Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
BoekennieuwsTractatus de Ecclesia Christi auctore Ludovico Billot S.J. Tomus primus.
Tractatus de Ecclesia Christi auctore Ludovico Billot S.J. Tomus primus.
De tractaat de Ecclesia legt een der voornaamste grondslagen der theologische wetenschap. Want het bewijs der ware Kerk gaat gepaard met de genoegzame kennis van alles wat tot de wetenschap der geopenbaarde waarheid behoort, en van de noodzakelijke voorwaarden om God te behagen en de eeuwige zaligheid te erlangen. Zoodra de Kerk, zooals zij zich aan het menschdom vertoont, ons als geloofwaardig bewezen is, treden wij in het bezit der geheele openbaring zonder twijfel noch dubbelzinnigheid, omdat wij een levend geloofsregel erkennen, die alle willekeur uitsluit; onmiddelijk begrijpen wij den plicht te gelooven wat zij over geloof en zeden leert, en de Boeken alsmede de overleveringen welke zij ons voorhoudt als Gods woord te beschouwen; in één woord: wij zien aanstonds in, welke de ware door Christus gestichte en alleen zaligmakende godsdienst is. Het bewijs der ware Kerk is derhalve grondleggend voor de theologie. Dit bewijs wordt op twee wijzen gevoerd. De Kerk, geboren aan den voet van het kruis bij den dood van haar stichter, opgewassen te midden der hevigste onderdrukking, waaraan alle machten deel namen; voortgeplant door onbeschaafde onaanzienlijke visschers door middel van het preeken van den gekruisigde, zegepralend in den strijd met het machtigste rijk dat de geheele toenmaals bekende wereld beheerschte zonder andere wapenen dan de deugden en de geloofsmoed van hare kinderen; de Kerk, eeuwen oud maar altijd met jeudige kracht bezield, altijd bestookt, maar nooit overwonnen, onveranderlijk in haar wezen en steeds aan de veranderde omstandigheden beantwoordend, steeds zich uitbreidend ondanks tegenwerking en vervolging, onfeilbare gids op den weg van de waarheid en het recht, vruchtbare moeder van deugd en heiligheid, van heilzame instellingen van onderwijs, van liefdadigheid, van beschaving, steeds schitterend door ongetaanden roem en luistervolle eenheid en algemeenheid, de katholieke Kerk is de stad Gods op den berg, die den stempel van haren goddelijken oorsprong op het voorhoofd draagt en van hare goddelijke zending een onwraakbaar getuigenis aflegt. | |
[pagina 408]
| |
Zij stelt zich aan ons voor als eene bovennatuurlijke maatschappij, eene onfeilbare leerares van het geloof, als het noodzakelijk middel tot het eeuwige heil. Dit getuigenis wordt als een goddelijk uitspraak gewaarmerkt door ontegensprekelijke feiten welke alle krachten der natuur verre te boven gaan. Ziedaar het philosophisch bewijs van de geloofwaardigheid der Kerk, niet op een goddelijk of menschelijk gezag, maar op feiten van de ervaring berustend. Wij komen tot dezelfde conclusie uit talrijke en zeer duidelijke plaatsen van de H. Schrift (als historische en niet als door den H. Geest ingegeven boeken beschouwd) welke zonneklaar bewijzen dat Christus de Kerk gesticht en haar zijne openbaring heeft toevertrouwd. Nevens deze bewijzen welke tot de Prolegomena fidei behooren, en in de theologia fundamentalis hunne plaats hebben, leeren wij uit de openbaring, en moeten wij op Gods woord gelooven, dat er eene bovennatuurlijke, onvergankelijke, verbindende maatschappij bestaat, die alleen het recht bezit den weg der zaligheid aan te wijzen, en dat deze maatschappij de roomsch katholieke Kerk is: ‘Credo in Ecclesiam catholicam’. Bijgevolg wordt de Kerk in de inleiding tot de theologie bewezen, in de theologie zelve geloofd, maar, zoools blijkt, onder twee verscheiden gezichtspunten: zij wordt bewezen als uitwendig historisch feit, geloofd volgens haar innerste wezen. I. In het eerste boekdeel bewijst de schrijver de waarheid der katholieke roomsche Kerk en de valschheid van alle afgescheiden secten uit de bekende merkteekenen van de ware Kerk: de eenheid, de heiligheid, de algemeenheid, de apostolische oorsprong (bl. 1-275). Vervolgens overgaande tot het innerlijk wezen der