Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |||||||||||
Frederic MistralVoorname geraadpleegde werken:
| |||||||||||
I
| |||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||
heuvels dicht bijeen in loome rust. Eene gezegende streek! Een paradijs van schoonheid, van rijkdom, van natuurweelde. Tusschen de groene landouwen slingeren aan alle zijden vaarten en stroomen henen: beurtelings wisselen vruchtbare olijf- en wijnbergen met lieve planterijen van oranje-, vijgen- en dadelboomen of met dichte bosschen van slanke dennen, breede platanen en donkere cypressen af in het verschiet. En boven dat alles gutsen en springen de lichte stralen der Zuiderzon: alles is kalmte, blijheid, vrede. Kalm en rustig schijnen de dorpjes er ook uit: Graveson, Châteaurenard met zijne twee torens die de lucht inschieten, Saint Remy, Tarascon, beroemd om Tartarin, den wonderen Tartarin, en ‘last but not the least’ het bekoorlijk Maillane. Ik heb den naam neergeschreven der geboorteplaats van een groot dichter, een groot vaderlander, een groot volksman: Frederic Mistral! Op het grondgebied van Maillane, een einde van de dorpsplaats af zag hij het eerste levenslicht op den schoonen feestdag van O.L.V. Geboorte 1830. De familie Mistral is een oud adellijk geslacht dat afkomstig is uit Dauphiné. Omstreeks 1540 kwam zij Saint Remy- - dat een uur van Maillane afligt - bewonen en verloor onder ongekende omstandigheden den adeltitel. Daarna wendde zij naar Maillane af en betrok er de groote pachthoeve ‘Het Rechtershof’ (Mas dou Juge), waar zij zich heel en gansch toewijdde aan den landbouw. Frances Mistral, de vader van Frederic, was weduwnaar geworden. Luister eens hoe hij het huwelijk aanging met zijne tweede vrouw, de toekomende moeder van Frederic. De dichter zelf verhaalt het ons in de heerlijke voorrede tot de eerste uitgaaf zijner ‘Isclo d'or’ met ongekunstelden eenvoud: ‘Mijn vader, die weduwnaar was, huwde de tweede maal op vijf en vijftigjarigen ouderdom. Op de volgende wijze kwam hij in kennis met mijne moeder: Zekeren dag - het was de feestdag van St. Jan - was meester Frances Mistral op zijn land waar eene bende naarstig bezig was met het koorn af te pikken. Talrijke meisjes volgden de arbeiders en lazen de | |||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||
halmen die aan de pik ontvielen. Daar bemerkte meester Frances, mijn vader, een mooi meisje dat een einde na de anderen bleef alsof het beschaamd was te zamen met hen halmen te lezen. Hij naderde het meisje en vroeg: ‘Lief kind, wiens dochter zijt gij? Hoe heet gij?’ Het meisje antwoordde: ‘Ik ben de dochter van Stephaan Poulinet, den burgemeester van Maillane; ik heet Delaïde.’ ‘Hoe, zei mijn vader, de dochter van Poulinet, den burgemeester van Maillane, leest hier halmen!’ ‘Meester,’ wedervoer het meisje, ‘wij maken een groot gezin uit, zes zonen en twee dochters. Gij weet dat mijn vader uit begoeden stand is, maar als wij hem geld afvragen om ons op te sieren, dan antwoordt hij telkens: “Meisje, wilt gij u optooien, gij moet daartoe het geld verdienen.” En daarom lees ik hier halmen.’ Zes maanden na dit samentreffen, dat herinneren laat aan de bijbelgeschiedenis van Ruth en Boos, kreeg meester Frances van meester Poulinet zijne dochter Delaïde tot huisvrouw, en uit dit huwelijk ben ik ontsproten.’ De knaap groeide op midden de herders, maaiers en daglooners der pachthoeve. Hij volgde hen in de stallen, op den akker, in de weiden en leerde uit hunnen mond de zangerige taal van Provence kennen, die alleen toegelaten was in zijn vaderhuis en tot wier eeuwigen roem hij later zijne meesterstukken zou schrijven. De omgang met zijn vader liet echter den diepsten indruk na in zijn kindergemoed. Meester Frances Mistral was een man van den ouden stempel, zoo we zeggen, een type als de Vlaamsche boer uit den ouden tijd. Een welgemeend geloof beheerschte heel zijn leven. Onder de omwenteling was hij vrijwilliger geweest in het leger; gedurende het schrikbewind hield hij menigen verdachte trouw verdoken. Elken avond deed hij aan gansch zijn gezin eene voorlezing uit het Evangelie. Hoe innig diep zijne christen meening was blijkt genoeg uit het volgende: Toen Robespierre op het toppunt der macht | |||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||
gekomen was en heel Frankrijk in wee en ellende gedompeld lag, moest meester Frances door hooger bevel eens koorn naar het uitgehongerde Parijs voeren. Op den terugkeer ontmoette hij een voerman uit de omstreken van Maillane. Beide bekenden namen malkanders hand en Mistral vroeg: ‘Zeg eens, gebuur, waarheen in zulk een berenweder?’ ‘Burger,’ antwoordde deze, ‘ik lever de heiligen en de klokken naar Parijs.’ Meester Frances werd bleek, tranen vloeiden uit zijne oogen; hij nam den hoed af voor de heiligen zijner streek, voor de klokken zijner kerk en zei: ‘Geloof mij, ellendige, als gij wederkeert zal men U tot loon uwer schanddaad een volksverdrukker noemen!’ En de goddelooze trok vloekend verder op. Wanneer hij op zijn sterfbed lag en allen er weenend rondgeschaard stonden, vroeg hij: ‘Mijne kinders, waartoe die tranen? Ik ga heen en dank God voor alles wat hij mij geschonken heeft, voor mijn lang leven en voor mijn arbeid, dien Hij gezegend heeft.’ Dan riep hij zijn zoon en vroeg: ‘Frederic welk weder is het?’ ‘Het regent,’ antwoordde de jongeling. ‘Wanneer het regent’ zei de stervende grijsaard nauw hoorbaar, ‘is het goed weder voor het uitkomen van het zaad.’ En zoo stierf hij in den ouderdom van vier en tachtig jaar. Bij zijn lijk weenden de armen en smeekten: ‘Mochten zoovele engelen hem in den hemel dragen als hij ons brooden gegeven heeft. Amen!’ Is dit de dood niet van den rechtvaardige die zonder vrees afsterft, de dood die kostelijk is in de oogen Gods? Het kon niet anders of zulk een edel leven moest eene blijvende gedachtenis nalaten in het geheugen van den gevoeligen knaap: geen wonder dus dat hij zijne liefde voor den afgestorven vader zoo teeder doorstralen laat in zijn verhaal: ‘La mort dou meissounié’ (de dood van den maaier) en vooral in ‘Mireio.’ Zijne moeder was uiterst zachtmoedig en liefderijk van aard. Zij had een recht edel hart, een dichterlijk gemoed. Zij vertelde haar kind schoone legenden en verhalen, zei wondere sprookjes op, zong het oude | |||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||
liederen voor, leerde het godsdienstige spreekwoorden en berijmde levensregels aan. Eene gelukkige, begoochelende kindsheid! In de ‘Armana Prouvencau’ van 1886 geeft de dichter ons het verhaal van eene sprookjesgeschiedenis die hij zelf beleefde. Zoo roerend van naïveteit is het dat ik niet nalaten kan het den lezer hier voor te leggen: - ‘Morgen is het Drijkoningendag. Wilt gij de koningen zien afkomen, kinderkens, dan moet gij hen te gemoet gaan en geschenken mededragen.’ Zoo spraken zekeren keer daags vóór den 6n Januari de moeders van Maillane, en al de kinders van Maillane, waaronder ook de kleine Frederic, trokken de drie koningen te gemoet die met hoflui, kameelen en een groot gevolg naar Maillane zouden komen om het kindeken Jezus te aanbidden. Zij zetten zich op weg naar Arles heen. Zij droegen koeken mede voor de koningen, gedroogde vijgen voor de edelknapen en hooi voor de kameelen. Het werd avond en de zon ging langzamerhand onder. Niemand was er te zien tenzij een oud moederken dat een bundel droog hout op den rug droeg. ‘Waarheen zoo laat, kinderkens?’ ‘Wij gaan de koningen te gemoet.’ De kerktoren van Maillane verzwond achter de donkere cypressen. Alles was stil en eenzaam en de bende ging maar immer voort. Een herder, die zijne schapen hoedde, vroeg hun: ‘Waarheen zoo laat, kinderkens?’ ‘Wij gaan de koningen te gemoet. Kunt gij ons niet zeggen hoever zij nog af zijn?’ ‘Ha, zoo, de koningen! Inderdaad! Van daaruit moeten zij afkomen!’ En de kleinen trokken maar immer voort met hunne koeken, hunne vijgen en hun hooi. De dag was bijna uit; stil zonk de zon neder achter de wolken. De bende werd hoe langer hoe vermoeider en begon te wanhopen. Opeens riepen allen als uit éen mond: ‘Daar zijn zij! Daar zijn zij!’ En inderdaad! Daar straalde de glans van een koninklijken aftocht. Een vloed der levendigste kleuren stroomde in het Westen uit; pur- | |||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||
