Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| |
Jezus de Nazarener‘De Vlaamsche tooneelletterkunde is met een werk van hooge waarde verrijkt’. Met deze woorden kenschetste de verslaggever van de Staatjury (Staatsblad, 15 Juni 1904) het werk van den Heer Verhulst. Bij eenparigheid van stemmen werd het met goud bekroond door den keurraad van de stad Antwerpen en dezen door den Staat aangesteld. Ditmaal bevatte de geijkte formule eene stralende waarheid, want boven al, wat sedert eeuwen in Vlaanderen op tooneelletterkundig gebied het licht zag, munt ‘Jezus de Nazarener’ uit door de majesteit van het onderwerp en de schoonheid van den vorm. Daarin slaat de dichtkunst, welke zoo vaak laag bij het beuzelachtige heenfladdert, breed hare vleugelen uit tot een adelaarsvlucht naar de zon. Onze taal vonkelt erin, gansch doorschenen van licht en kleuren, krachtig of zoet, gepast en duidelijk. De verzen zijn als klokkenbrons of zilverreine bronnen, schelden en tieren of smeeken en weenen, naar de omstandigheden. Sedert lang hoorden we zulke klanken niet. Ook is het moeilijk bij dit werk aan het beoordeelen te gaan en zich los te maken van de geestdriftige bewondering, welke na eene eerste lezing ons overtoovert, om met koelen blik na te gaan of soms in dit kleurig landschap geen vergif of onkruid schuilt.
De handeling en de gang van het treurspel zijn zeer eenvoudig: ‘De tijden zijn gekomen, Palestina wacht. Jezus doet teekenen. De blinden worden ziende en de kreupelen wandelen. De melaatschen worden gereinigd en de dooven hooren en den armen wordt een blijde boodschap verkondigd.’ Sedert lang ging Jezus te Nazareth heen. Mirjam, zijne moeder, tuurt uit of | |
[pagina 485]
| |
Hij niet wederkomt. Hij verschijnt, doch slechts voor eenige stonden om daarna voor eeuwig Nazareth te verlaten. Haat beloert Hem, het volk is bereid om Hem te steenigen doch door de menigte gaat Hij kalm en majestatisch heen (Ie Bedrijf). Wij vinden den Meester terug aan het zilverig meer te Genezareth. Nicodemus wordt getroffen door Zijne reine leer. Maria van Magdala zingt tot Hem het lied harer liefde, waardoor ze wordt gered. De scharen willen Jezus tot koning uitroepen, doch Hij steekt van wal, in de boot met Petrus (IIe Bedrijf). Jezus wordt door het Sanhedrin ten dood veroordeeld, niettegenstaande Nicodemus' pleitrede. Hij treedt zegevierend Jeruzalem binnen, maar wordt door Judas verraden (IIIe Bedrijf), voor Pilatus gebracht, beschuldigd en veroordeeld (IVe Bedrijf), naar Golgotha geleid en gekruist. ‘De Hemel laait en de aarde barst. De Heer is dood’. (Ve Bedrijf).
In Monlaurs verhaal ‘Le Rayon’ wordt Jezus' leven met deze weinige woorden samengevat: ‘Il marche entre deux courants d'admiration et de haine’. Door Verhulst's werk stroomen om Jezus' heen een vloed van liefde en een vloed van haat, welke tegen malkaar opworstelen. Van Jezus zelf gaat niet uit dan liefde. Aan den pool van den haat staan Hanan, Kajafas, de priestersecte. De strijd tusschen liefde en haat is het drama.