Kerk, handelt hij over de ledematen der Kerk. Allen die gedoopt, in de eenheid van het geloof en van de katholieke gemeenschap leven behooren tot de Kerk, zoodat enkel de algemeen bekende ketters en in den kerkban levenden van het lichaam der Kerk worden uitgesloten. De ziel der Kerk vormen alleen de gerechten, welke of werkelijk of slechts door eene gelofte tot het zichtbaar lichaam behooren (bl. 343). II. Het tweede hoekdeel bevat vier hoofdstukken: De potestate ecclesiastica in generali (bl. 16.): de potestate ordinis (bl. 28); de potestate magisterii (bl. 121); de potestate iurisdictionis (legislatiua, iudiciaria, coactiva) (bl 167). Vooreeret wordt de geloofsregel der Protestanten, het vrije onderzoek der H. Schrift verworpen en bewezen dat Christus een onfeilbaar levend leergezag heeft ingesteld als bron en beginselvan de eenheid en de ware, ongerepte geloofsleer. Dit onfeilbaar leergezag strekt zich uit op de eerste plaats tot de waavhedenl (tot het geloof en de zeden behoorende) in de openbaring geboekt; op de tweede plaats tot de waarheden, welke hoezeer in haar zelze niet geopenbaard, noodzakelijk zijn, om den vertrouwden geloofsschat ongeschonden te bewaren. Wat door de Kerk in eene plechtige uitspraak of door haar algemeen leerambt als van God geopenbaard word voorgesteld, moeten hare kinderen onder straf van ketterij met een goddelijk geloof aannemen. Wat niet op deze plechtige wijze door het- | |
[pagina 409]
| |
zelfde leergezag wordt bepaald valt onder het zoogenaamd kerkelijk geloof en vergt krachtens goddelijk voorschrift de volle toestemming van den geest en den wil. De katholieken zijn insgelijks gehouden zich te onderwerpen aan de beslissingen der pauselijke Congregaties, hoewel deze uit hun aard voor hervorming vatbaar zijn. III. Het derde boekdeel, ‘de subjecto potestatis’ bevat de volgende hoofdstukken: De forma regiminis ecclesiastici in generali (bl. 32). De monarchia in B. Petro instituta (bl. 91). De successore Petri Romano Pontifice (bl. 217). De successoribus apostolorum episcopis (bl. 222). De Conciliis (bl. 228). In het eerste hoofdstuk verklaart de schrijver het groot verschil tusschen den kerkelijken regeeringsvorm en de vormen van het burgerlijk gezag. Te dien einde verdedigt hij een meening welke groote overeenkomst heeft met de theorie der oude scholastieken omtrent den oorsprong van het staatkundig gezag. De drager van dit gezag wordt niet onmiddellijk door God aangewezen, maar middellijk door de gemeenschap, welke het oorspronkelijk recht bezit den vorm der regeering en de wet van de overdracht van het gezag te bepalen. Het openbaar gezag berust onmiddellijk bij het volk. Dit wil niet zeggen dat het volk het gezag aan den vorst overdraagt als een geschenk of ten gevolge van eene overeenkomst, maar dat het volk de wet maakt krachtens welke het gezag door de natuurwet in het algemeen aangewezen tot eenen zekeren regeeringsvorm en bepaalden drager overgaat. Met andere woorden: niet het gezag, maar het recht den vorm van het bestuur te bepalen en de wettige wijze om den gezaghebber met de oppermacht te bekleeden is bij het volk. Deze zienswijze wordt volgens den schrijver duidelijk uitgesproken door Leo XIII in zijne fransche Encycliek van den 16 Februari 1892: Au milieu des sollicitudes.Ga naar voetnoot(1) De verhandeling over de pauselijke onfeilbaarheid is een voor- en toonbeeld van eene leerrijke, diepgaande, geleerde en volledige discussie, welke geen enkel betwist punt in de schaduw laat, en alle tegenwerping volkomen vernietigt. Met recht doet de schrijver opmerken dat de Vaticaansche kerkvergadering het zoogenoemde Gallicanisme den doodsteek heeft gegeven vooral door de woorden: ‘potestas jurisdictionis quae vere episcopalis est’ en (Rom. Pontif.) ‘habere non tantum priores partes sed totam plenitudinem hujus supremae potestatis.’ Want het Gallicanisme rust op twee grondslagen: De Paus is niets meer dan de hoogste metropolitaan der geheele Kerk; zijne macht, hoezeer verheven boven die van een enkel bisschop is onderworpen aan de macht der vergaderde bischoppen in een Concilie. Beide valsche beweringen worden in de Constitutie: Pastor aeternus plechtig verworpen en veroordeeld. | |
