisch (positief) bestanddeel onderscheiden. In het eerste vestigt de schrijver de aandacht op de drogredenen der materialisten, en toont aan dat hunne theorie niet alleen onverklaarbaar, een duister geheim, maar eene onmogelijkheid, een onding, eene wetenschap voor niets-denkers is. Het groote getal van hare aanhangers laat zich leiden niet door wetenschappelijke gronden, maar door het valsche licht van den wil, die liever aan de stem van den hartstocht dan aan de strenge zedenwet gehoorzaamt.
Tegenover de monistische opvatting van den mensch wordt in het positief gedeelte het uitgebreid bewijs geleverd voor de waarheid der onsterfelijkheid met treffende en onweerlegbare argumenten, welke in helderen voor ieder ontwikkelde verstaanbaren vorm worden voorgesteld.
Hoewel deze verhandeling geene nieuwe gezichtspunten omtrent het vraagstuk opent en slechts de aloude argumenten van den H. Thomas ontwikkelt, heeft zij nochtans het groote verdienst deze argumenten in overeenstemming te brengen met de hedendaagsche wetenschap en aan ieder toegankelijk te maken. In de handen van ernstige leeken vooral, zal zij veel nut stichten en menig vooroordeel uit den weg ruimen.
Roermond.
Dr A. Dupont.
| |
Pages de philosophie
Pages de philosophie, par le chanoine H. Appelmans, professeur de philosophie au Petit Séminaire de Malines (Malines, H. Dierickx-Beke fils. Seconde édition, 1904). In-8o, 202 p. 2,50 fr.
De eerste oplaag van dit werk werd op eenige weken uitverkocht: in het laatste Maartnummer van dit tijdschrift werd het aangekondigd, en, nu het reeds in de tweede uitgave verschijnt, willen wij nogmaals de aandacht der lezers van ‘Dietsche Warande en Belfort’ er op inroepen.
| |
| |
Het boek is voornamelijk geschreven voor de priesters en in 't algemeen voor allen die eene hoogere ontwikkeling genoten hebben: zij toch voorzeker moeten, naar het woord van den Apostel, in staat zijn rekenschap te geven van hun geloof.
Nu, de grondslag van alle gelooven is toch wel het bestaan van God: dit punt vormt dan ook het eerste deel van Kanunnik Appelmans' boek. Uit de niet-noodzakelijkheid der dingen, zoowel als uit de wereldorde trekt de Zeer Eerw. Schrijver de gewone bewijzen en met veel scherpzinnigheid weerlegt hij de bijzonderste opwerpingen; maar hetgeen den modernen lezer het meest zal bevallen is wel, denken wij, de bespreking der stelling: de nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen verkondigen het bestaan van God. Hier zijn we te midden der strijdvragen van onzen tijd: de bekende proeven van Van Beneden en Pasteur evenals de hypothese van Laplace worden met zeldzame klaarheid uiteengezet en hunne bewijskracht, in den tegenwoordigen staat der wetenschap, zegepralend maar omzichtig, hoog gehouden.
Het tweede deel handelt over de onsterfelijkbeid der ziel: de ziel is onstoffelijk in den vollen zin, zij is een geestelijk wezen. Eerst de bewijzen, voornamelijk getrokken uit de leer der algemeene begrippen; dan de opwerpingen voortkomende hoofdzakelijk uit de betrekkingen tusschen hersens en verstand, uit de bestatiging dat verstands- en wilsuitingen aan den tijd zouden onderworpen zijn, alsook uit de wet van het behoud van het arbeidsvermogen: gelijk men ziet, zijn we wederom te midden van moderne twistpunten en eene menigte hoogst belangrijke feiten worden zóo aantrekkelijk voorgesteld dat dit afgetrokken vraagstuk der wijsbegeerte eene aangename lezing wordt voor allen die eenig belang stellen in het menschelijk weten en denken.
Nu komen wij tot het derde deel: Het positivisme. Na eenige historische bijzonderheden nopens die groote dwaling onzer dagen, lezen wij eene heldere uiteenzetting van het stelsel, beschouwd eerst in zijn afbrekend, dan in zijn opbouwend gedeelte: vooral Taine en Comte komen hier aan het woord; hunne drogredenen worden klaar en duidelijk weerlegd en de echte leer meesterlijk gehandhaafd.
Ziedaar dan in eenige trekken den korten inhoud van het werk van den Zeer Eerw. Heer Kanunnik Appelmans. Het is een boek dat komt op het geschikt oogenblik, wel gedacht en vlot geschreven.