Jezus, volgens het Evangelie en de leer der Kerk, is de God-Mensch, Die de wereld komt redden, Zijne leering toevertrouwt aan eene Kerk en Zelf, in een Sacrament, op de wereld blijft. Hij omvat in zich al de gaven van een mensch en de macht van een God. De vraag of Christus wel geschikt is, om in een dramatisch of episch gedicht de hoofdrol te spelen, is niet nieuw. Naar aanleiding van De Koninck's ‘Menschdom Verlost’, werd ze besproken door Max Rooses (Derde Schetsenboek, 1885, bl. 345), die zegt: ‘Het dramatische element ontbreekt geheel (in den Christus der Kerk) omdat het zuiver menschelijke niet aanwezig is. Het Lam zonder vlek, de Algoede, die vrij is van alle | |
[pagina 486]
| |
gebreken, de Almachtige in wiens handen zijn vijanden werktuigen zijn, die aan hem volbrengen, wat hij wilde dat zij volbrachten, is de minst dramatische persoon aller geschiedenis en aller mythologie. Uit den aard der zaak is het onmogelijk, dat hij een eerste rol spele in een heldendicht’. In Verhulst's Jezus is hoegenaamd geen strijd. Slechts bij het heengaan te Nazareth, voelt Jezus weemoed: ‘Vaarwel, mijn Nazareth, dat ik niet zien meer zal. Ik laat den vree mijns levens in uw vreedzaam dal’. Het Evangelie bood rijker stof om Jezus figuur te dramatiseeren, namelijk den doodsangst in het hofje te Gethsemani: Jezus begon bedroefd en treurig te worden. Alsdan zegt hij tot hen: ‘Mijne ziel is bedroefd tot den dood toe; blijft hier en wacht met mij’. En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij neder op zijn aangezicht, biddende en zeggende: ‘Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen kelk mij voorbijgaan, enz.’. (Matheus, XXVI, 38-46. Marcus, XIV, 32-42). En zijn zweet werd als druppels bloed. (Lucas, XXII, 45). Zonder de hooger gestelde vraag te durven oplossen, zijn we toch eerder geneigd te denken, zooals Rooses, dat de held van een drama een mensch moet zijn, met menschelijke driften en gevoelens, in wien we ons zelven eenigerwijze terugvinden. Laten we nu, dit punt terzij schuivende, wat nader onderzoeken, of Verhulst ons Christus teekent, zooals het Evangelie en de Kerk Hem ons voorstellen. Jezus' verborgen leven wordt met weinige woorden geschetst, welke aan het Evangelie ontleend worden: ‘Geen kinderen waren onderdaniger dan hij; bij wasdom en bij jaren nam hij in wijsheid toe en in gehoorzaamheid’. ‘Jezus was meer een kind van God dan wel ons kind’, zeggen zijn ouders. In het openbaar leven onderscheiden wij de leer en de handelingen: Jezus verklaart herhaaldelijk dat hij de Messias, de Zoon Gods is: ‘Degeen, dien gij verbeidt, is midden in u’. (Bl. 27). ‘'k Ben het Woord’. (Bl. 28). ‘'k Ben 't Vleesch- | |
[pagina 487]
| |
geworden Woord van 't Opperwezen en ieder rein van hart kan hem bevroên in mij. De Geest des Heeren is op mij’. (Bl. 33). En verder tot Hanan, die vraagt: ‘Ik bezweer U bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus, de Zoon van God’, antwoordt Jezus: ‘Gij hebt het gezegd’. Al de woorden, welke Hij spreekt, zijn vertaald uit de Schrift. Om Zijne leer te staven deed Jezus mirakelen. In Verhulst's werk wordt ons verhaald dat hij teekenen doet, maar van macht over leven en dood, van de verwekking van Lazarus, van Jezus' opstanding wordt geen woord gerept. De mirakelen zijn daarbij geene bewijzen van goddelijke macht, zegt de schrijver in een nota, waarin hij gansch ten onrechte de mirakelen verwart met buitengewone teekenen. Echte mirakelen kunnen slechts geschieden door God of krachtens God. Hanan zegt: ‘Bestaat zijn macht, 't moet Satan zijn, die ze hem geeft, want beide hebben eenen schijn. Gedenk maar Arons staf, in eene slang hertooverd; den Nijlstroom rood gekleurd; de vorst werd niet veroverd omdat door Isis priesters 't zelfde werd verricht’. En Nicodemus, de verdediger van Christus, weet daarop niets anders te antwoorden dan: ‘Ik zie niet in hoever dit alles onheil sticht bij 't Joodsche volk.’ Over die mirakelen spreekt verder niemand dan Petrus en het volk. Judas zag er nooit. Nicodemus gewaagt er niet van. Even vaag is het stichten der Kerk: Wel wordt vermeld door Jezus dat ‘Hij de wereld zal overwinnen’; door Maria Magdalena en Judas dat op Petrus de Kerk wordt gebouwd, maar in hunne monden klinkt dit als bittere spot: de indruk hunner woorden is, dat Christus ongelijk had op Petrus de Kerk te bouwen. Nicodemus zegt tot Hanan ‘wij erven zijn leering, zoo die man nu weet te sterven’; toch eindigt het treurspel met Jezus' dood, zonder dat door iemand in de toekomst gewezen worde, op de Kerk door Christus' bloed gedoopt. De Godheid en de macht van Jezus komen dus niet genoeg uit: Nicodemus zelf zegt nooit dat hij Christus als God erkent, maar wel: | |