[pagina 410]
| |
Het is een geloofspunt dat de bisschop van Rome de opvolger is van Petrus in het ambt van opperhoofd der Kerk. Ten gevolge van dit dogma opperen de theologen de vraag: Krachtens welk recht is de Roomsche bisschop de Primaat der Kerk? De schrijver antwoordt dat de verbinding van Petrus' opvolging met den bisschoppelijken zetel van Rome niet alleen een geloofspunt is, maar ook eene goddelijke rechtsinstelling, zoodat tot het einde der eeuwen de bisschop van Rome de Primaat der Kerk zal wezen. Het laatste gedeelte, alhoewel niet door de Kerk als geopenbaard voorgesteld, hangt met de geopenbaarde waarheid innigst samen. Wie het werk met aandacht leest, zal inzien dat P. Billot zijn belangrijk onderwerp op waardige wetenschappelijke wijze behandelt, vooral wat de klaarheid der voorstelling en de kracht der bewijsvoering betreft. Niemand zal hem het verdienst ontzeggen ook de afgetrokkenste denkbeelden met weinige woorden bevattelijk te maken, en, zoo noodig, door voorbeelden uit het dagelijksch leven op te helderen. Bij ieder vraagstuk staat de stand der kwestie duidelijk voor den geest, en zijn de meeste bedenkingen tegen de oplossing reeds vooraf opgeruimd, Men kan in sommige punten van de meening des schrijvers afwijken, gelijk hij de vrijheid neemt niet in alle vragen het gevoelen van zijne voorgangers te deelen, maar nooit zal men hem kunnen verwijten willekeurig te werk te gaan en zijne zienswijze zonder passende redenen aan te bieden. Onnoodig op te merken dat het werk door dogmatische nauwgezetheid uitmunt, steeds het dogma met juistheid bepaalt en omschrijft, en van de min of meer waarschijnlijke verklaringen, door de theologen gegeven met de grootste zorg onderscheidt. Het boek zal aan seminaristen en hunne leeraars, aan jeugdige priesters, die hunne theologische kennis willen uitbreiden, uitstekende diensten bewijzen. Roermond. Dr A. Dupont. | |
Un grand peuple de l'Afrique Equatoriale.
Un grand peuple de l'Afrique Equatoriale.
Dit is een prachtig en allernuttigst werk, dat op een welwillende ontvangst rekenen kan onder dezen, die belang stellen in godsdienstgeschiedenis, in Folklore, en in alles wat Volkenkunde aangaat. Dit boek geeft de getrouwe beschrijving van de zeden en godsdienst, van de denkbeelden en gebruiken, van gansch de levenswijze der Warundi's, die in Duitsch-Afrika langs de Oostzijde van het Tanganikameer hunne woonsteden hebben. Het eerste der twee hoofddeelen, waaruit het boek bestaat, komt voor in vorm van Inleiding, cxi bladzijden lang en heet Africana. Niet in dit deel is m.i. de groote verdienste van het werk gelegen. Schrijver geeft lezensweerdige beschouwingen over den naam Africa, over de vroegere en huidige bewoners | |
[pagina 411]
| |
van het zwarteland, over de ontdekkingsreizen, over Atlantis, het land, dat ievers in de Atlantische Hoofdzee zou begraven liggen, en waarvan het bestaan vóór vele eeuwen hij als waarschijnlijk aanveerdt, enz.... Voor dit alles moeten we ons meestal tevreden houden met veronderste!lingen, want Afrika vooral is het land der diepste geheimen, en voor vele gewesten is het geschiedkundig tijdvak nu eerst sedert eenige jaren aangebroken. Zóó weet men b.v voor Urundi niets stelligs vóór 1857. en tot nog toe heeft men niets gevonden, dat eenige geschiedkundige weerde heeft; men verhoopt nochtans beter te zullen slagen, als men de begraafplaatsen der koningen zal mogen onderzoeken, die plaatsen die door de inboorlingen als hoogheilig aangezien worden, en dan ook onaangeroerd gebleven zijn (blz. 66). We moeten hulde brengen aan de groote belezenheid van den schrijver, die de voornaamste werken, oudere en jongere, over Afrika te rade is gegaan, en die op de hoogte is van hetgeen men de literatuur van het onderwerp pleegt te noemen. We willen echter eene opmerking maken, die, van katholieke zijde komende, den eerweerden zendeling misschien