L.V.
| |
R. Bos.
R. Bos. Schoolatlas van Nederland en zijne Overzeesche Bezittingen. 5e herziene druk. P. Noordhoff, Groningen, fl. 0,30. - Geïllustreerde uitg. fl. 0,50.
Id. Tweede Aardrijkskundig teekenboek. 3e Druk. Groningen, Noordhoff. fl. 0,15. - Derde Aardrijkskundig teekenboek. fl. 0,25. - Vierde Aardrijkskundig teekenboek. fl. 0,30.
D. Aitton. Beknopt leerboek der Aardrijkskunde. 5e Druk. P. Noordhoff, Groningen, 1904. fl. 1,50.
Wat door Noordhoff uitgegeven wordt bezit in den regel de eigenschap van keurige, verzorgde uitvoering, hollandsche stevigheid, bij prijswaardige vermijding van ondoelmatige sierlijk- | |
| |
heidsjacht. Die hoedanigheden kenschetsen dan ook het stel schoolatlassen en daarbij hoorende aardrijkskundige teekenboeken door R. Bos. En waar het heet: herziene 5e druk, 8e druk, is 't wel niet noodig vele woorden te verspillen ter aanbeveling.
De schoolatlas bevat 20 keurig gekleurde kaarten. ‘Een geschikten school-atlas te geven voor weinig geld, is het doel van deze uitgave, lezen we in 't voorbericht. Alleen datgene is opgenomen, wat m.i. in eene goed ingerichte lagere school ter sprake kan komen. Naar duidelijkheid en netheid van bewerking is zooveel mogelijk gestreefd, met veel zorg zijn de tinten gekozen, om van den geologischen toestand der provinciën een gemakkelijk op te vatten beeld te geven ook in samenhang met de omgeving’. De geíllustreerde uitgave brengt tegenover elke kaart prentjes in houtsnêe, die nu wel precies geen kunstwerk zijn, maar tot de aanschouwelijkheid van het onderwijs toch kunnen meehelpen.
Voor deze nieuwe uitgave werden o.a. alle provinciekaarten door nieuwe vervangen.
Het derde Aardrijkskundig teekenboek hoort bij dezen schoolatlas voor Nederland en beslaat 40 bladzijden (degelijk papier). De omtrekken en de wateren zijn er in blauwe kleur geteekend, zoodat het teekenen van een nauwkeurige kaart den leerling geen overdreven moeilijkheid meer kan opleveren. Tegenover elke kaart, eene geliniëerde blz. voor antwoorden, opstellen of aanteekeningen. - Een Vierde Aardrijkskundig teekenboeh werd geheel in denzelfden zin bewerkt in aansluiting bij den ‘Schoolatlas der geheele aarde’ (4e druk, fl. 0,50), in dit Tijdschrift bij een vroegere gelegenheid naar behooren aanbevolen. - Het tweede Aardrijkskundig teekenboek, dat voor de 8e maal herdrukt werd, uit 22 kaartjes in blauwen omtrek, en zou ook in Belgische scholen, evenals het vierde Aardrijkschk. teekenboek, goede diensten kunnen bewijzen. Men lette op den uiterst laag gestelden prijs! Eene geliniëerde bladzij tegenover elke kaart, is bestemd voor de aanteekeningen. Dit tweede teekenboek bevat kaarten van de verschillende Europeesche Staten en van de verschillende werelddeelen. Met het oog op België is het een leemte dat juist voor Nederland een kaartje ontbreekt. Een eerste Aardrijkskundig teekenboek met omtrekken (fl 0,10) behoorende bij Bos' 1en Teeken-atlas (9e Druk, fl. 0,25) brengt een heel stel kaartjes van Nederland, zijn provinciën en zijn bezittingen, maar is weer met het oog op de Belgische scholen al te uitvoerig.