peren vlammen sloegen omhoog en eene halve kroon als uit goud en robijn prijkte aan den gezichteinder. ‘De koningen! De koningen! Daar zijn hunne kronen! Daar zijn hunne mantels! Daar zijn hunne vanen! Daar hunne paarden en kameelen!’ Allen stonden in bewondering. Maar plotselings zonk al deze pracht, de laatste groet der ondergaande zon, achter de wolken weg. De kinders werden bevreesd omdat het begon te dumsteren en keerden terug. ‘Hebt gij hen gezien?’ vroegen de moeders. ‘Neen, zij zijn daar achter de bergen verdwenen.’ ‘Welken weg zijt gij opgegaan dan?’ ‘Den weg naar Arles.’ ‘Maar kinderkens toch! De koningen komen uit het Oosten en niet uit het Westen! Gij hadt den weg naar Saint-Remy moeten inslaan. Ho, haddet gij ze gezien als zij te Maillane aankwamen met trommels en trompetten, edelknapen en kameelen!’ Hier eindigt het stukje. Een pareltje van dichterlijken eenvoud en natuurlijkheid. Als de kleine Frederic negen jaar oud was, werd hij ter school gezonden naar de dorpplaats van Maillane. Maar hij zwierf zoo menigmaal om in het veld en verzuimde zoo dikwijls naar school te gaan dat zijn vader verplicht was hem naar een lyceum te Avignon te zenden. Hier was het heelemaal een ander leven! Hier was hij opgesloten en te Maillane mocht hij overal vrij rondhuppelen; hier werd hij uitgelachen door leeraars en medescholieren als hij provencaalsch sprak, te Maillane in zijn vaderhuis, mocht men niets dan provençaalsch spreken. Allengerhand toch week alle treurigheid en de drift der studie kwam in hem op. Zeer vroeg studeerde hij Homeros en Virgilius in; voor beide dichters gevoelde hij eene bijzondere voorliefde omdat hij bij hen gedachten, zeden en gebruiken vond die hem lieten herinneren aan deze uit zijn geboortedorp. Meer en meer ook legde hij zich toe op de studie der fransche dichters; hij hield het veel met Chenier's en V. Hugo's poezie, doch Lamartine had toch bij hem den voorkeur. Hij was vijftien jaar oud toen hij reeds fransche verzen schreef en de her- | |||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||
dersgedichten van Virgilius begon te vertalen in provençaalsche alexandrijnen. Nu rees de moeielijke vraag op: welke taal zou hij gebruiken? Zou hij zich aansluiten bij Hugo en Lamartine en zijne moedertaal, de zoetluidende taal uit Provence vaarwel zeggen? Of zou hij eene vergeten, miskende gewesttaal voorkiezen? Eene onverwachte gebeurtenis deed hem uitspraak doen, namelijk het onvoorzien samentreffen met Roumanille. Joseph Roumanille werd den 8n Augusti 1818 te Saint-Remy geboren. Hij was de oudste zoon van een armen hovenier. Nog zeer jong voelde hij zich tot de dichtkunst gedreven; op achttienjarigen leeftijd had hij reeds menig stukje vervaardigd aan het college te Tarascon. Hij schreef in het fransch. Zekeren dag las hij er eenige vóór aan zijne moeder en de goede vrouw kon hare tranen niet inhouden. Joseph dacht dat het louter aandoening was; hij was mis. ‘Jóusè’Ga naar voetnoot(1), zei zij, ‘ik weet dat gij een goed kind zijt; ge bemint mij en hebt een teeder hart; ik ben zeker dat ge mij daar heel mooie dingen voorleest, maar ik versta het niet.’ De arme vrouw had al het fransch, dat zij op school aangeleerd had, vergeten. Roumanille's beslissing was genomen: hij wou en zou niets anders dan provençaalsch meer schrijven. Hij zou zijn leven toewijden aan het beoefenen, het ophelpen en vereeren zijner misprezen moedertaal. Beurtelings liet hij zijne dicht- en prozawerken verschijnen: Li Margarideto (Madeliefjes) (1847), Li Sounjarello (De schreeuwsters) (1851), Li Prouvençalo (Gedichten uit Provence) (1852), Li Conte Prouvençau (Verhalen uit Provence) (1883) enz. Roumanille's eerste doel was door zijne dichtkunst, die hij vatbaar miek voor het volk, de menigte op te leiden naar de heilige hoogte van het ware, het goede en het schoone, de misbruiken en vooroordeelen uit den weg te ruimen, het kwaad te brandmerken en het goed aan te prijzen, met een woord te ijveren voor de deugd en den dienst Gods. Bij de onthulling van zijn standbeeld te Avignon wees Mistral er op hoe Roumanille de provençaalsche taal | |||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||
de gunst van het volk, den toegang tot de akademiezalen en de kerken aangebracht had en hoe hij menigen keer het hart der rijken aangedaan had toen hij hun in het provençaalsch voordichtte over de ‘Santo Pauriho’ (de heilige armoede).Ga naar voetnoot(1) Roumanille was in alle opzichten een talentrijk en verdienstelijk man. Toen hij in 1845 te Avignon aan het gesticht waar Mistral studeerde tot leeraar benoemd werd gerochten beiden aldra in nauwe kennis; Roumanille die heel vroeg het zonderling talent van zijn leerling ontwaard had maande hem uit alle kracht tot het uitsluitelijk beoefenen van het provençaalsch aan. De vaste stap was gezet. In 1847 legde Frederic Mistral te Nimes zijn examen tot baccalaureus in de rechten af. Op recht bekoorlijke wijze vertelt hij daarover in de Armana Prouvencau van 1883. Hij kwam te Nimes heel alleen toe op een schoonen zomervoormiddag; daar alles hem vreemd was en de schuchtere boerenjongen bang was van de groote hôtels trok hij een klein herbergje binnen: ‘In den kleinen St. Jan.’ Het was marktdag te Nimes en aldra ontwaarde hij in de gelagzaal menigeen uit de omstreken van Maillane. Men ving het gesprek aan en hoe de boerenlieden raadden naar de beteekenis van dat woord ‘baccalaureus’! Hunne nieuwsgierigheid veranderde allengerhand in eene bewondering voor den knaap die nog maar zeventien jaar oud was en reeds zooveel vakken - geschiedenis, Aardrijkskunde, Taalkunde, Rekenkunde, Sterkunde en wat weet ik al? - ingestudeerd had. Hoor eens, die jongen wist hoeveel veldslagen men geleverd had sedert het begin der wereld, hoeveel steden en dorpen er in Frankrijk waren, hoe ver de sterren van de aarde afzijn! En gansch het gezelschap besloot te Nimes te blijven tot de student in den namiddag zijn examen zou afgelegd hebben: of het een jubelen en feesten was in ‘den kleinen St. Jan’, als Frederic hun blijgemoed het groot nieuws kwam aankondigen! Nu keerde Frederic Mistral terug naar het ‘Mas dou juge’ en leefde er midden de eenvoudige boerenbevolking uit Maillane. In 1851 werd hij te Aix licen- | |||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||
ciaat in de rechten en betrok nog voort zijn vaderhuis tot 1855, namelijk tot den dood van Frances, zijn geliefden vader. Dan ging hij met zijne moeder het dorp Maillane bepaald inwonen. Hij was reeds volop bezig met de gedachte die heel zijn leven zou beheerschen: ‘l'esplendour de la Prouvencau’, de heerlijkheid van Provence. ‘Reeds vóor het verschijnen van Mireio kwam Mistral volmaakt persoonlijk vóór den dag. Niet slechts liet hij met zijne makkers zijne gulden rijmkransen en zijne mooie verhalen alsmede zijne voortreffelijke gedichten zooals de “Coumunion di Sant” in de Armana Prouvencau verschijnen, maar hij gaf er ook zijne diep doordachte beschouwingen over provençaalsche geschiedenis en taalkunde te lezen. De machtige dichter miek zich een soort onderwijzer en zoo begon hij de dubbele rol te spelen die hem voorbestemd was: een der grootste dichters te worden en de trouwste, edelste vertegenwoordiger van het volk uit Zuid-Frankrijk’Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||
II
| |||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||