[pagina 488]
| |
‘Hij dunkt me Godes tolk. Want 't geen hij zegt is zulk een reine en hooge leering, zoo edel en verheven is zijn Godsvereering, dat wij een nieuw profeet zien in ons midden gaan, waarbij Jesafa zelve moet ten achter staan.’ (Bl. 51). ‘Ik weet niet wie hij is, noch welke kracht hij heeft van God ontvangen.’ Verder heet hij Jezus ‘den grootsten aller Joden’ ‘een menschenkind van God’ ‘een eedlen man’ maar nergens, zooals Petrus (Matheus XVI, 16): ‘Gij zijt de Christus, de zoon van den Levenden God.’Ga naar voetnoot(1)
Om dit met enkele woorden samen te vatten: Jezus, in Verhulst's drama, is een edel mensch; dat Hij iets meer is, wordt niet geloochend, maar blijkt niet duidelijk uit het werk. Aan Christus' zijde staan: Maria, zijne moeder, ‘op wiens lippen nooit een glimlach was te zien’, die, gansch haar leven door, hoorde de voorzegging van Simeon. Ze bemint Jezus met gansch hare ziel, tracht Hem bij zich te houden, maar onderwerpt zich met gelatenheid, zeggende: ‘Ik ben de dienstmaagd van den Heer, dat mij geschiede naar zijn woord’. Ze is meer de moeder van een mensch dan deze van een God. Van Jezus' bestemming schijnt ze geen duidelijk denkbeeld te hebben. Haar karakter staat beneden dat van Jozef. Deze heeft minder bekommernissen en geeft aan Maria het voorbeeld van gelatenheid en onderwerping aan Gods wil. De rol van Maria van Magdala heeft in het drama niet veel te beduiden. Zij bemint Jezus en jubelt hare liefde uit met extatische strofen, Salomo's hooglied waardig. Wat Petrus, op wien God zijne kerk bouwde, betreft, heeft Verhulst het er blijkbaar naar aangelegd om de figuur van den Prins der Apostelen te verkleinen. Daartoe heeft hij in het Evangelie alles opgezocht wat Petrus nadeelig was, vestigt daar de aandacht op en verzwijgt al wat hem verheft. Petrus is ijverzuchtig, | |
[pagina 489]
| |
mist volkomen christelijke liefde in zijne betrekkingen met Judas, is kleingeestig - Galileër en heeft een engnationalistischen afkeer tegen Judeërs, hij die het hoofd eener katholieke Kerk moest worden; hij twist met Nicodemus, verloochent Jezus, pocht met zijn heldenmoed, verloochent Jezus opnieuw, beweent zijne zonden en maakt eenige stonden daarna misbruik van zijne macht hem door Christus verleend, om aan Judas vergiffenis te weigeren, hij die zoo Gods barmhartigheid had ondervonden; bij Jezus' dood is hij nog bekommerd om zich zelve: ‘Wordt hij vermoord, wat zal er dan van ons geworden’. Het lichttooneel dat in Petrus' leven zooveel vlekken doodschijnt, waarin hij belijdt de Godheid van Christus, wordt niet weergegeven. (Matheus XVI, 16). Vooral in de samenspraak, aan het einde van het Ve Bedrijf, komt Petrus zwak en kleinhartig voor, tegenover Judas, die hem striemend geeselt, - terwijl hij al heel zwak zijne verdediging voordraagt en eenvoudig scheldt en verwijt, zoodat de indruk van Judas' woorden grooter is wanneer hij Petrus toeroept: ‘Gij zijt de steenen rots, waarop hij roemde zijne kerk te zullen bouwen. Wat moest den meester deze dwaze keus berouwen, toen hij uw kloekheid zag. Gij Simon Petrus, wel het laagst gevallen van ons allen en van ons laffe bent de lafste nog van allen’. De andere apostelen treden niet op in het tooneel, maar de indruk, dien men van hen heeft, is deze: ‘Berooide, gemelijke bent van zwervelingen,
Waar de eene kuipt en zoekt om de andren te verdringen;
Enghartig in de daad, kleinzielig, zwaar van geest
En die langs de akkers doolt, voor de aren die ze er leest.’