De stoffelijke uitvoering van Aitton's Beknopt Leerboek der Aardrijkskunde maakt zeer gunstigen indruk. Bij de 70 platen komen erin voor. R. Bos bewerkte zijn Atlas der geheele Aarde (waarvan de 4e druk voor korten tijd verscheen, 36 kaarten, vele bijkaartjes, en 129 platen bevattend, à fl. 0,90 slechts) in overeenstemming met dit werk. Op 335 blz. schikt het overvloedige leerstof bijeen. De landen van Europa (Nederland zelf wordt niet behandeld); van denzelfden schrijver bestaat een afzonderlijk werkje over de Aardrijkskunde van Nederland, beslaande ongeveer de helft van den tekst. Twee goede hoofdstukken, over de grondbeginselen van de wiskundige aardrijkskunde, en over de grondbegrippen van de natuurkundige aardrijkskunde, dienen tot inleiding. Maar hoe saai de stijl, en hoe aanstootelijk
| |
| |
slordig dat voortdurend gebruik van hollandsch Fransch, terwijl juist in dezen laatsten tijd de Noord-Nederlandsche schoolwerkjes door prettige voorstelling en onvervalschte eigen taal zoo gunstigen indruk plegen te maken. Geen Vlaming zal b.v. de bladzijden van België lezen, zonder een gevoel van wrevel; al dat noodelooze, belachelijke Fransch! Station voor touristen, plateau, de milde natuur van le Condroz, het Hesbaysche land, formatie, industrie, Ostende, de Sambre, Mons, luxe, direct, het schoone Bois de Cambre, entrepôt, Antwerpen is in militairen zin België's reduit. De h. Aitton spelt verder nog immer, als voor twintig jaar: Heyst, Laeken, het land van Waes. En voor de aardigheid deelen wij uit zijn overzicht mee, dat de Vlamingen Germanen zijn, ‘hunne taal is een dialect van het Nederduitsch, doch in den laatsten tijd verheft zich dat dialect tot eene taal, die ijverig wordt beoefend en waarin zich eene letterkunde ontwikkelt (emancipatie van het Vlaamsch; Conscience e.a.).’ - dat Mechelen ‘eene belangrijke stad is voor de geestelijkheid, Leuven door zijne Katholieke Universiteit,’ dat Gent is ‘het middenpunt van de Vlaamsche beweging,’ enz. Op bl. 73 kan men vernemen dat het Friesch tot de Nederduitsche dialecten behoort. En op bl. 149, waar gesproken wordt over Rome (nergens, dit terloops, is ons in het werkje van den heer Aitton iets opgevallen wat voor een katholiek stuitend kon zijn), op bl. 149 dan, geurt, in een aanhaling uit Busken Huet, de volgende ‘Stilblüte’ u tegen: ‘Aan pausen komt de eer toe, terwijl zij met de eene hand muzeums stichtten en de kunst aanmoedigden, met de andere de stad gezond gemaakt en het leven van hare bewoners tegen moeraskoortsen beschermd te hebben.’ Waarom liet de heer Aitton dat bloempje maar niet zedig voortprijken waar hij 't staan vond. Maar, wie weet deed hij 't niet met opzet, 't is goed en pedagogisch er
eens een lachertje door te slaan.
K.
| |
Uitgaven van P. Noordhoff. - 1903. - Groningen.
L. Van Ankum. Ter herhaling (f. 0,35).
Wat de schrijver ons aanbiedt is eene verzameling van de vragen die gesteld werden op toelatingsexamens voor Normaalscholen, H.B.S. en Gymnasia. Deze opgaven heeft V.A. op dergelijke wijze gerangschikt en met eene reeks oefeningen zoodanig aangevuld, dat alle deelen van de spraakkunst, zoowel woordenleer als zinsleer, er in behandeld worden. Daarenboven bevat het boekje een aantal onderwerpen voor opstellen, vaak naar aanleiding van een of ander gedicht. Dit werkje wordt ten zeerste aanbevolen voor de laagste klassen der Athenea en Colleges bij de herhaling van de spraakkunst.
L. De Vries. De samengestelde zin (f. 0,75).
De schrijver van zoovele degelijke werken over het onderwijs in de Nederlandsche taal vult hierdoor eene ware leemte aan. Inderdaad, de syntaxis wordt wel bestudeerd, doch waar vindt men toepassing om de regels te verduidelijken? En dan nog, welke soort van oefeningen levert men ons niet!
Verleden jaar kregen we van zijne pen eene behandeling van den enkelvoudigen zin. Naar hetzelfde plan is dit werkje
| |
| |
over den samengestelden zin opgevat. Het onderschikkend en nevenschikkend zinsverband worden er grondig in besproken, door talrijke voorbeelden opgeluisterd en door vele oefeningen begeleid. Ten slotte vindt men in het hoofdstuk ‘Algemeene Herhaling’. een 40-tal opgaven van zinnen waaraan men zijne kennis van de ontleding kan toetsen.