het edel streven tot haar herworden, gulhartig verwelkomt. Hij zelf ook sluit de reeks toe met zijn ‘Adessias en touti’ een stuk dat den afscheidsgroet toezwaait aan dezen die medegewrocht hebben aan ‘Li Prouvencalo’. Vervolgens prijken nog negen minder of meerder groote bijdragen van Mistral in het boek. Van dan af reeds was het genoeg zichtbaar dat het talent van den twee-en-twintigjarigen jongeling ver uitstak boven dit der andere medewerkers; Saint-René Taillandier deed het opmerkenGa naar voetnoot(1): ‘Wat anderen doorgaans voor eene gewone farandole houden is voor den heer Mistral iets vol ernst. Hij hoort toe onder dezen die het herophelpen der oude, zuivere taal het meest ter harte genomen hebben. Indien deze school eensgezind opgroeit en heerlijke vrucht opbrengt, dan moet men het welgelukken grootendeels aan zijn edel streven toeschrijven.’ De grootste verdienste van den hovenierszoon uit St. Remy was vooral den band tusschen de dichters uit Zuid-Frankrijk nauwer toegehaald te hebben. Hij wilde nog meer: hij belegde een algemeene bijeenkomst. Den 29n Augusti 1852 greep het congres te Arles plaats; op aandringen van Moquin-Tandon werd Jasmin - die reeds verscheiden blijken van antipathie gegeven had - toch uitgenoodigd, maar de trotsche schrijver der ‘Papillotos’ antwoordde: ‘Neen, ik ga er niet heen; zij mogen daar met 30, 40, 50, ja 100 man te zamen komen en nog zullen zij zooveel ophef niet maken als ik alleen er gemaakt heb en nog zal maken’. Door toedoen van J.B. Gaut werd den 21n Augusti 1853 een tweede congres bijeengeroepen te Aix. Beide vergaderingen genoten veel opspraak in het buitenland. Aubanel herinnerde eraan in 1874 binst de bloemenspelen te Avignon en zei: ‘Uit het buitenland woei ons broederlijke genegenheid toe. Geleerden uit Ysland, Scandinavië en Amerika kwamen aan om op aandringen van hun land de provençaalsche taal in te studeeren. Italië en Duitschland zonden hunne dichters uit om de werken der Felibers op te zoeken.’ De groep bestond dan voornamelijk uit Rouma- | |||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||
nille, Aubanel, Mistral, Anselm Mathieu, Alphonse Tavan, Antoine Crousillat en Eugêne GarcinGa naar voetnoot(1). Dikwijls kwamen zij bijeen, allen mannen vol jongen levenslust en blijde hoop. Dan zong Roumanille zijne aandoenlijke volksliederen de vergadering voor; de trotsche Aubanel treurde om Zani: Mijn hart is ziek, is ziek tot in den dood,
Het is zoo ziek, en niemand kan het heelen;
Mathieu slingerde er zijne melodieën in het rond en - wijl het gezelschap met diepe aandacht toeluisterde - las Mistral eenige stukken voor over het liefdeleven van twee arme menschenkinders, Vincen en Mireio: zulk een gloed en muziek straalde van zijne strophen af dat allen zonder nijd hem de eerste plaats toekenden. Zoo leefden die jeugdige mannen met heilige geestdrift en vasten moed in hun hart en dag aan dag groeide hun werk en hun roem aan, zoodat Frankrijk en het buitenland er belangstelling en bewondering voor overhadden. Een der gewichtigste dagen - zooniet de gewichtigste - uit het ontstaan der Feliber-beweging is echter de 21e Mei 1854 geweest. Dan werd de eigenlijke stichting van den Feliberbond gehouden door het zevental Roumanille, Aubanel, Jean Brunet, Mathieu, Tavan, Paul Giera en Mistral. Het was even de feestdag der heilige Estella die patrones uitgeroepen werd. Hun doel was - zeiden zij daar - de volkstaal te veredelen, te verrijken en door letterkundige werken te vereeuwigen. De gedachte was vooral van Mistral uitgegaan: hij had het ontwerp opgevat en zette het werk in gang. Zoo mag men hem vrijaf den stichter der Feliberbeweging noemen; hoe groot ook het aandeel van Roumanille en Aubanel mocht wezen, toch was de invloed en de werking van Mistral aloverheerschend. De zeven mannen heetten zich ‘Felibers’Ga naar voetnoot(2). In de stichting namen zij insge- | |||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||
lijks voor, om beter tot het volk te kunnen afdalen, jaarlijks een boek uit te geven, een soort volksalmanak: dit geschiedde eerst met 1855 door het verspreiden der ‘Armana Prouvencau per lou bel an de Dieu 1855, tant per la Prouvenco que per lou Coumtat’ (Provençaalsche almanak voor het jaar O.H. 1855, voor Provence en heel het Graafschap - zoo heet het vroeger Pausgebied van Avignon en omstreken). Van af het ontstaan der Armana dagteekent het eerste gemeenschappelijk werk der Felibers. Voorheen was men nog niet nauw genoeg vereenigd: nu eerst ving een waar samen-streven aan: Niemand immers mocht medewerken aan de Armana zonder voorafgaandelijk beloofd te hebben het alleen met de spellingwijze van Roumanille te houden; deze man had eene voortreffelijke uitspraak gemaakt in de nog steeds wijduiteenloopende meening voor de schrijftrant. Luister nu even eens naar hun geestdriftig, krachtig Feliberlied ‘Cant di Felibre’ van 1855; het was uit de pen van Mistral gevloeid: Feliberlied
Wij allen zijn gezellen, broeders
En zingen door het land ons lied;
Mint 't vogeltje zijn nest in 't loover
Of mint het kind zijn moeder niet?
Zoo schijnt ons land vol zonnegloed
Een Paradijs, het hoogste goed:
Refrein
Wij zijn blijlustige gezellen
Voor 't schoon Provence in liefde ontbrand;
Wij zijn de vrije en opgeruimde
Felibers van Provence-land.
| |||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||
Zoo luidt de aanvang: vol moed en zelfvertrouwen op de kracht van hun eensgezind streven, vol blijheid en geeftdrift in den heiligen vrijheidskamp. En zoo sluit het lied toe: Het volk moet immer blijheid voelen
En vreugdig blijven als voorheen,
En sterven zou 't van diep vervelen
Sprak het van sturen ernst alleen;
Het moet iets hebben om te lachen
Iets hebben dat het zingen kan.
Het eerste jaar werden 500 exemplaren van de Armana uitverkocht; thans worden er jaarlijks meer dan 10.000 nummers van verspreid. Vooral aan Mistral valt het te danken dat zulke uitslag bekomen werd, want hij bezat de ongemeene kunst rechtaf tot het volk door te dringen en meteen leerrijk en vatbaar te blijven. Zangerige gedichten, keurige balladen, bekoorlijke verhalen liet de jonge dichter afwisselen met bijdragen over letterkunde, geschiedenis en folklore. Zoo groeide de feliber - beweging tot eene wondere macht op; men was in de ‘Sturm und Drangperiode’. Eene ijverige bedrijvigheid heerschte onder al de leden. Den 21n Februari 1859 verscheen ‘Mireio’; in 1860 was het de beurt aan Aubanel met zijn ‘Miougrano entre-duberto’ (de half-open granaatappel), een gedichtenbundel waar eene Heinedrift door heenslaat; twee jaar daarna volgde Mathieu's boek: ‘La Farandoulo’ vol welluidende, zachte liefdeliederen en in 1865 vergaderde Mistral in een boek ‘Un liame de rasin’ (een druivenrank) de verstrooide gedichten van Jean Reboul, Adolphe Dumas en Paul Giéra. Met 1860 werd er reeds aan de Armana, waarvan het opschrift luide: Tant per la Prouvenco que per lou Coumtat’ toegevoegd: ‘En tout lou pople dou Miejour’ (en voor heel het Zuiden). Welk eene beweging was ontstaan! De goedhartige Roumanille was overgelukkig. ‘Ik alleen,’ schreef hij den 16n Mei 1859 zijn vriend Duret, ‘ik alleen heb het genie Mistral in 1845 aan het pensionnaat Dupuy, Hospitaalstraat, te Avignon | |||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||
ontdekt, waar ik, om mijne zonden uit te boeten leeraar was en waar ik het geluk had den jongen Frederic Mistral uit Maillane als leerling te hebben. Ja, ik heb in dit kind het “enfant sublime” erkend en sinds den knaap uit het oog niet meer verloren, ik heb hem laten deelnemen aan mijn werk, ik heb hem aangemoedigd. Zie maar eens na of ik bijgevolg den grooten dichter niet verzorgd heb zooals een vader zijn kind verzorgt, of ik uit zijn weg niet elken steen weggeruimd heb waarover hij had kunnen vallen: Ne forte offendas ad lapidem pedem tuum!’ Regelmatig werden er nu vergaderingen gehouden, waartoe er letterkundige prijskampen uitgeschreven werden. In 1862 waren het de bloemenspelen te Apt, waaraf de toekomstige echtgenoote van Roumanille, Roso-Anaïs Gras, zuster van den gekenden feliber Felix Gras den eersten prijs heendroeg. Daar werden ook eenige hoofdbesluiten genomen: Besluit I zegt: ‘Het doel der feliberbeweging is aan Provence hare taal, haar karakter, hare vrije ontwikkeling, haar vaderlandschen roem en haar hoogen geest nog lang te bewaren, want zooals Provence nu is, zoo bevalt zij ons. Door Provence beduiden wij heel het Zuiden van Frankrijk.’ Besluit II bevat: ‘De Felibervereeniging is vroolijk, gemeenzaam, broederlijk, vol eenvoud en openhartigheid. De schoonheid is haar wijn, de goedheid haar brood, de waarheid haar weg. Zij heeft de zon tot lichttoorts, put hare wijsheid uit de liefde en plaatst in God hare hoop.’ Terwijl Roumanille, Aubanel, Mathieu e.a. het meest uitsluitelijk met persoonlijk letterkundig werk hielden, dacht Mistral aan het hooger en edeler doel der feliberstrekking. ‘De roem der dichterkroon en de bijval van wege de menigte bevredigden hem niet. De eer zijner vaderstreek lag hem nauwer aan 't hart dan zijn eigen persoon; het welzijn der Provence stelde hij boven zijne eigenliefde. Hij had de feliberbeweging haren naam gegeven en haar ver en breed in aanzien gebracht; nu zou hij er ook een nieuwen geest instorten en haar op het breede pad der daad opwaarts leiden. Het verjongen en veredelen der taal | |||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||