Ver boven al Jezus' dienaars, staat, door rang en verstand, de Sanhedriet Nicodemus, alhoewel in zijn hart niet blaakt eene liefde als deze van Magdalena. Geleid door Judas, komt hij tot Jezus. Vernemende dat niet alles onder de apostelen liefde is, wil hij heen gaan; maar, daar Judas aandringt, blijft hij. Hij voert met zich de ziel vol twijfel: ‘'t Is alles duister voor den mensch en 'k vrees dat al
Wat ooit de mensch door de eeuwen heen beproeven zal,
| |
[pagina 490]
| |
Om slechts een hoekje van den sluier op te richten
Vergeefsch zal zijn....
De hand uitstrekkend naar den sterrenhemel: Daar is de onmeetlijkheid,
niet ijdel maar gevuld met ons onwetendheid.
Gij ziet die stip van vuur, die wij de Noordstar heeten.
Die diamanten spil waarrond de hemel draait,
en waar de Groote Beer zijn flikkrend beeld omzwaait;
Dat is de knop die heel den hemel houdt gesloten!
Van boven komt geen licht voor onzen geest gevloten.’
Nicodemus spreekt met Jezus en gaat met hoop terug: ‘Wat ik over de aard zie glimmen,
is meer dan ochtendglans en meer dan 't licht der kimmen.’
Hij wordt de verdediger van den Nazarener tegenover Hanan, in het Sanhedrin en voor het volk. Zijne beweegredenen zijn van menschelijken aard, afgeleid uit de verhevenheid van Jezus' leer, uit het schoon ‘menschelijk karakter’. Zooals we hooger schreven, verklaart Nicodemus niet duidelijk dat hij Christus voor den Messias aanziet en in het uiteenzetten zijner verdediging zegt hij veel onwaarheden, o.a.: ‘Geen offerplengen
dunkt mij zoo lief den Heer als reinheid van het hart;
Of hij iets anders wil is duister en verward.
Wie heeft er van gebed of offergift, van vasten
of tempel gaan, de heilzaamheid ooit kunnen tasten?
Ik niet. Die voelt ge wel bij reinheid van 't gemoed.’
In het Sanhedrin schijnt hij ons niet op de hoogte van zijn tegenstrevers te staan; later, bij het volk heeft hij de bovenhand, alhoewel Hanan welsprekender is. Nicodemus heeft meer ‘de logica van den geest en van het hart’. De oratorische tweegevechten tusschen Hanan en Nicodemus, zijn heerlijke brokken, welke tot het beste behooren, dat de wereldletterkunde voortbracht. Tegenover Nicodemus, den goeden, den droomer | |
[pagina 491]
| |
van menschenliefde en verbroedering, rijst omvlamd van haat de koninklijke gestalte van Hanan den Farizeër, den hoogmoedige, een vuurberg lava van haat spuwende in Jezus' blauwen liefdehemel. Voor eeuwig heeft Jezus de brandende woorden in 't Farizëers vleesch gedreven: ‘Wee over U! Gij die
Bemint de voorgestoelten in de synagogen,
de groeten op de markt! Gij die in lange togen,
als meesters over 't volk durft wandlen langs de straat,
en als men u niet overal den voorrang laat,
bij maaltijd en bij feest, uit hoovaardij, verbolgen
uw plaats verlaat, nog boos op hen die u niet volgen:
o Tomben witgepleisterd! als ik ze opensla
vol geuren van verwording!’ (Bl. 29.)