Een 24-tal stukken poëzie en proza van onze beste schrijvers leveren denzelfden schrijver de stof voor zijn Opstellenboek (3e druk, f. 0,75). Bij ieder dezer stukken worden verklaringen gegeven, of uitgelokt van wege den leerling, door middel van vragen over de beteekenis, de samenstelling, de afleiding der woorden en over den stijl. Voeg daarbij nog de synoniemen en tegenstellingen. De laatste 12 blz. bevatten 30 schetsen voor opstellen en eene heele reeks opgaven voor vrije stijloefeningen.
Ten behoeve van de hoogste klassen van het lager onderwijs heeft de Vries ten slotte nog een bundeltje Herhalingsoefeningen (f. 0,30) de wereld ingezonden. Alhoewel het uit twee afdeelingen bestaat, ligt het in de bedoeling van den schrijver dat ze niet na elkander, maar naast elkander moeten doorgewerkt worden. Beide deelen leveren vervolgens oefeningen over de verschillende tijdvormen der werkwoorden en over de verbuiging der naamwoorden en bijvoegelijke woorden.
Deze drie werkjes kunnen aan onderwijzers en leeraars bij het onderricht in de Ned. taal veel diensten bewijzen.
Jul. K
| |
Arn. Joz. Hendrickx
Arn. Joz. Hendrickx, Apotheker - Besmetting en ontsmetting, Serum, Tuberculin, Inenting. (Kath. Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, nr 62). De Nederlandsche boekhandel, Antw. fr. 0,25.
Wat men slechts in lijvige, ingewikkelde, voor velen onverstaanbare boeken kan vinden, is hier op 28 blz. meesterlijk samengevat.
Besmetting n.l. door de ééncellige, bol-staaf en spiraalvormige wezentjes, die in ons doordringen, zich voeden, ontwikkelen, voortteelen, zich ontlasten en ons alzoo koortsverwekkend vergift inspuiten, - die binnensluipen door de ademhaling, voedsel, huid en wonden.
Serum: Von Bellering's vinding tegen kroep en wondkramp (tetanos). De strijd geleverd tegen de giftige levelingen. door de witte bloedcellen en de verdedigingsstoffen van bloedmakende klieren, merg en milt, het ontstaan, op het hachelijkste oogenblik, van een nieuwe vloed die alle vergift vernietigt; die vloed, dat tegenvergift opspoort en als verdedigings- en voorbehoedmiddel gebruikt.
Tuberculine: Koch's tot nog toe onzeker geneesmiddel tegen de tering. Het heeft voor doel den zieke, door inspuiting van ontkrachte giftstoffen of microbenlichaampjes, strijdveerdig te maken tegen de microbenaanvallen.
Inenting: Pasteur's onschatbaar heilmiddel tegen razernij. Inspuiting van grondig verzwakte bacteriën, een nieuw, ontaard ras van zwakkelingen voortbrengende, die door hunne werking 't lichaam onvatbaar maken voor de echt gevaarlijke microben.
Ontsmetting: Hoe en waarmee er hoeft ontsmet te worden. Wanneer en welke personen en welke voorwerpen. - Heel practisch voor iedereen.
J.V.H.
| |
| |
| |
De Jeugdige Zanger.
De Jeugdige Zanger. Theoretische en practische handleiding bij het zangonderwijs, inzonderheid op de scholen, door Richard Hol. 71e Werk, 4e deeltje. - P. Noordhoff, Groningen.
Richard Hol is een man van ondervinding. In zijne zangoefeningen geleidt hij den leerling langs de rechte baan, zonder omwegen. Van tijd tot tijd geeft hij daarbij een aangenaam lied, als ware het om den leerling eene bloem te laten plukken tot belooning van zijnen voortgang. Een bekwame onderwijzer kan de tweede partijen overstellen in den fa-sleutel, om den zanger met dezen te laten kennis maken.
A. Van Wassenhove.
| |
W. Van Neylen.
W. Van Neylen. Beknopte geschiedenis der Nederl. letterkunde met eene bloemlezing uit schrijvers van vóór de 19e eeuw. 2e herziene uitgave. Lier, J. & H. Taymans, 1904. fr. 3,00.