werd bij hem een middel om den stamtrots bij het volk op te wekken en te verlevendigen, om de plaatselijke instellingen en gebruiken tegen den kanker van een ongevoelig alles-effen-makend centralisatiewerk te vrijwaren, om de latijnsche volkeren door eene geestverbroedering in te leiden in den dienst der waarheid, der goedheid en der schoonheidGa naar voetnoot(1).’ Naderhand sloten zich nu ook bij den bond aan: Emmanuel Des Essarts, Stéphane Mallarmé, Paul Arène, Alphonse Daudet, die ons diensaangaande aangename tooneeltjes geeft in zijn ‘Lettres de mon moulin’, Bonaparte-Wyse een grootneef van Napoleon die, te Waterford in Ierland geboren, de taal uit Provence grondig instudeerde en veel bijdroeg tot haren roem, Nicolaus von Semenow, een russisch graaf, wiens villa ‘Au Chêne-Vert’ te Avignon voor alle felibervrienden steeds gastrijk open was. Nu komt even eene belangvolle gebeurtenis aan: het verbond tusschen Provence en Catalonië. In de 12de eeuw was het oostdeel van Provence en Catalonië vereenigd geworden en zoo hadden er steeds tusschen beide gouwen innige betrekkingen bestaan ten gevolge der taalverwantschap. In den afloop der eeuwen toch waren beide onder staatkundige omstandigheden meer van elkander afgezonderd geworden; nu echter - terwijl alom Vlamingen, Bretoenen, Basken, Provençalers moedig streden voor hun stam - nu zou Catalonië ook oprijzen en betuigen dat het nog een eigen leven had. Twee zeer verdienstelijke mannen, Victor Balaguer en de priester Jacinto Verdaguer, vertolkten de edele volksuiting. Van dan af heeft Catalonië eene nauwe gemeenschap doorgehouden met Provence. Den 1n Mei 1859 waren de ‘Joch Florals’ (de bloemenspelen) reeds te Barcelona gehouden geweest en de laureaat, Damas Calvet, sprak in naam der dichters uit Catalonië de felibers uit Provence hartelijk toe en wees erop hoe Catalonië eerst nu ook oprees. Mistral antwoordde kort daarop met zijne ode ‘Y troubaire catalan’, waarin hij de Cataloniërs aanzet hunne moedertaal hoog in eer te | |||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||
houden, want roept hij uit: ‘De moedertaal is de band die de zonen met de ouders, den mensch met zijne geboortestreek vereenigt. Laten wij die bron zilverklaar en zuiver houden, want een geheel volk drinkt eruit; en als een volk dat in slavenketens ten gronde ligt zijne taal behoudt, zoo behoudt het ook den sleutel der vrijheid, die eens aanbreken moet.’ En in de Armana van 1862 spreekt hij zijne Provence begeesterd toe: ‘Zijt gij misschien uitverkoren om de natuurlijke band te zijn die de verschillige takken van den latijnschen stam: Frankrijk, Spanje en Italië in een bundel moet samensluiten? De toekomst alleen zal het leeren. Wees echter overtuigd dat hier op aarde niets geschiedt zonder de toestemming van God’. De ‘ideio latino’, de latijnsche gedachte was ontstaan, In 1866 kwam Balaguer Mistral en de felibers te Avignon bezoeken. Daar zong hij hun zijn heerlijk lied ‘Viva Provenza’ vóór, waarvan het refrein zoo klinkt: O terra de prometenza,
O ben amado Provenza,
Deu te garde de tot mal!
Viva Provenza! Viva en Mistral!Ga naar voetnoot(1)
Den 15n September 1866 werd Balaguer uit Spanje verbannen en smeekte bij de felibers uit Provence gastvrijheid af. De Provençalers namen hem met vreugde op en ter zijner eer schonk Bonaparte-Wyse een puik feest op het slot Font-Ségugne. Wanneer den banneling de terugkeer in Spanje weder toegelaten werd, bood hij de felibers als dankbetuiging een prachtigen beker aan, een werk van echte kunstwaarde. Aan den eenen kant staat er het motto op van Balaguer: | |||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||
Marta diuhen qu'es
Mes je lo crech vivaGa naar voetnoot(1)
en aan den anderen kant dit van Mistral: Ah! se me sabien entendre!
Ah! se me voulien segui!Ga naar voetnoot(2)
Met die gelegenheid miek Mistral dan ook zijn bekend lied: ‘La Coupo’ op de trant van een oud kerstlied van Saboly. Aldra werd het de vaderlandsche zang der felibers en in iedere vergadering laat men het luidop dreunen: Provençalers, ziet den beker
Uit het Catalonenland
Geeft hem rond vol kralend wijnsap
Broederlijk van hand tot hand.
Een geslacht vol trotschen hoogmoed
Zal wellicht met ons vergaan,
En als de felibers sterven
Is het met ons volk gedaan.
De bloemenspelen in 1869 te Barcelona, waren een triomf voor Mistral en zijne gezellen. De felibers waren er door Balaguer uitgenoodigd: Mistral, Bonaparte-Wyse en Roumieux - een dichter uit Baucaire - trokken er heen. Iets onverwachts viel hem vóór. Toen zij den 28n April de spaansche stad Figuiera binnentraden, luidden de klokken op al de torens en het volk stroomde naar de hoofdkerk toe om er eene plechtige requiemmis bij te wonen die, op Balaguer's aandringen, daar ging gezongen worden tot zielelafenis van meester Frances Mistral. Dan was het een zegetocht naar Barcelona op. Geen koning was ooit met meer liefde en hulde bejegend geworden. En als men te | |||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||
Barcelona aanlandde was daar een nieuw land vertegenwoordigd om in den broederbond te treden, namelijk Castilië dat er zijn grooten dichter Luis Zorrilla heengezonden had. In de bloemenspelen leerde Mistral den jongen priester Jacinto Verdaguer kennen, den schrijver van ‘Atlantis’; ofschoon deze er geen prijs behaalde rees zijne verdienste er toch zoo hoog vóór Mistral's oogen dat hij den Catalonischen dichter vol liefdevereering in zijne armen omsloot en hem het prophetiesch woord toezwaaide dat hij zelf, de dichter van ‘Mireio’, eens gehoord had uit Lamartine's mond: ‘Tu Marcellus eris!’ Dat waren dagen vol geluk en geestdriftige blijdschap. Kort daarop grepen de internationale bloemenspelen te St.-Remy plaats. Het was er feest vier dagen lang. Mistral hield er eene belangrijke aanspraak, waarin hij heel het doel der feliberbeweging uiteenzette: ‘Provence’, zei hij, ‘Provence waar Massillon, Vauvenargues, Mirabeau, Thiers, Guizot en Mignet geboren werden, hoort Frankrijk toe en de roem der fransche schrijvers bloeit hier zoo hoog als ergens ook.’ En dan met vastberaden mannenovertuiging: ‘Wij, Felibers, willen dat onze zonen in plaats opgebracht te worden in het minachten hunner taal... de taal van hunne streek immer voort spreken, de taal, die hun eigen is, de taal waardoor zij trotsch, sterk en vrij zijn. Wij willen dat onze dochters, in plaats niets dan spotternij over te hebben voor de provençaalsche zeden, in plaats de verfijndheid uit Parijs en Madrid na te volgen, hunne moedertaal voort in eer houden, de taal die zij in allen eenvoud aangeleerd hebben op de hoeve waar zij ter wereld kwamen. Wij willen dat ons volk, in plaats zijne geschiedenis, zijne vervlogen grootheid, zijn eigen aard te vergeten, eindelijk zijn adel leere kennen en verneme hoe zijne vaderen steeds getracht hebben een eigen volk te zijn en hoe de oude Provençalers het steeds begrepen hebben als vrije mannen te leven en zich als vrije mannen te verdedigen. Ons volk moet weten dat zijne vaderen zich altijd vrijwillig, doch op waardige wijze, aangesloten hebben bij het machtig Frankrijk, op waardige wijze dat | |||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||