zal verwonderen. Op bl. xxxix spreekt hij over de werken van de heilige Hildegardis (1098-1180) en van A.C. Emmerick (1774-1824) als bronnen voor de geschiedenis van Afrika, en, m.i, kent hij hun zonder verder onderzoek eene al te groote wetenschappelijke weerde toe. Ongetwijfeld gevoelen we den grootsten eerbied voor die uitverkorene heiligen, maar wanneer het uitsluitend wetenschappelijke zaken geldt, dan mogen we hunne gezegden wikken en wegen, zonder aan dien verschuldigden eerbied in het minst te kort te komen, en zonder te moeten vreezen voor ongeloovigen door te gaan. Het tweede deel van het werk (1-199) is volgens ons het voornaamste Hier staan we op vasten grond, daar de geleerde schrijver ons mededeelt, wat hij zelf met de grootste zorg heeft kunnen nagaan. We worden nauwkeurig ingelicht over al het wetensweerdige, dat bij de Warundi's te vinden is: hunne nijverheid, handel en landbouwkunde; hun werk en spel; hun beleefd-zijn en wraakzuchtigheid: hunne zeden en godsdienst, enz. Schrijver, als zendeling, zegt dat hij vooral - niet uitsluitend - over dit laatste, te weten over hunne zeden en godsdienstzin, handelen wil; maar iedereen weet, dat de godsdienst zoodanig in de levenswijze der natuurvolken ingedrongen zit, dat, zonder godsdienstige plechtigheden, de wilden niets belangrijks verrichten. Het is dan ook niet te verwonderen, dat schrijver ons de belangrijkste inlichtingen mededeelt over gansch de denk- en doenwijze der Warundi's. Een overgroot aantal teekeningen stellen ons sommige gegevens nog duidelijker voor. Het is onmogelijk op alles te wijzen, wat in dit boek voorkomt; maar, ons beperkende tot de godsdienstige begrippen, mogen we zeggen, dat we ons een volledig denkbeeld kunnen maken van den godsdienst der negers in Urundi. Hun animisme, waardoor zij alles bezielen en belevenen; hunne toovenaars, de slechte en de goede, die door alle slag van behoedmiddelen hunne macht over de geesten uitoefenen; hunne plechtigheden en gebruiken in de voornaamste omstandigheden van 't leven: geboorte, einde der kinderjaren, huwelijk, ziekte, dood en begra- | |
[pagina 412]
| |
ving; hunne opvatting van de natuur: van storm en bliksem, van vuur en sterren; hunne heilige en onzuivere dieren; hun begrip over het Opperwezen en het leven na den dood met straf of loon; hunne zeden: wat ze als goed aanprijzen of als kwaad afkeuren, enz., enz. Spijtig is het nochtans, dat de eerweerde schrijver niet omzichtiger te werk gaat in zaak van woorduitleg en -afleidkunde. Hij zegt weliswaar, dat hij de weerde van zijnen uitleg niet wil overdrijven, maar, dat hij dien uitleg durft voorstellen, is somtijds al te ver gewaagd. Als voorbeeld geef ik het woord Imana (bij het woord Esprit, blz. 43). Dit is den naam van den voornaamsten geest der Warundi's. Ziet nu welke vergelijkingen en afleidingen ter gelegenheid van dien naam gegeven worden. Imana zou in verband staan o.a. met de dii Manes der Romeinen, met den stamheer Mannus der Germanen, met het eiland Man der Ierlanders, met den god Brahma der Indiërs, enz. - Neemt nu den volledigen wortel man (de onvolledige wortel - altijd volgens den schrijver - is ma) en... ‘s'il était permis de permuter le m et le p, on trouve exactement Pan...’ En verder: ‘En retournant l'élément ma on obtient aussi Am-mon (Jupiter Ammon, Ammonites)’, en dit bestanddeel hebt ge nog in ‘Δαιμων, démon’. En dan, ‘Il est curieux comme l'élément ma, man, em, retourné ou non (nyam-nyam!), se trouve partout dans l'ancienne Egypte.’ In Memphis, in thérapim (séraphim). ‘On pourrait même y joindre le nom d'Adam!’ enz., enz. Dat is toch niet ernstig, en 't is spijtig zulke dingen aan te treffen. Schrijver zoekt dan ook somtijds wat te ver den uitleg van sommige gebruiken. Een enkel voorbeeld. Op een hunner geneesmiddelen trekken de Warundi's twee lijnen - een in 't wit en een in 't rood - in den vorm van een kruis (bl. 57 bij 't woord Guérisseur). Van waar dit kruis? Daarin ziet schrijver de werking van den duivel, die in alles den waren godsdienst zoekt na te doen en te ontheiligen. Maar, als de negers nu dit geneesmiddel wilden versieren of meenden krachtiger te maken, met er twee lijnen op te trekken, mag men niet eenvoudig aanveerden, dat zij die lijnen, zoo maar heel natuurlijk, kruiswijze getrokken hebben? Zoo ook voor de gebruiken op de kruiswegen (bl. 19, Carrefour). Moet men dien invloed toeschrijven aan het kruis? Hierop wordt geantwoord: ‘C'est probable, puisque la Croix a son rôle dans d'autres pratiques. V. Guérisseur.’ Wat die andere gebruiken aangaat, schrijver wijst op hetgeen hierboven staat. Maar nog eens, kan men dit niet anders uitleggen? De plaats voor bijeenkomsten en vergaderingen zal men gewoonlijk gekozen hebben op of bij het kruisen der wegen. Welnu zooals de menschen daar bijeenkwamen, zoo dacht men ook, dat de geesten voornamelijk daar hunne vergaderingen hielden. Wat er ook van zij, vast en zeker blijft het dat het werk van Pater Van der Burgt eene allernuttigste bijdrage is tot de godsdienstgeschiedenis. Nu immers, meer dan ooit, houden de geleerden hunne aandacht gevestigd op de geschiedenis der natuurvolken. Daar is inderdaad eene leer, die toch zoo aantrekkelijk en zoo bekoorlijk op alle gemoederen werkt, de ontwikkelingsleer, het schootkind van menig schrijver, die langs dien | |
[pagina 413]
| |
weg de diepste geheimen van 's menschen leven zoekt te ontdekken en voor oogen te leggen. Velen ook, die God en zijne openbaring loochenen en verwerpen, stellen maar al te dikwijls die ontwikkeling voor in een valsch daglicht. Welnu, die schrijvers, om hunne leer te staven, zoeken hunne bewijzen vooral bij de natuurvolken. En daarom kan een werk, zooals dit, aan de wetenschap groote diensten bewijzen, daar het de middelen verschaft om de gegrondheid na te gaan van vele nieuwerwetsche stelsels. Zendelingen, die jaren lang onder de wilden verblijven en hun vertrouwen genieten, kunnen ons het best de noodige inlichtingen geven; daartoe is het niet noodig, dat zij zelf de gebruiken zoeken te verklaren, indien de vereischte tijd en voorbereiding hun ontbreken: alleen reeds het getrouw mededeelen dier gewoonten zal altijd uiterst welkom zijn. L. Ghys. | |
Die Agrarfrage in der deutschen SozialdemokratieDie Agrarfrage in der deutschen Sozialdemokratie von Karl Marx bis zum Breslauer Parteitag, von Dr. Wilhelm Cohnstaedt, München, 1904. Ernst Reinhardt, 245 bl. Prijs Mark 3.50. In de jaren 1890-1900 was de landbouwvraag een twistappel in 't kamp der Duitsche Socialisten. Nu is de kalmte weergekeerd; nu kan men ook de geschiedenis schrijven van de verschillende meeningen die betrekkelijk de landbouwvraag werden uiteengezet. Dat wil de Schrijver doen, beginnende met den ‘Vader der Duitsche Socialisten al te gader’, Karel Marx en gaande tot de groote bespreking op de zitdagen van Frankfort en Breslau in 1894 en 1895. W. Constaedt is socialistgezind, dat blijkt uit zijn werk, maar hij heeft een vrije blik over menschen en leerstelsels, veel methode en eene scherpzinnige kritiek. Marx, wiens rentetheorie en ‘Agrarpolitik’ vooraf uiteengezet staan, wordt te licht bevonden. Marx stond onder den indruk der Engelsche toestanden; daarenboven studeerde hij de toestanden niet; hij redeneerde te veel en wilde nijverheid en landbouw over denzelfden kam scheren: van daar zijne profetie dat de kleine landbouw tot den ondergang gedoemd was. Dan komt de Internationale: Cesar de Paepe werpt de landbouwvraag op in 't Congres van Lausanne, in 1867; te Brussel, in 1868, was hij wederom verslaggever daarover en met 30 stemmen tegen 4 werd zijn besluit aangenomen: Voortbrengst en vooruitgang vereischen het groot landbouwbedrijf, daarom moet de grond staatseigendom worden en verpacht aan landbouwmaatschappijen die hem dan in 't groot zullen bewerken. Van 1875 tot 1890 was het vlugschrift van Liebknecht: Zur Grund- und Bodenfrage, het handboek, in zake landbouw, der Duitsche socialisten. Weinig nieuws hier: 't zijn de denkbeelden van Marx die ontwikkeld worden; evenals Marx voorspelt Liebknecht den ondergang van het klein landbouwbedrijf dat stilletjes aan zal opgeslorpt worden door het genootschappelijk groot landbouwbedrijf. In 1890 valt de socialistenwet. Nu kunnen de Duitsche socialisten weerom vrij progaganda maken; den buiten willen zij winnen, maar daarom moeten zij aan den buiten iets anders kunnen bieden dan de voorspelling van den ondergang van het | |
