| |
| |
| |
| |
Madona Mia
Ave Madona!...
Ze woont niet hoog en schoon
een huis gewelfd met goud
Ook meisjes heeft ze niet
in koor het zacht geruisch
Ze woont er gansch alleen, -
rijst niet één huis van steen
zij heeft geen koepeltrans
| |
| |
Haar hoofd is niet getooid -
valt haar wit kleed, want nooit
En waar ze sneeuwwit gaat
golft ook een blauw sieraad
niet één is, die niet weet
Ze woont niet hoog en schoon..
| |
| |
zij was een zuivre bruid:
Het tuin, haar toegeleid,
Nooit staan ze dor en flauw,
gaan ze op in frisschen dauw
lazuur, sneeuw, vermiljoen,
Ze woont niet in de pracht
Haar zijn slechts armen vroom;
| |
| |
O! zoo dit land, niet groot,
hun hart U, diep en fijn,
is geen toch, dien ik noem
| |
| |
Of staan in gansch de ruimt'
Want Gij - niet wij, niet wij! -
waart van vóór dag en tijd
in maagdlijkheid gehuld -
| |
| |
|
|