is immer voort zijne taal, zijne gebruiken, zijne zeden en zijn naam bewarend. Het moet weten dat de taal, die het spreekt, eens de letterkundige taal van Europa geweest is, de taal der liefde, der blijde kunst, der landsvrijheden en der beschaving.Ga naar voetnoot(1) Ziedaar, wakker volk, wat wij u willen aanleeren: niet als een overwonnen moet gij u schamen over uwe geschiedenis, over uw vaderland. Uw vaderlandsch karakter, uw rang - den eersten rang onder de volkeren van het Zuiden - moet gij weder op- en innemen. En wanneer ieder Provençaler en ieder Cataloniër op deze wijze zijne eer herkregen heeft dan zult gij zien hoe onze steden weder in vrije, zich zelf bewuste macht zullen oprijzen en, waar nu het stof van Provence ligt, zult gij de kunsten zien ontstaan, de schoone wetenschap zien herleven, een volk zien opgroeien en een land in bloei zien prijken. Ik drink op Catalonië, onze zuster! op Spanje, onze vriendin, op Frankrijk, onze moeder!’ Paul Meyer, Gaston Paris, Alphonse Millaud, een opsteller aan den ‘Petit Journal’ waren er tegenwoordig. De dagbladen van Frankrijk wezen geestdriftig op het jong leven uit het Zuiden. Met het 500jarig Petrarca-jubileum te Avignon (1874), sloot zich bij het letterkundig Provence ook Italië aan door zijne afgezanten Nigra, Conti en Minnich; Frankrijk was er vertegenwoordigd door Mezières en Wallon; Catalonië had er zijn dichter Albert de Quintana heengestuurd. Zoo steeg het feliberwerk met reuzenkracht vooruit: jonge levensgloed straalde er van af. Men had bewondering en liefde over voor die mannen. Men mocht het hoog op hebben met de gedachte van landseenheid, toch zag men hun pogen na met ware deelname. De Franschen hoorden graag Mistral over zijne ongedwongen vaderlandsliefde handelen: ‘O Frankrijk, onze moeder, laat toch uwe Provence, uw lief Zuiden hare honigzoete taal waarin zij u zegt: Ma maire! mijne moeder! Het weze genoeg dat | |||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||
Rome eens de taal harer provinciën onderdrukt heeft! Maar uit achting voor zijne dichters liet het de taal van Griekenland voortleven. Denkt er wel op na, mijne heeren! eens bouwde de Griek Plutarchus in zijn boek den roomschen roem een onvergelijkelijk pantheon op.’ Zoo sprak Mistral o.a. in de bloemenspelen te Sceaux (1884). Tot teeken van toegenegenheid schonken de Franschen hem een prachtig album, waarin de naam prijkte van Hugo, Daudet, Sully-Prudhomme, Theuriet, Claretie, Gounod, Massenet, Cabanel enz. Het blijkt reeds genoeg dat de feliberbeweging geen separatisme is. Zij is niets anders dan een werk van innige vaderlandsliefde en de vertolking harer vaderlandsliefde op de ware, eenig goede manier. De gezegden van hare leiders staan er borg voor en met reden plaatste Felix Gras, een heel verdienstelijk feliber, als motto voorop aan een zijner boeken: ‘Ame la Franco mai que tout.’Ga naar voetnoot(1) Heel het streven der feliberbeweging is medelijden met Provence en eerbied voor Frankrijk. Door den afloop heen der gebeurtenissen, die wij hier opgevolgd hebben, straalt immer de groote macht van Mistral uit, en even omdat men hem niet waarlijk uitkennen kan zonder hem aan 't werk te zien in het inrichten en doordrijven, in het ontwikkelen en verbreiden van zijne beweging, hebben wij deze bijzonderste gebeurtenissen moeten aanhalen. Doch Mistral bleek meer: hij bleek een groot, een eigenaardig kunstenaar te zijn. | |||||||||||
III
| |||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||
Reeds van af 1858 was Mistral door Ludovic Legré en Adolphe Dumas bij Lamartine uitgenoodigd geweest. Deze ontving den jeugdigen dichter uit Provence gulhartig en toen ‘Mireio’ den 21n Februari 1859 uitkwam verhaastte de schrijver zich zijn weldoener een afdruksel toe te zenden. In zijn ‘Cours familier de littérature, entretien 40’ kondigt de zeventigjarige grijsaard eene groote gebeurtenis aan: ‘Heden breng ik u een heerlijk nieuws aan. Een groot dichter is ons geboren. Indien het Noorden ons geene meer schenkt, toch baart het Zuiden er nog. Er steekt eene kracht in de zon! Il y a une vertu dans le soleil! Een homerische dichter is hij: een grieksch dichter te Avignon.’ En verder luidt het: ‘Ja, uw gedicht is een meesterwerk; ik wil meer zeggen: het is uit ons land niet, het komt uit het Oosten. Men zou zeggen dat een eiland van den Archipelagos, een losvarend Delos, 's nachts afgewend is van de groep hellenische of Ionische eilanden en heengezwommen is om zich stil aan te sluiten bij de lieve kust van de geurige Provence en dat er daar een goddelijke zanger uit het Melisenengeslacht op stond. Wees welkom onder de zangers van dit hemeloord! Gij hoort toe tot een ander klimaat en eene andere taal, maar uw klimaat, uwe taal en uwen hemel hebt gij met u medegebracht. Wij vragen u niet waaraf gij komt en wie gij zijt. Tu Marcellus eris! Gij zult een Marcellus zijn! O dichter uit Maillane, gij zijt als de bloesem der provençaalsche aloë die openbloeit en de balsemgeur van uw werk zal na duizend jaren nog voortduren.’ Zoo stelde Lamartine den jongen Provençaler aan de bewondering der wereld voor. Uit erkentelijkheid droeg deze hem zijn ‘Mireio’ op: Te counsacre Mirèio: es moun cor es moun amo,
Es lou flour de mis an;
Es un rasin de Crau qu'emé touto sa ramo
Te porge un païsanGa naar voetnoot(1).
| |||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||
Lamartine was echter de eenige niet om de hooge verdienste van ‘Mireio’ te prijzen. Om eens te toonen wat er zoo al rond dit merkwaardig boek geuit werd, laten wij hier den naam volgen van eenige tijdschriften en dagbladen die het gunstig beoordeelden en met warme liefde vermeldden: La Patrie, 26n Maart (A. Dumas), La Patrie, 16n April (H. d'Audigier), Le Causeur, 20n Maart, (L. Jourdan), Messager de Paris, 14n April (P. d'Yvoi), L'Univers, 16n April (A. de Pontmartin), Courrier de Paris, 19n April (J. de Saint-Felix), Le Pays, 27n April (B. d'Aurevilly), Le Siècle, 30n April (T. Delord), Gazette de France, 13n Mei (P. Guttinguer), Paris-Journal, 29n April (P. Véron), Le Correspondant, 25n September, (Ch. Lenormant), Revue britannique, 18n April (A. Pichot), Revue d'Aquitaine, 23n Juni (L. Couture), Revue des Deux-Mondes, 15n October (Saint-René Taillandier), Revue Française, 10n Mei (H. Babou), enz. enz. En als men aanrekent dat dit alleen fransche schriften zijn, dat er eene even luidruchtige opspraak gehouden werd in den vreemde, dan moet men bekennen dat er eene ware letterkundige gebeurtenis voorhanden was: ‘Mireio's’ roem was bestemd om eeuwig te glanzen. Doch laten wij liever het onderwerp naderbij beschouwen. Eerst weze het verhaal uiteengezet. Vincen, een arme doch edelhartige mandenmakerszoon uit Falabrego en Mireio, de aanminnige dochter van een rijken landbouwer, zijn elkander toegenegen. Als Vincen het meisje eens helpt in haar werk op den moerbezieboom verklaart zij den overgelukkigen jongeling hare liefde. Drie rijke jonge lui werven om Mireio doch worden van de hand afgewezen. Een der drie, de stierentemmer Ourrias, geraakt in een gevecht met Vincen. Hij wordt echter door den mandenmakerszoon overwonnen, maar Ourrias heeft toch nog kracht genoeg over om op verraderlijke wijze zijn drijfangel in Vincen's borst te stooten. Tot straf verdrinkt hij den daaropvolgenden St. Medardusnacht in de Rhône. Vincen wordt intusschentijd gevonden door drie veehoeders en naar Mireio's huis gedragen. Mireio's moeder laat den armen jongen naar het tooverhol | |||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||
brengen en zijne wonde wordt er door de oude heks Taven bezworen en genezen. Als Vincen nu genezen is zet hij zijn vader Ambrosi aan om Ramoun, den vader van Mireio, de hand zijner dochter te vragen. Maar Ambrosi wordt met barsche en beleedigende woorden afgewezen. Mireio bekent openlijk hare liefde voor Vincen. 's Nachts sluipt zij heimelijk weg uit haar vaders huis en zoekt troost in eene bedevaart naar de kerk der heilige Maria'sGa naar voetnoot(1). Onder weg door de verzengde Camargo-streek wordt het meisje door een zonnesteek getroffen. Zij kan zich echer nog voortslepen tot aan het heiligdom waar zij, in de armen harer moeder en onder de liefdewoorden van Vincen - die beide toegesneld zijn - zachtjes een heerlijken dood sterft. Een eenvoudig idyllenverhaal. Geene uitgezochte verwikkelingen, geene buitengewone omstandigheden. Het valt vrij ras in de oogen dat de hooge waarde van het stuk allerminst aan den inhoud kan verbonden zijn; doch in deze meerder dan in gelijk welke poeziesoort brengen de dichterlijke uitwerking en het belichaamd kunstenaarsgevoel al den luister bij. Goethe's Hermann und Dorothea, Longfellow's Evangeline, Weber's Goliath, Tennyson's Enoch Arden, Brizeux' Marie zijn alles niets meerder dan eenvoudige vertellingen, doch zij zullen eeuwig leven. Zoo is het ook met Mireio. Wij mogen dus hier de oorzaak van Mireio's grooten bijval niet opzoeken; maar, om er recht op af te gaan, we moeten zien hoe Mistral zijn werk opgevat en uitgewerkt heeft. Daarin ligt de reden. Want Mistral heeft zich niet tevreden gehouden het ongeluk van twee arme zielen te vermelden; hij heeft, door het bezingen van Vincen en Mireio, zijne Provence eene geestdriftige, eeuwige liefdehulde willen toeeige- | |||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||