[pagina 414]
| |
klein landbouwbedrijf, en de noodzakelijkheid van al den grond Staatseigendom te maken. Het Program van Erfurt (1891) heeft nog niets anders. Maar toen kwam de gisting; eerst uit Beieren, land van klein landbouwbedrijf; dan in de socialistische bladen en tijdschriften, vooral op de zitdagen van Frankfort en Breslau. De Schrijver beschrijft dit alles breedvoerig. 't Grondgedacht was: de feiten bewijzen dat het klein landbouwbedrijf niet verdwijnt, eerder veld wint, we moeten het dus helpen, het vooruitbrengen, en zoo de landbouwers voor ons winnen. Hersenschimmen! was 't antwoord; ge zult de boeren geen vlassen baard kunnen aandoen, boerenbelangen en werkliedenbelangen verschillen te veel dan dat ge allen onder dezelfde vlag zoudt bijeenbrengen; het socialisme is vooruit vooral eene werkliedenpartij Ten andere, leve Marx, onze profeet, en die heeft den ondergang van het klein landbouwbedrijf voorspelt. En er werd duchtig gekeven, zelfs gescholden; maar veel bracht dit alles toch niet uit. Nu spreekt men veel minder van de landbouwvraag: eenige wetenschappelijk aangelegde socialisten werken stil voort en wijzen er op hoe de toestand van den landbouw verschilt van dien van de nijverheid en hoe het klein landbouwbedrijf leefbaar is; anderen, en velen onder de hoofdmannen, spreken niet te veel tegen, maar gelooven toch nog altijd vast aan de leering van Marx. De meerderheid der partijgenooten trekt zich de zaak niet aan, maar is besloten eene werkliedenpartij, eene klaspartij te blijven en niets af te staan om alzoo de boeren te winnen. E. Vl. | |
Mer Arthur De VosMer Arthur De Vos, advokaat. - De gehuwde vrouw en hare behandeling door de wet. - (Kath. Vl. Hoogeschooluitbreiding, nr 61). De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. 't Is met een telkens toenemende voldoening dat wij de uitgaven der Kath. Vl. Hoogeschooluitbr. zien verschijnen. Zij getuigen allen van ernstig werk en taaie pogingen om het publiek op de hoogte te brengen van kennissen op alle gebied. Degelijk werk, mag men zeggen; brokken wetenschap, bondig en pittig, zonder de minste aanstellerigheid, het ietwat ontwikkelde volk aangeboden. Hooger vermeld werkje van Mer De Vos doet eer aan de reeks. Na eene korte inleiding over de rechten en de plichten der gehuwden, wordt er gehandeld over de ondergeschiktheid der gehuwde vrouw tegenover haren man. Waarom die ondergeschiktheid en waarin bestaat ze? Diensvolgens over de onbekwaamheid der gehuwde vrouw om alléén daden van het burgerlijk leven uit te voeren, over de woonplaats der gehuwde vrouw en hare nationaliteit. Dit alles is heel duidelijk voorgebracht, alleen zou ik het 2e deel, handelende over de handeldrijvende gehuwde vrouw, liever aan het eerste verbonden zien als een aanhangsel en niet als een afzonderlijk deel. De 3 laatste blz. waar er spraak is van de mogelijke verbeteringen aan de Belgische wet toe te brengen, zijn belangwekkend. Het Hollandsch Burgerlijk Wetboek eischt dat de man | |
[pagina 415]
| |
de goederen als een goed huisvader beheere; hij is voor alle verzuim verantwoordelijk. Ten opzichte van handelingen en verbintenissen door de vrouw aangegaan, voor de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding, veronderstelt de wet dat zij machtiging van haren man bekomen heeft. De nieuwe Duitsche wetgeving gaat nog verder: zij erkent de vrouw bekwaam om te handelen, op eenige uitzonderingen na, betrekkelijk het plegen van daden van rechterlijken aard. De ondergeschiktheid der vrouw treedt in de schaduw, daar de gehuwden beide gelijkheid van rechten bekomen als twee geassocieerden. De leiding althans van 't gezin is den man voorbehouden. Het recht om huiselijke