Luister hoe Hanan spreekt:
‘Het Boek wordt door ons licht verduidelijkt en klaar. - “Wie God wil dienen, moet zich naar ons wil gedragen.” - “De Godheid heeft gesproken voor priesters en profeten.” - Ik vast tweemaal per week en ik betaal de tienden.’
Hanan is een van wien gezeid werd: ‘Hoorende, hooren zij niet’. Van Christus vraagt hij een groot teeken. Vooral in zijne redevoeringen, voor het Sanhedrin en het volk, ‘trilt en stormt de echo der koninklijke psalmen, der goddelijke profetieën’. In zijne welsprekendheid treft men aan ‘breede vlucht, diepe ideeën, prachtige beelden, verrassende wendingen, stoute opvattingen, verbazende tegenstellingen’.Ga naar voetnoot(1) Gansch de ziel van 't oude Israël tiert, in zijn mond, den kreet van wereldverovering: | |
[pagina 492]
| |
‘God leidde ons volk steeds bij de hand;
Hij deelde wel en wee met het Hebreeuwsche land.
Wij werden onder alle volken uitverkoren,
en 't is geen kind van God, die niet werd Jood geboren!
Gelijk dees aarde 't middenpunt is van 't heelal,
Zoo staat Jerusalem in 't midden dezer aarde;
God en de Joden waren steeds zoo nauw verbonden
Dat zij elkaar door de eeuwen heen niet missen konden.
Nicodemus.
Maar als de Christus nu dees aard regeeren kwam,
Hanan.
Dan stelt hij de aarde dienstbaar aan den Joodschen stam.
Wij, Joden, zijn de tarwe; onjoden zijn het kaf,
Wij zijn alleen zijn volk, alleen zijn we uitverkoren,
En 't doel der schepping wij! Dat zon en sterren gloren
Voor ons! dat weet ge toch! ook dat bij toeval schijnt
het licht op heidenen! En zoo het al verdwijnt,
Drie dingen blijven eeuwig: Jahwee, onze tempel
en onze Wet. Wij priesters, wachters van den drempel,
Wij waken op hun eeuwigheid.’
In hem gaan gepaard de sluwheid der slang, de macht van den leeuw; en beurtelings sist, brult of grijnst zijn woord en Jezus, het Lam, wordt door zijnen haat verslonden. Tusschen de twee vloeden van liefde en haat dobberen als rampzalige wrakken de ziel van Judas en deze van het Joodsche volk. Judas. - Wat al talent heeft de schrijver besteed om den muur van haat af te breken, welken, om dien naam, negentien eeuwen hebben opgetrokken. Judas is de meest, misschien de eenige, dramatische figuur in Verhulst's werk; bij hem alleen is de strijd waar te nemen, welke de grondslag is van de tragische aandoening en in ons harten een medelijden opwekt, dat onze ziel zoeter en weeker maakt; maar ook is die voorliefde van den schrijver voor Judas, eene reden, waarom wij, katholieken, Verhulst's werk als vijandig moeten aanzien, want nooit kunnen wij dulden de verheerlijking van den Godsverrader ten nadeele van hem, op wien Jezus Zijne Kerk bouwde. | |
[pagina 493]
| |
Als letterkundig werk is Judas' rol een meesterstuk. Judas heeft voor Christus alles verlaten: ‘Heb ik niet alles, alles voor den Heer verlaten?’ Hij heeft eene oprechte begeerte om de waarheid te kennen, maar blijft geslingerd tusschen twijfelen en gelooven. In hem blaakt de verzuchting van het Joodsche volk naar een Messias, die koning is der wereld. De Leeuw van Juda briescht in de woestijn.
De tijden zijn gekomen; Palestina wacht,
Een onrust ligt op 't land; de ziel van Juda smacht
naar 't licht. - De blikken turen uit en de ooren luisteren.
Ons handen steken op, gekneusd en zwaar van kluisteren
en reiken naar den Heiland. Langs de doode zee
Van Jericho tot Engaddi, in 't land van wee
en wildernis, gaat leven op en ruischen stemmen
Van hoop, daar zelfs waar anders hoop en leven stremmen. (Bl. 19)
Hij zoekt oprecht: ‘Draagt Jezus het waarachtig merk van Christus?’ ondervraagt Maria - buigt voor Jezus en kust zijn kleederzoom. Hij is het, die Nicodemus bij den meester brengt en aan den Sanhedriet vertrouwt hij al zijn droefheid toe: alleen Judeër, wordt hij van de andere apostelen verstooten, zijne eerlijkheid wordt verdacht; hij klaagt: ‘Ik loop verloren
in blinden nacht! O twijfel, aarzeling! O strijd,
Die mijn apostelschap en die mijn trouw ontwijdt!