nen. Door het verhaal heen kunt ge niet nalaten te denken op het leven en de natuur zijner geboortestreek; alles, bergen en dalen, stroomen en vlakten, steden en landerijen staat als in een prachtig tooverbeeld voor de oogen van den lezer. Hieruit is het af te leiden dat er zoo talrijke beschrijvingen in voorkomen, en toch komen zij ons niet voor als een soort rethorikavoorschrift om het verhaal wat af te wisselen, maar uitsluitelijk om zijne gulle vaderlandsliefde edelhartig te uiten. In den 3den zang worden Provence, de mont-Ventoux, de Rhône en Durance door Clemenço, de zijdespinster, welsprekend verheerlijkt; in den 8sten zang leidt ons de dichter met zijne helden door de eenzame streek van Crau; in den 10den krijgen we de gloeiend heete Camargo voor de oogen en ten slotte in den 12den en laatsten zang zien we van uit het heiligdom het verrukkend vergezicht der eeuwig wentelende zee aan den eenen en der diep-droomende vlakte aan den anderen kant. Het is alsof de dichter ons door zijne verzen toeroept: ‘Zie, schoon is dit land, rijk en gelukkig en het is bedreigd!’ De natuurbeschrijvingen zijn daarbij altijd innig met de handeling verbonden; de dichter toont ons slechts wat zijne personen zien en gevoelen in de natuurschoonheid: ver van een onnuttig vervelend bijwerk te zijn, maken zulke tafereelen eene vereischte uit. Hetzelfde mogen we echter niet altijd zeggen wanneer het geldt zijne schetsen uit Provence's oude geschiedenis te beoordeelen, omdat zulke tooneelen, hoe meesterlijk zij ook uitgebeeld zijn, toch zoo rechtstreeks niet ons gevoel aanraken, den dichter vaak tot tegenstootende langdradigheid aangezet hebben en den lezer den vorderenden gang van het verhaal uit den geest laten verliezen; niet zelden ook zijn de zaken niet gepast om behandeld te worden door eenvoudige landlieden zooals het staat waar Clemenço eene voor haar al te breede kennis over de middeleeuwen aan den dag legt. Het dichtwerk stijgt tot zijne hoogste schoonheid als Mireio heentrekt naar het kerkje der heilige Maria's, als ons de legende der heilige Maria's uiteengezet wordt en Mireio, tusschen tranen en zuchten in een straalgloed van licht en glorie sterft. In dit kalm tafereel schijnt als de bekroning dier | |||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||
zuivere, gelaten liefde uit; men voelt de droefheid niet die aan dit eenzaam-droef einde past, omdat het overstralen van zonnegloed en blijde lucht alles beheerscht. In Goliath en Evangeline is het slot ook droef; hetzij Weber zijne helden gescheiden laat leven in kalme gelatenheid omdat ‘het ontzeggen den mensch vroom en sterk maakt’, hetzij Longfellow met het treurig samentreffen van Evangeline en den stervenden Gabriël sluit, telkens voelen wij de droefheid, waarmede het verhaal eindigt. Met Mireio integendeel is dit het geval niet. Door het gedicht straalt niets dan jeugd, licht, leven: het is de gloed van de zon uit Provence die er over bakert. En hoe eigenaardig, hoe verrukkend wordt ons het leven der Provençalers afgeschetst! ‘De landbouw met zijn menigvuldig werk, het ploegen en zaaien, het inoogsten van het hooi en het koorn, het plukken der druiven en olijven, de oude boerengebruiken, de landelijke feesten met loopstrijden, dansen en zangen; het veehoeden op de bergen en in de vlakte, het afdalen der lange kudden vanaf de Alpen, het vangen der Camargo-hengsten en de stierferraden; de oude ambachten als dat des boomvellers, des mandenmakers en des visschers; de rust onder de schaduw, de spelen, de droomende farandolen, de tamboerijnen, de spelen der jongens en der meisjes; en op de rotsbergen, in de wouden, in het gras, in de lucht, in het water der stortvloeden, der rivieren, des grooten Rhônestrooms of der zee, tusschen de duizenden inheemsche planten die de Franschman niet noemen kan, het ruischen, ritselen en piepen van de diertjes die daar loopen, kruipen, vliegen of zwemmen - dit alles vermengd met het leven van den mensch, die werkt en lijdt, bidt, bemint en zingt. Een begoochelend dooreenwemelen van het leven omgeeft ons daar met al zijn gerucht, al zijn glans en gloedGa naar voetnoot(1).’ Mistral toont eene wondere beschrijvingskracht in zijne groote tafereelen; geene gezochtheid maar ruwe borsteling duiden b.v. het gevecht aan tusschen Ourrias en Vincen, - de beschrijving die, | |||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||
volgens Pol de Mont, herinneren laat aan Rubens' onvergankelijke jachttooneelen - de beschrijving der Camargo-hengsten e.a. Klein-schilderijen vindt men er ook, door meesterhand uitgeteekend. Lees liever maar eens den 9den zang die in menig opzicht op ‘die Mutter’ uit Hermann und Dorothea gelijkt; het zou te ver leiden, moesten wij hier heel den inhoud opgeven en wijzen op ieder detail-werk: Met reden zegt Gaston ParisGa naar voetnoot(1) over dit en andere tooneeltjes: ‘Mistral vat met photographische juistheid tot de kleinste bijzonderheden op, de minste bewegingen en het verband ertusschen bemerkt hij; al het onnoodige laat hij weg en stelt alleen die trekken, welke aan het geheel leven bijzetten, in een helderklaar licht.’ Zoo heeft Mistral op heerlijke wijze het leven uit Provence in zijn gedicht vertolkt en niemand beter dan hij kon het, omdat hij dat leven medegeleefd had. Te recht zegt Lamartine dat ‘heel Provence in zijne ziel overgegaan is en dat de streek die tusschen de Alpinen, Avignon, Arles en Marseille ligt, een boek geworden is’. En zie maar eens hoe ongekunsteld de menschen zelf uit Provence afgebeeld zijn! Een bijzonder volk is het: eigenaardig in kleederdracht, eig enaardig vooral in gedachte en zegswijze; een deugdzaam, vlijtig en verstandig volk, dat niets gemeens heeft met de fransche type. Mistral stelt het voor zooals hij het van jongsaf leeren kennen had, met al den adel van zijn karakter. Vincen is een moedige, fiere jongeling die zijne armoede gelaten verdraagt, naarstig is aan het werk en zijne reine, diepe liefde tot Mireio openhartig uit zonder de minste eigenbaat. Mireio is eene offervaardige ziel die alles overheeft voor haren geliefde. Zij kent niets van de ontberingen des levens, die Vincen heeft moeten onderstaan; voor dezen koestert zij eene innige, ongeveinsde liefde. Haar levenswandel is die van een eenvoudig boerenmeisje, trouw en onvervalscht weerspiegeld. Een welgemeend geloof straalt bij haar door. | |||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||
Ambrosi, Vincen's vader, en Ramoun, de vader van Mireio, zijn twee niet minder waarde hoofdpersonen met vastberaden, kalm karakter, vol levenswijsheid en gezond verstand. Men bemerkt aldra dat Mistral zijn teergeliefden vader, meester Frances, afgebeeld heeft in den persoon van Ramoun, den hooggeprezen grootboer. Ook de andere personen, die eene ondergeschikte rol spelen zijn met één trek natuurwaar afgeteekend en leven hun eigen provençaalsch leven met bijzondere gedachten en gemoedsuitingen. Hoe eenvoudig, echt, hoe waarheidgetrouw is dat alles! Nu moeten we terloops nog eens de aandacht vestigen op hetgeen de kroon spant in ‘Mireio’, nl. op de liefdeliederen en tafereelen. Geene letterkunde heeft ooit zulke mooie kunstpareltjes vervaardigd: onmogelijk kan men ergens inniger gevoel en ongerepter onschuld aantreffen. Zoo zal men vruchteloos zoeken om ergens een erotisch stukje te ontdekken dat vergeleken kan worden met het Magali-lied: O Magali, ma tant amado,
Mete la testo au fenestroun!
Escouto un pau aquesto aubado
De tambourin e de viouloun.
O Magali, mijn allerliefste,
Toon eens uw hoofd aan 't vensterkijn,
Luister eens naar dit harteliedje
Van violon en van tamboerijn.
en zoo gaat het voort ongemeen frisch en lief, tot het prachtig sluit met: O Magali, mijn allerliefste.
Voor u verbleeken
De sterren; gaan, o Magali,
De sterren dood.