aankoopen te doen wordt door de wet aan de vrouw niet alleen toegekent maar als plicht opgelegd. De schrijver drukt den wensch uit dan, wanneer men in België de reeds ontworpene herziening van het burgerlijk wetboek zal aanvatten, in 't oog zal gehouden worden ‘dat de toestand der gehuwde vrouw meer in verhouding dient gesteld te worden met de hedendaagsche levensvereischten’ en dat naburige landen dat reeds begrepen en tot wet gemaakt hebben. P.S. - Eene kleine aanmerking nog, het zweeme dan ook al wat naar vitterij. Op blz. 21 lees ik ‘Eens dat de vrouw de machtiging ontvangen heeft om handel te drijven, mag zij.... Volgend alinea: Eene enkele daad blijft haar steeds ontzegd, te weten: zij mag nooit in rechte verschijnen, zonder machtiging van haren man... Volgend alinea: Opmerkensweerdig is het ook dat die machtiging.... welke machtiging nu? om handel te drijven of om in rechte te verschijnen? Zeker, bij nader onderzoek bevindt men dat er weer spraak is van de eerste.... maar dat is niet meer duidelijk. Het epitheton ‘vreemde’ bij landen en mogendheden, blz. 28, is volstrekt overbodig. J.V.H. | |
De Bruid van den RijnDe Bruid van den Rijn, door Jan Bouchery. Antwerpen, 1904. Het doet altijd deugd aan een kunstminnend Belgisch hart, te midden het tegenwoordig verval der Vlaamsche letterkunde, eenen schrijver aan te treffen, die de vaderlandsche overleveringen voortzet en op het voetspoor wandelt van den verdienstelijken Karel-Lodewijk Ledeganck, wiens aandenken nu reeds, sedert ettelijke jaren bij middel van een bronzen standbeeld door de stad Eecloo vereeuwigd werd. De heer Bouchery is een dichter in den hoogsten zin des woords, omdat hij het gevoelen raakt en de zielen die sluimeren weet door zijn betooverende klanken op te beuren en te vervoeren in geestdrift voor het eenige onsterfelijke, dit is te zeggen het Ware, het Goede en het Schoone. Reeds menigmaal steeg deze ijverige letterkundige zegepralend den Parnassus op en onze Koninklijke Vlaamsche Taalkamer meende terecht, dat het uur geslagen was, eene dichterlijke loopbaan van dertig jaren en meer te bekronen. Zij nam den heer Jan Bouchery op in haren schoot en nu wachtte de letterlievende wereld met ongeduld het jongste werk af van den gelukkigen nieuwverkoren. En waarlijk de verwachting werd niet teleurgesteld en wij aarzelen niet te bekennen dat de Bruid van den Rijn, zoo vol zangerigheid en afwisselende melodie, geschikt is | |
[pagina 416]
| |
om diepen indruk te maken op het gemoed van ons Vlaamschlezende publiek. Naar onze bescheiden meening, moet dit dichtverhaal in negen zangen, tot het puikste gerekend worden wat in de laatste jaren verschenen is. Te gepasten ure heeft dichter Jan Bouchery de letterkundige kroon der Vlaamsche maagd met dezen flonkerparel van het zuiverste water verrijkt. Immers den begispers der Koninklijke Vlaamsche Taalkamer heeft hij daardoor den mond gestopt, nu deze nooittevredenen zich bedrogen vinden in hunne stille verwachting Hugo Verriest, iets voor zijn beurt, tot werkend lid te zien bevorderen, om de dwaasheid te herstellen dat men tot verleden jaar gewacht heeft hem briefwisselend lid te kiezen. S.D.L. | |
Keus van Nederlandsche Leesstukken. I. Proza.Keus van Nederlandsche Leesstukken. I. Proza. Mechelen, Paul Ryckmans, 1904. - 424 blz. Gewis zal dit met fraaie letter gedrukte leesboek bij velen hartelijk welkom heeten. Het brengt de schooljeugd een heelen stap nader tot de kunstenaars van het woord van ons geslacht: den ‘modernen’ toch is een niet onaanzienlijke plaats ingeruimd. 