Zijn leer is godlijk schoon, is rein en is verheven;
Mij dunkt, zij zou een hooger richting kunnen geven
Aan 't menschdom, doch de leeraar wordt verguisd, versmaad.
Soms zie ik als een glans
en ik geloof; dan slinkt weer alles weg. En thans
ik zoek en tast in 't rond, uitvoelend naar iets stevig
om 't wanklen mijner schreên te stutten! Ach zoo hevig
doorblaakt mij liefde tot de waarheid en mijn wil
om hem te kennen is zoo groot, dat stom en stil
ik nachten door, gebogen op zijn spond, bleef waken,
Bespiedend zijnen slaap, om 't groot geheim te naken....
| |
[pagina 494]
| |
In 't nachtelijk geruisch der dingen om mij heen,
zat ik bij hem geknield! Geen engel die verscheen....
Ik hoorde van zijn adem slechts het rustig hijgen,
niet wetend of hij wist dat ik daar was. En zwijgen
bleef alles, 'k sloop dan weg! Maar als ik 's morgens zag
zijn blik, dan ging ik weder mee den ganschen dag.’
Hij wacht naar een groot teeken, en als Jezus de koningskroon weigert, roept hij weemoedig uit; ‘Is 't wel de Christus als dit niet geschiedt?’ Hadde hij op zijne baan iemand aangetroffen, die hem krachtig zeide: ‘Judas, volg den Heer’, hij zou gegaan zijn, maar Nicodemus zelf gelooft niet vast genoeg en de sluwe Hanan weet door allerlei drogredenen den aarzelenden apostel om te praten en hem de beurs met den prijs van 't verraad in de hand te duwen. Als Jezus naar den kruisberg geleid wordt, komt het berouw in zijn hart en hij smeekt zoo hartroerend om berouw dat een rots bij zulk gebed zou vermurwen. Toch blijft Petrus onverbiddelijk en stort zijn mede-apostel in de wanhoop. Dit tooneel moet op den katholieken toeschouwer een pijnlijken indruk maken; de eerste biecht wordt voorgesteld met, aan de eene zijde, oprecht berouw en aan den anderen kant: hardvochtigheid zonder weerga, en hatelijk misbruik van macht. De rechtbank der genade is ontaard tot een voorgeborcht van de wanhoop.
Het Joodsche volk kan bestempeld worden met Hanan's woord: ‘Hoe volgzaam is het menschenvee.’ Het wordt vertoond zooals in het Evangelie: ‘Ons volk is gauw verleid, nog gauwer dan een ander.’ Het beheerscht en regelt den gang van het treurspel, dat eindigt met den zegepraal van den haat en de verstomming van Petrus.
In de Nederlanden dichtte Vondel ‘Lucifer’ en ‘Adam in ballingschap’, aller treurspelen treurspel, de dramas van 's menschen val. Sedert dien verschenen in onze taal geene treurspelen welke op die hoogte stonden. Verhulst is er niet voor terug- | |
[pagina 495]
| |
gedeinsd, om zich te meten met den grootsten dezer dichters, en als onderwerp te verkiezen het leven van Jezus de Nazarener, dat moest worden de divina Commedia der verlossing. Hij heeft geschreven een werk, dat ons, Katholieken, niet voldoet, dat als tragedie verlamdt wordt door het gebrek aan drift en zielestrijd bij den hoofden schier al de bijpersonen, alsook door het louter philosophische van menige samenspraak, maar dat als gedicht, om de schilderachtigheid der tooneelen, om de Bijbelsche welsprekendheid der redevoeringen, om de glanzende mooiheid van vers en taal, onze letterkunde plotselings komt opbeuren uit de laagten van alledaagschheid en middelmatigheid.
6 November 1904. L. Dosfel. |
|