En dan die ongedwongen, kinderlijk-reine liefdeverklaring tusschen Mireio en Vincen in den 2den zang en dan die inleiding tot den 5den zang met al het geluk van een wolkenloos lenteleven! Noch Petrarca, noch Goethe, noch Heine hebben teerderer en inniger, lieflijker en diepergevoelde liefdeverzen neergeschre- | |||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||
ven; en hoe ver zijn wij hier af van de wulpsche zinnelijkheid, te midden deze naïve onschuld die luchtig fladdert op den welluidenden rythmus van het provençaalsch taalgetoover... We zouden bijna iedere plaats van het boek moeten afschrijven en wijzen op deze of gene eigen schoonheid. Een woord over de uiterlijke bewerking, over de taal en het vers. Men vraagt zich af hoe Mistral ons zulk toonbeeld van bondigheid, levendigheid en duidelijkheid der taal heeft weten voor te tooveren als men bedenkt dat de provençaalsche taal dan nog vrij ver af was van een vasten vorm. En toch is het ontegensprekelijk eene taal vol rijkdom en verscheidenheid, vol kracht en plastiesche juistheid. Mistral is overigens een meester die het vers smeedt en wringt naar zijn wil, die er naar beliefte over beschikt om de verscheiden gevoelschakeeringen weer te geven met goed geëvenredigde nauwkeurigheid. Als ‘umble ecsoulan dou grant Oumero’ heeft hij eene krachtige verzentechniek opgedaan; soms stemmen de welgepaste herhalingen het gevoel bekoorlijk aan, de beteekenisvolle woordkoppelingen zetten zijne beelden leven en objectiviteit bij, de eindklanken van het vers klinken behaaglijk zacht. Iedere strophe wordt uit zeven verzen gevormd; de twee eerste, die acht lettergrepen tellen rijmen op elkander met vrouwelijken uitgang; het derde en het zevende, - beiden alexandrijnen - zijn mannelijk van uitgang en rijmen insgelijks op elkander; daartusschen komen drie achtlettergrepige vrouwelijke verzen die denzelfden rijmklank hebben: dit laatste driedubbel rijmen klinkt bevallig-teeder. Hier hebben wij met eenige woorden de groote waarde van Mistral's meesterstuk willen voorleggen. Het is echter onmogelijk dit behoorlijk in eene beknopte studie te doen. Toch meenen we de overtuiging ingegeven te hebben dat de kunst van dien edelen Provençaler hooge, edele kunst is. We mogen dus ons gezegde samenvatten: Mistral's ‘Mireio’ is eene epische idylle die Provence en het volk uit Provence verheerlijkt. Door het opborrelend leven, den adel der personen, de | |||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||
kracht der voorstelling en den rijkdom der taal sluit zij zich aan bij de voortreffelijkste scheppingen der groote dichters: eenige tooneeltjes, waar natuurlijkheid, eenvoud en innigheid van gevoel den boventoon vieren, behooren tot het beste wat in dat slag gemaakt is. Mireio is een gedicht vol schoonheid, blijheid, licht en liefde. ‘Op iedere bladzijde’ zegt Lamartine ‘speelt een dauwdrop die glanst in de opgaande zon, een openbloeien van den dageraad, een zonnestraal die plotselings losschiet, vreugde en warmte uitwerpt’. Het is een gedicht dat bij iedere lezing nieuwe ongedoken bekoorlijkheid opdoet. Villemain had gelijk toen hij zei dat ‘Frankrijk groot genoeg was om twee letterkunden te hebben,’ want nevens de puikstukken der fransche meesters, zal Mireio steeds, door de eeuwen heen, als het eeuwig jong en eeuwig schoon hooglied van Provence geroemd wordenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
IV
| |||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||
Mireio getuigenis afgelegd van een krachtig, breed kunstenaarstalent. Nochtans heeft Calendau ten minste bij de groote menigte geenszins den bijval verworven die Mireio te beurt gevallen is. Vooraf moeten we ons echter inlaten met de geschiedenis van het verhaal. Het stuk vangt aan onder de hoofding: De graven van Li Baus.’ Wij worden op den top van den Gibal-berg geleid; aan den voet van den berg ligt het visschersdorp Cassis, in de verte ontwaart men Toulon en heel ver aan den gezichteinder bruischt de zee. Rondom is alles stil. Boven op den berg zijn Calendau en Esterelle. De eerste, een jongeling met edel voorkomen, spreekt: ‘Zie maar, roem en rijkdom heb ik u opgeofferd en steeds aarzelt gij; moest ik u eene koningskroon aanbrengen, nog deed ik het’. Esterelle - die men veelal de tooverheks noemt - antwoordt: ‘Ik smacht naar u, maar een belet houdt mij tegen. Ik kan niet; ik wil hier alleen leven op dezen berg en in deze bosschen.’ ‘Gij hebt mij bedrogen,’ herhaalt de jongeling, ‘ik rekende steeds op uwe erkentelijkheid en uwe wederliefde. Nu laat ge mij over aan eene bittere vertwijfeling. O kon een wrange dood mijn treurig leven eindigen!’ en eene pistool, die hij uit zijn zak haalt, is dra op zijne slapen gericht, maar Esterelle houdt zijn arm tegen. Nu zwijgen zij eene poos. Dan is het wederom de klacht: ‘Waarom wilt ge van mij niets, lieve Esterelle?’ ‘Ik ben gehuwd!’ klinkt hare bevende stem. Nu beschrijft Esterelle het grafelijk geslacht van Li Baus, met zijn strijdlust en zijn avontuurlijk leven. De graven van Li Baus waren eens machtig en koen, maar door ongunstige oorlogen verviel hun adel. Zij zelf, Esterelle, was de eenige spruit die nog overgebleven was. Hier eindigt de eerste zang. De tweede zang, ‘Graaf Severan,’ maakt ons vooraf bekend met Esterelle's zorgelooze jeugd. Binst een onweersnacht komt een vreemdeling op haar burchtslot te Aigloun herbergzaamheid afsmeeken; | |||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||
alles - zijn manhaftig voorkomen, zijne fiere taal, zijn ongedwongen krachtige houding - laat het meisje denken dat hij uit een edel geslacht is. Beide treden te zamen in het huwelijk en onder de bruiloft komt plotselings een arme man binnen die iets wil zeggen doch voortgejaagd wordt en toch wederkeert met deze woorden: ‘Ik kom hier aan, ongevraagd zooals de dood, om mijne schoondochter te leeren kennen. Gij jaagt dus uw eigen vader weg, ellendige bruidegom! Dat Gods vloek over u nederdale! En gij, ellendige bruid, gij zijt gehuwd met den hoofdman eener rooversbende!’ Denzelfden nacht nog ijlt de bruid heen uit het slot dat hare voorouders steeds bewoond hadden en doolt rond in de wouden tot zij bij den Gibal-berg aanlandt en daar verdoken in eene spelonk leeft als een eenzaat. Als Calendau dit zonderling verhaal gehoord heeft, roept hij uit: ‘De graaf moet sterven!’ In den derden zang, getiteld ‘Cassis’ toont de aanvang ons hoe Calendau den roover Severan aantreft in eene rotskloof van Esteroun, waar hij zich met zijne gezellen vermaakt. Hij wil zijn liefdegeluk aan Severan mededeelen en hem zoo leed aandoen, hij zou zelfs willen aldus met Severan een eerlijk tweegevecht aangaan om te weten wien Esterelle toekomt. De roover verzoekt hem echter zijne makkers een verhaal te doen. Calendau stemt er in toe en spreekt met begeestering over zijne geboortestad Cassis, het schoone, zonnige Cassis, den parel uit Provence's steden, over zijne bewoners, over dezer bezigheden, nachtelijke vischvangsten, enz. omdat ‘alleman gaarne spreekt over wat hij liefheeft.’ De toehoorders luisteren met gespannen aandacht en smeeken hem voort te doen. De vierde zang ‘Esterelle’ bevat het verhaal dat Calendau doet over zijn eigen leven. Hij was uit eene familie die van overouds in aanzien stond, voor zijn vader had iedereen achting over. Calendau's vader had zijn kind van jongsaf den raad gegeven ‘ootmoedig te zijn met de ootmoedigen maar trotscher dan de trotschen.’ Binst de lange winteravonden, als zij hunne vis- | |||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||
schersnetten vermaakten, las zijn vader uit eene oude kroniek over den ouden roem en glans van schoon Provence, over het verdwijnen der troubadoeren en het langzaam verkwijnen der provençaalsche taal. Alzoo werd de jonge Calendau opgekweekt. Zekeren dag als hij op jacht was op den Gibal-berg ontwaarde hij hoog op eene rots eene vrouwenfiguur, waarvan de verschijning hem levendig aandeed. Een werkman vertelde Calendau dat het de tooverheks Esterelle was die alwie haar liefhebben dierf in het verderf stortte, arm en ongelukkig miek. Maar Calendau's kommer groeide aan en toen hij haar eens wou aanspreken, kreeg hij niets tot antwoord dan: ‘Gij zijt niet beroemd, niet sterk, niet edel genoeg voor mij.’ Calendau besloot hare liefde te verdienen. De vijfde zang ‘De vischvangst’ zet uiteen hoe Calendau bij zijn vader en de bewoners uit Cassis aandringt om op vischvangst uit te gaan. De visschers hebben eene heerlijke vangst: 1200 visschen brengen zij uit de zee mede. Nu gaat Calendau bij den juweelier armbanden, vinger- en oorringen koopen en biedt ze Esterelle aan, maar deze wijst alles af zeggend: ‘Wie de rotsen tot woning en den dauw der steenen tot drank verkoren heeft, vraagt zulke dingen niet.’ Esterelle maant Calendau aan eene edele liefde te hebben zooals de troubadoeren en zich niet te ontmoedigen. In den zesden zang ‘Het schipvaren’ is er spraak over eene wedding in het best en het rapst schipvaren, waar Calendau de eerste is en door eenige afgunstigen beschimpt wordt. Dan toont de dichter ons hoe de arme jongeling naar Esterelle heentrekt met de hoop nu hare gunst te winnen, daar hij ditmaal geen zilver of goud maar een lauwerkrans met doornen doorvlochten aan hare voeten neerlegt. Hij krijgt eenige troostwoorden en wordt herinnerd aan Guillaume de Court-Nez en zijne vrouw Guibour d'Orange die midden hun ongeluk vasten moed hielden. Calendau keert terug naar Cassis met het inzicht zich op zijne medeburgers te wreken. De manier waarop Calendau zich zoekt te wreken wordt uiteengezet in den zevenden zang ‘De lorkeboomen.’ Hij wil namelijk den eerbied zijner mede- | |||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||