‘Herziene’ uitgave. Geen ijdel woord. Iedere bladzijde betuigt het. En dit vast te stellen mag op zich zelf ter aanbeveling volstaan, daar toch reeds de eerste uitgave door den verbeteringsraad voor het middelbaar onderwijs verdienstelijk genoeg werd geacht om tot schoolgebruik te worden goedgekeurd. - Het boek telt nu 368 blz. Druk en band zijn verzorgd. Het eerste tijdvak (Middeleeuwsche letteren) werd geheel omgewerkt; het heeft er veel, zeer veel aan beknoptheid, duidelijkheid en nauwkeurigheid door gewonnen. De schrijver zal wel niet aarzelen ook, bij een volgende gelegenheid, even radikaal de verbeterende hand te leggen aan de hoofdstukken over de 16e, 17e, 18e en 19e eeuwen, zonder daarom het verder omwerken der hoofdstukken over de middeleeuwen geheel te verwaarloozen. Eene enkele opmerking wat de middeleeuwsche periode betreft: het werk dat eigenlijk aan 't hoofd moest staan in de lijst der bronnen over onze oudere letterkunde, de evenzoo bondige als inhoudsrijke Geschichte der Mittelniederl. Litteratur door Prof. Te Winkel in Paul's Grundriss der Germ. Phil., - tot onze verbazing, - dit werk bleef onverlet.
| |
Van Onzen Tijd.
Van Onzen Tijd. Proza en Poëzie uit Noord en Zuid, bijeengebracht door Jaak Boonen. X, 412. - De Vlaamsche Boekhandel, L.J. Kryn, Brussel, 1905 (fr. 4).
Ter inleiding een ernstig woord van kapelaan Binnewiertz, en van den kruisheer Linnebank, die, jammer genoeg, in ons midden geen verblijf meer houdt, een woord vooraf kleurvol en beeldrijk - gewis een der niet minst bekoorlijke bladzijden van het boek - als aanbevelingsbrief van onze Vlaamsche schrijvers voor de Hollandsche jeugd geschreven, met zooveel waardeering, dat wij hem hiervoor als Vlaming oprechten dank betuigen.
Bewijzen de jongst verschenen bloemlezingen aan modernen gewijd, dat men bij ons eveneens gaat voelen dat op dit gebied in het onderwijs hernieuwing noodzakelijk is, Zuid-Nederland zal zich vooral om deze uitgave verheugen. De poging der leeraars uit het Mechelsch Klein Seminarie, waarover we de vorige maand spraken, is een eerste, ietwat schuchtere, doch niettemin prijzenswaardige stap op dien weg; in de 2e uitgave zijner Verzen van Noord- en Zuidnederlandsche schrijvers, bepaalt Pol de Mont zich, zooals dit uit den titel blijkt, tot de poëzie; Herckenrath sluit zich door zijn Vlaamsche Oogst op, binnen de door hem
| |
| |
zelven getrokken grenzen der Van-Nu-en-Straks-beweging. De heer Boonen echter haalt er al de besten bij uit Noord en Zuid, zonder onderscheid van gebonden of ongebonden stijl.
Een zware doch verdienstelijke taak, waarvan hij zich eervol heeft gekweten.
Het is ons een genot geweest, en het zal dit wel eenieder zijn, met dit boek kennis te maken. Met een beetje trots worden wij door Guido Gezelle binnengeleid. Hem is een koninklijke hulde bewezen: 21 bladzijden. Volgt daarna de rij der ‘grooten’ van Nederland: Kloos, Verwey, van Eeden, Hélène Swarth, Couperus, Emants, van Nouhuys, van Deyssel, Perk, Gorter..., wier naam en vele verscheiden bijdragen ons direkt hun individueele schoonheidswereld oproepen. Verder, kennissen, niet van de jongste ure meer, doch steeds welgekomenen: Verriest, Rodenbach, Pol de Mont, Hilda Ram, Belpaire, Loveling... De heel jongeren: Streuvels, Teirlinck, Buysse, Boutens, Scharten, Van Langendonck, Caesar Gezelle, Cuppens, Lenaerts, De Clercq... en nog een lange reeks anderen, van wie wij enkel meenen, dat de heer Boonen hun zijn deuren te grootmoedig heeft opengesteld. Van sommigen toch is het talent nog twijfelachtig. Ook eenigen komen o.i. door de opname van slechts een enkel stukje, niet tot hun recht. Maar over het geheel een rijke oogst, waarvan de kennismaking voor onze jeugd het beste laat verhopen.
Het goede recht dezer bloemlezing hoeven we geenszins uitvoerig te bepleiten. De leeraar in het Nederlandsch uit welk onzer Colleges ook, hoeft ze maar met de zijne daarnaast te doorloopen, om zich ervoor gewonnen te verklaren.