't Woord schrikke niemand af. Gesteld dat bij hen veel uit den booze zij, is het dan niet oneindig verkieslijk dat de leeraars, zooals daar in dezen een aanvang mee gemaakt wordt, de studenten ter leiding voorgaan, in plaats van onze jongens alleen te laten dolen op het veld der letterkunde, wat soms wel in verdolen ontaardt. Trouwens elk geslacht diende zijn eigen leesboek te hebben. De leerlingen zouden niet zoozeer meer er een vijand in zien, met wien zij zoo zelden mogelijk de voeling hebben. Het zou allicht hun leeslust prikkelen, omdat zij hier de literaire schoonheid leeren kennen, niet als iets verre van hen afliggende, iets abstracts - wat de meesten dan algauw als onbereikbaar achten - maar als iets uit hunne onmiddellijke omgeving, dat met hen meegaat, dat onder den drang van tijdsomstandigheden gewijzigd en in nieuwen vorm wordt gekleed. Het schrijvertalent zou bij begaafden ook makkelijker tot bewustheid komen. De hier verzamelde leesstukken zijn ontleend aan schrijvers uit de 19de en uit onze aanvangende 20ste eeuw; Vondel loopt daar alleen onder als vóor-negentiende-eeuwer, met zijne ‘Aanleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’. Een aantal der voornaamste Noord-Nederlanders hebben er hunne plaats nevens talrijke Vlamingen uit de jongste jaren. Onder dezen, m.i., enkele derde of vierde rangs-auteurs, die noch door gehalte noch door omvang van hun arbeid, hunne sporen reeds verdienden. Mogelijk is de opname te verklaren uit een minder prijzenswaardig streven naar volledigheid? Hoogst belangwekkend zullen wel voor menig leeraar zijn de critisch-literaire opstellen. Bijdragen als die over Rubens veroorloven een aan te bevelen uitstapje op het gebied der schilderkunst, nu men er steeds meer naar streeft de kunst in al hare uitingen binnen den kring van het onderwijs te halen. Liefst hadden wij in de lijst achteraan, benevens de namen der auteurs, het werk vermeld gezien, waaruit geput, met opgave van de plaats van uitgave en het jaartal, Dit kon niet anders dan | |
[pagina 417]
| |
de bruikbaarheid van het boek verhoogen. Zoo toch heeft men met eén oogopslag een overzicht over eene lijst boeken die voor den lezer een vingerwijzing, haast een uitnoodiging zijn tot het bevoorraden zijner boekenkast. Thans kijkt men over die mededeelingen onderaan elk stukje. Bovendien ware een woordje vooraf zoo heel welkom geweest! Wij hooren toch liefst uit iemands eigen mond het hoe en waarom van zijn arbeid. De verzamelaars hebben aanspraak op onzen dank voor het nuttig werk door hen tot stand gebracht. Er staat niet eens vermeld wie zij zijn. Het weze ons echter niet euvel geduid, als wij zeggen dat de blijde boodschap van uit het Mechelsch Klein Seminarie komt. Moge het nu in de onderwijswereld, en zelfs daarbuiten, niet bij een platonische waardeering blijven en dit die kloeke werkers een aanmoediging worden, om ons weldra een bundel poëzie te schenken, met evenveel zorg en beleid saamgelezen.
Bij deze gelegenheid zij het mij ten slotte geoorloofd de verwondering uit te drukken, hoe de samenstellers van leesboeken er bij ons steeds niet aan denken de schrijvers met hunne eigen spelling op te nemen. Wel beweert men dat de populariteit van een Shakespeare, een Goethe, een Racine grootendeels hieraan te danken is, dat zij in een modern pak steken, terwijl onze Vondel's, onze Bilderdijk's in hun verouderd kleedje maar geen ingang vinden. Moge dit moderniseeren voor het groote publiek prijzenswaardig zijn, in dezelfde mate geldt dit niet voor het onderwijs. Hieruit zou blijken het princiep van beweging in de taal, heel wat belangrijker dan de droge ‘préceptes de rhétorique’ of ‘de poésie’, gelijk die nog steeds thuis hooren bij een klassieke opleiding. Ten andere de historische beschouwing van de taal is eene kwestie van eerlijkheid én tegenover de taal én tegenover de schrijvers en onszelven. Door in een stuk van Vondel b.v., de spelling van enkele letters met de onze gelijk te maken, is toch in geenen deele de afstand opgeheven, die tusschen de taal der 17de en die der 19de of 20ste eeuw ligt. Bovendien zou het leesboek een betere aanvulling wezen van de literatuurgeschiedenis. En wie weet ware het schrikbeeld van een spellingsoorlog niet voorgoed verijdeld, omdat eenieder uit het voorbeeld van het verleden zou geleerd hebben, geen onheil meer te zien in vereenvoudiging, of hoe men het ding gelieve te heeten. In plaats van onkunde en dwaasheid, die in dezen het hooge woord voeren, kon er nog enkel sprake zijn van opportuniteit. E.V.F. |
|