burgers afdwingen met gansch alleen de eeuwenoude lorkeboomen op den Mont-Ventoux te vellen. Dit herculeswerk draagt echter Esterelle's achting niet weg, maar hij wordt berispt om zoo de wilde grootschheid der schepping gestoord te hebben. In den achtsten zang ‘De ambachtslieden’ zien wij Calendau eene bedevaart doen, om zijne boschschenderijen, naar Santo-Baumo, het heiligdom der groote boetelinge, Maria Magdalena. Hij vereffent er ook door zijn gezag een geschil tusschen ambachtslieden. De negende zang ‘Marco-Mau’ deelt ons mede hoe Esterelle innige liefde betoont aan Calendau en bereid is haar leven op te offeren voor den roem en de toekomst van den jongeling. Deze overmant nog den beruchten baanstrooper Marco-Mau en leidt hem gebonden naar Aix. Een feest te Aix wordt in den tienden zang ‘Op H. Sacramentsdag’ beschreven en Calendau wordt er ‘princeps juventutis’ uitgeroepen. Esterelle stort vreugdetranen maar zegt weenend dat zij gehuwd is; Calendau roept uit dat hij niet hare uitwendige schoonheid maar den adel van haar hart mint. Severan wil zich wreken op Calendau. Calendau wordt in den elfden zang ‘De braspartij’ uitgenoodigd door Severan tot een groot feestmaal, want Severan wil Calendau op lustige wijze in eene verwijvende wellust werpen en hem zoo overmeesteren. Beiden gaan een tweegevecht aan, Calendau wordt in den toren van het burchtslot Aigloun opgesloten niet zonder in den drang der drift de verblijfplaats van Esterelle aan Severan kenbaar gemaakt te hebben. De twaalfde zang ‘Zegepraal’ is de slotzang. Calendau gelukt erin de deur van zijn kerker open te breken, ras naar den Gibal-berg heen te vluchten waar hij vroeger aankomt dan Severan en dezer mannen. Met reuzenkracht werpt hij van den bergtop gansche rotsblokken naar beneden en verplettert zoo den een na den andere. Severan gebiedt nu in zijne woede het bosch en den berg in brand te laten steken, maar een zware denneboom valt op hem neder en zoo | |||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||
sterft hij. Nu gaan Calendau en Esterelle overgelukkig hunne toekomst samen te gemoet. Dit is de inhoud van het dichtwerk, dien we wat breedvoerig hebben moeten afgeven. Thans moeten wij er met korte woorden eene beoordeeling over strijken. Om aan te vangen met de fouten, moeten wij op de minder of meerder groote onnatuurlijkheid van het verhaal wijzen. De lezer zal het ook wel onder het doorlezen van den inhoud opgevat hebben. Eene princes, die, overrompeld door den hoofdman eener rooversbende, hem tot haren man neemt, dan 's nachts wegijlt uit haar slot om zoo maanden lang eenzaam te leven op eene bergkruin, dat gelijkt al te wel op een sprookje. Even ter oorzaak van al dit romantische uit Calendau, heeft Mistral er nooit een bijzonderen bijval mede ingeoogst. Daarbij wordt het verhaal al te zeer onderbroken en belemmerd door de geschiedkundige. aardrijkskundige, folkloristische en andere mededeelingen over Provence. Het geheel vormt te zeer eene soort encyclopédie. een provençaalsch Larousse, zoo we het aldus mogen uitdrukken. Mistral heeft er alles willen inbrengen wat Provence eenigszins betrof en zoo is hij ver buiten het spoor geloopen. Maar wenden wij ons af van de gebreken - die we overigens toch als heel groote aanschouwen - en vestigen wij onze aandacht op Calendau's hoedanigheden. Want Mistral legt hier andermaal zijne heerlijke dichterlijke begaafdheid aan den dag. Esterelle stijgt op tot eene ideale grootheid. Heel haar karakter steunt op vrijheidsdrang en trots. Zij heeft niets dan misprijzen over voor den armen visscherszoon en voelt zich beleedigd als deze hare liefde door goud wil afkoopen. De uitingen van 's jongelings opflakkerend gemoed wekken hare belangstelling en deelname op. Natuurlijkerwijze welt hare deelname op tot eene drift die sterker en sterker aangroeit; haar trots wijkt af, hare drift wordt steeds dieper en machtiger en beheerscht haar eindelijk heel en gansch: zij schenkt den armen visscherszoon haar hart en haar leven. Zoo bestatigen wij hier eene prachtige zielkundige gevoelsontwikkeling. Een merkwaardigen, zeer natuurlijken omkeer | |||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||
ondergaat ook Calendau. Hij staat onder den invloed van de overleveringen zijner familie en heeft de spreuk van zijn vader: ‘wees ootmoedig met de ootmoedigen, maar trotscher dan de trotschen’ als motto tot heel zijn handel en wandel voorafgesteld. Het onvergelijkelijk verleden van zijne geboortestreek, doorzaaid met voorbeelden van adel, kracht en moed wakkert hem aan tot persoonlijke werkzaamheid en zelfverheffing. Hij wordt sterk beïnvloed door de verstandige gezegden van Esterelle, zijne begrippen worden breeder en dieper en zijn karakter welt heen naar deugd en moed. Zijn geest schudt alles wat kinderlijk naïef en onoverdacht is af, en tracht naar ernstige zelfbewustheid en levenswaarheid. Calendau is de volmaakte type van den Zuiderling: hij vertegenwoordigt wonderwel zijne streek. Opschietend, ondernemend, vlug, dapper zijn de Zuiderlingen, en even die maken Calendau's hoofdhoedanigheden uit. Vruchteloos zochten wij die karaktertrekken in Mireio. Severan is een ‘übermensch’ in den slechten zin des woords, die zelfs met de heiligste geboden Gods geene rekening houdt en Hem stervend vervloekt. Hij staat in scherpe tegenoverstelling met Calendau; tusschen hen staat Esterelle met eene gansch verschillige werking op beiden. Voor Severan is zij het voorwerp eener begeerlijke liefde en wordt ofschoon onvrijwillig de oorzaak van zijn dood; voor Calendau is zij als eene verstandige zuster die een geliefden broeder met wijze woorden berispt en aanmoedigt en eindelijk eene verpersoonlijking van offervaardigheid en zelfverloochening wordt. Met welke waarheidsliefde, met welke driftige bezieling treden deze drie personen niet voorop uit den scheppenden geest des dichters! Derhalve schijnt het gewaagd te bevestigen dat Calendau niets anders zou zijn dan een zinnebeeld: Esterelle zou Provence, Calendau de feliberbeweging en Severan Noord-Frankrijk - dat de felibers onderdrukt - verbeelden; zulke meening kan men niet gemakkelijk beamen. Calendau is evenals Mireio een lofzang ter eer van Provence, maar met breederen en hoogeren zwaai. De handeling der personen dient slechts om er | |||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||
een aaneenhoudend geheel uit te vormen. Alles verraadt ernst en grootheid. Hoe verheven, hoe aardsch-onthecht komen de gesprekken van Calendau en Esterelle voor! Hoe gelijken zij niet op de ideale samenspraken van Dante en Beatrix uit de ‘Divina Commedia’! En van af den Gibal-berg, waarop twee jonge harten gewagen van ware liefde en ware grootheid, deint het land uit vol bekoorlijken natuurluister, vol glanzenden zonnegloed en met een verleden van ongeëvenaarden adel, heldenmoed en kracht. De bijzonderste verdienste is in de prachtige beschrijvingen te vinden en Mistral, die in de volle rijpheid zijner mannenjaren was, heeft ze met zulke overweldigende kracht uitgewerkt dat het onmogelijk zou zijn volmaakter voorbeelden in dit slag aan te treffen. Men leze maar eens de beschrijving van de vischvangst in den vijfden zang en den zevenden zang met het wonder tooneel der boomenvelling. Als Mistral zijne heerlijke geboortestreek aanschouwt, wordt hij door zijne geestdrift medegerukt en zijn lied wordt geweldig als het stormen van den noorderwind, als het brullen der woedende zee. Evenals in Mireio is de aard der optredende personen volop provençaalsch. Wij hebben reeds aangestipt hoe Calendau het onverbeterlijk beeld van den Zuiderling is: zoo ook is het volk dat in het gedicht voorgesteld wordt door en door zuidersch. De visschers uit Cassis maken eene soort menschen uit, die wij, Noorderlingen, met eene vreemde belangstelling gadeslaan omdat zij met eene natuurgetrouwe nauwkeurigheid ons afgeteekend worden met hun zonderling, boeiend mengsel van ernst en werkzaamheid, vreugde en uitgelatenheid; in dit opzicht is Calendau eene voltooiing van Mireio. Want in Mireio klonk Mistral's lied voor den boer die zich slechts te huis gevoelt te midden zijner vruchtbare akkers en groene weiden, voor den vrede van het landelijk leven, voor het ‘beatus qui procul negotiis’; in Calendau heeft de dichter het over het avontuurlijk visschersleven, over het kampen met de zee, over het lastig uitroeien der oer-wouden. In Calendau ademt alles kracht, moed en sterkte uit; in | |||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||
Mireio speelt niets dan teederheid, vrede en liefelijkheid. In Mireio zijn de natuurbeschrijvingen in nauw betrek met de handelende personen; in Calendau maken zij meer iets afzonderlijks uit; in Mireio komt menig detailwerk voor, in Calendau is alles groot. We moeten het dichterlijk genie van Mistral bewonderen dat op een stuk waar de bijna ononderbroken afwisseling van beschrijvingen en gesprekken noodzakelijk scheen te zullen aanleiding geven tot eentonigheid, zulken overvloed van frischheid en bezieling heeft kunnen spreiden. Het hoofdgebrek, waaraan Calendau lijdt en dat we in 't begin onzer beoordeeling aangeduid hebben, wordt ruimschoots vergoed door de merkwaardige, buitengewone gaven der bewerkte stof. Deze gaven zullen Calendau onder de voortreffelijkste voortbrengsels der negentiendeeuwsche letterkunde laten gerekend worden, en, ofschoon zijn bijval nooit zoo algemeen zal wezen als deze die Mireio ten deel gevallen is, toch zullen de vereerders der ware kunst Calendau steeds eene gulle bewondering toeschenken.
(Wordt voortgezet). D. Van Minden.Ga naar voetnoot(1) |
|