't Zou een onverschoonbaar euvel wezen, nu de gelegenheid tot hernieuwing zoo mild wordt geboden, nog langer aan den slenter te hangen. Thans ontvangen onze jongens tot hun 17de jaar een litteraire opvoeding die hoofdzakelijk in het verleden wortelt. Hoe gek toch als wij bedenken, dat met toepassing van dit stelsel, de schrijvers onzer dagen pas binnen een 20, 30tal jaren de jeugd zullen bereiken!
Dat bij ons door de ontwikkelde lieden zoo bitter weinig wordt gelezen, is uit dien toestand licht te verklaren. Eenieder moet na den college-tijd zich op eigen krachten tot de letterkunde van zijn eigen geslacht bijwerken. Dat het door zoo heel weinigen zoo ver wordt gebracht, geen wonder. Aldus komt het, dat iemand onder ons die ‘nieuwe’ boeken koopt, nog steeds als een zeldzame wordt aangewezen. En wat erger is, het meerendeel der leeraars in het Nederlandsch ontsnappen niet aan dien regel.
Maar buiten het onderwijs verdient deze bloemlezing eveneens de belangstelling. De boekenmarkt is hier te lande maar slapjes; het Hollandsch boek is bovendien buiten het bereik eener gewone beurs.
Hier is in ruime mate gelegenheid tot eerste kennismaking met de meesters, die voor velen totnogtoe volkomen ongenaakbaar zijn geweest en thans aan dezer vurigen welkomswensch kunnen beantwoorden. Ook voor hen zullen de bio- en bibliografische aanteekeningen van eenig nut zijn, hoewel die - de heer Boonen moet het beter dan iemand weten - voor verbetering en aanvulling vatbaar zijn.
| |
| |
Om dezelfde redenen eindelijk, is de verzameling ook een plaatsken in minder aanzienlijke volksbibliotheken aangewezen.
De poging van den verzamelaar is dus in velerlei opzicht te waardeeren. Belangstelling kan wegens die wezenlijke verdiensten niet uitblijven. Zijn boek zal in wijden kring verspreiding vinden.
E.V.F.
| |
Noord-Hollandsche Vertellingen
Noord-Hollandsche Vertellingen door Geertruida Carelsen Rotterdam. W.L. Brusse. 234 bl.
De schrijfster (Amy Geertruida de Leeuw, geb. te Haarlem 10 April 1843) heeft niet te veel fantasie, maar zij kan goed vertellen, zeer levendig, met veel lokale kleur; hare personen zijn flink afgeteekend, en zeer natuurlijk in hun spreken - meest dialekt, maar toch verstaanbaar. Een voorbeeld: Sytje, dienstmeisje bij boer Dik, was naar de kermis geweest, daar hadden er twee om haar gevochten: Toon Veldman, de boerenzoon op wie vroeger Sytje zin had, en Elias, de winkelier, van wie Sytje nu meer was gaan houden. Toen Sytje's moeder dat vernam kwam ze af, en pas was ze met haar dochter alleen of 't spel begon:
‘Nou, en je benne Zondag zoo na de Kleibrugse kerremes 'weest?’
Sytje zweeg.
‘En deer hebbe je twee haze tegelaik 'jaegd?’
‘Nou, moeder, ikke niet, hoor.’
‘'t Zeggen is datte ze mekaer derom bai de kladde 'had hebbe; 't mot bai bekkesnoien of 'weest zain!’
Sytje zweeg en snikte.
‘Nou, 't was toch meer as recht toe, hè? Wat is der dèn aigenlijk 'beurd? Ik, as je moeder zainde. mot deer toch et maine van hebbe?’
Nu vertelde Sytje alles, van háár standpunt, eerlijk.
Het verloop der zaak scheen moeder mee te vallen, want haar eenig verwijt was:
‘Ja, maidje, je motte maizamer zain. Ik zeg altaid: je motte maie dat de lui deraige dik make!’
Maar aanstonds den practischen kant van het geval in 't oog nemend, ging zij voort:
‘En wat woue je nou? Woue je Elias hebbe?’
‘Nou dat skeelt zoo veul niet.’
‘En je hadde a'ers toch je hart op Toon 'zet?’
‘Nou, vroeger taid al. Meer op hede warentig niet!’
‘En woue je dan niet op 'n boerezoon wachte? Je woue toch altaid 'n boerin worde?’
‘Nou, moeder, ik hou groot van Elias, hoor!’
Deze bekentenis was zoo ongeveinsd en afdoende, dat zij voor moeder den doorslag gaf tot het maken van een kort en bondig plan, dat zich liet uitspreken in de weinige woorden:
‘Nou, dèn motte je make datte je'm kraige!’
J.V.
|
|