Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 392]
| |
Albrecht Rodenbach's handschriften van ‘Gudrun’Sommigen mogen het ook aanschouwen als een tijd-verbeuzelen aan kleinigheden, - mij toch was het een waar genot de handschriften van Rodenbach in al hun kleinste bijzonderheden na te zien. Het karakter van een mensch leest men in de trekken van zijn gelaat: en net zóo kan men in de wording van een litterair werk, in de wijze waarop het werd ontwikkeld de oorspronkelijkheid en de diepte van het talent van den dichter peilen. Een kunstwerk kan op twee verschillende wijzen ontstaan: op een ten-volle-bewuste, beredeneerde wijze - of op een spontane, onbewuste wijze. Zola - zoo schrijft Eduard Toulouse, aan wien hij het zelf meedeeldeGa naar voetnoot(1) - ging, wanneer hij een roman schreef, uit van een algemeene gedachte. Hij wilde een sociale beweging, een klasse van menschen voorstellen. Eerst deed hij navorschingen en schreef hij nota's op. Dan ontwierp hij een schets van de handeling, beschreef tot in de kleinigheden het leven van zijn personnages, en was dan eindelijk gereed hoofdstuk na hoofdstuk af te werken. Zóo werken de meeste letterkundigen, als ze een groot werk ‘op het getouw zetten’. Bij enkele meer begaafde artisten groeit het werk als vanzelf tot zijn volle ontwikkeling. Mozart getuigt van zich zelf in een brief: wanneer ik in goede luim ben, dan komen me de gedachten bij de vleet en op de gemakkelijkste wijze. Hoe en waar vandaan komen zij? Ik weet er niets van, ik ben er voor niets tusschen. Die gedachten, welke me bevallen, neurie ik. En als ik eens een aria in het hoofd heb, dan komen andere er zich bijvoegen - en mijn werk groeit. | |
[pagina 393]
| |
Wel zou het de moeite loonen de eigenlijke wording van het drama, dat Rodenbach op twintigjarigen ouderdom samenstelde, eens van nabij te bekijken. We zouden zien hoe Rodenbach's drang tot voortbrengen hem het eerst de gedachte een drama te schrijven in het hoofd heefd gejaagd; we zouden bespieden de overname en de verwerking van den kern; we zouden onderzoeken hoe zich in dien kern: de trouwe liefde tusschen Gudrun en Herwig, allengskens een vreemd element heeft ingewerkt: het herworden van Moerland, om er ten slotte één vastgesloten geheel mee uit te maken; we zouden nagaan het krioelen van beelden en tafereelen die den dichter in den geest oprijzen en een voor een verstooten of gekoesterd worden; we zouden aanschouwen hoe, na lang en lastig timmeren en bouwen, afkappen en bijvoegen uit de handen van den jongen dichter dat heerlijk monument is opgerezen. Maar spijtig! Het kladhandschrift van zijn werk, het handschrift waar dat alles in te vinden was, heeft Rodenbach zelf te niet gedaan. Waarom? Dat is licht te begrijpen. Een kunstenaar die, als hij, met zooveel handigheid zijn personnages zoo mooi aan de wereld weet voor te stellen, waarom zou hij zijn eigen portret niet in een gunstig daglicht hangen? Hij is en blijft toch mensch: hij voelt dan ook wel de kitteling van fierheid in zijn binnenste. En niets is toch minder vleiend voor iemand, die ervan bewust is dat hij aan de wereld een meesterstuk schenkt, dan te moeten de bekentenis afleggen van al de pijnlijke moeite welke het aan-een-stooten van zoo'n werk vereischte; - wanneer, aan den anderen kant, men wel weet dat oppervlakkige beoordeelaars gelooven dat dit meesterwerk zoo maar in eens ontvangen en geboren is uit de samenwerking van een helder begrip met een wonderlijke zeggingskracht.
* * *
Rodenbach liet ons van zijn Gudrun: 1o een volledig handschrift, gedateerd 1878, waarmede hij, in October 1878, in den prijskamp voor tooneelschrijvers, door de stad Antwerpen uitgeschreven, een gouden medaille als buitengewone onderscheiding verdiende. Het is geschreven in een gewoon schrijfboek, met een klein, doch zeer mooi en leesbaar geschrift. | |
[pagina 394]
| |
Klaarblijkend is het niet op het papier gebracht gedurende de krachtvolle werking van de conceptie, noch gedurende het koortsachtig afwerken. Het moet grad-door afgeschreven zijn van een handschrift waarin het drama reeds geheel was opgebouwd, waarin reeds al de pijlers, spitsbogen en bijgevoegde uitsprongen en ornamenten tot een volledig architecturaal kunstgeheel samenvloeien. 2o Een handschrift van de twee eerste bedrijven, uit het begin van 1880. Het is een voor den druk bestemd overschrift in 't schoon, op losse bladen postpapier, van de bewerking van den eersten tekst. Die verbetering is hier en daar op verscheidene bladzijden van het eerste handschrift aangebracht. 3o Den druk van het eerste bedrijf, waarvan hij zelf de proeven verbeterde. Deze verbetering is van weinig belang. De twee voornaamste veranderingen zijn: Vers 201: ‘het schuilt een zin,’ wordt: ‘er schuilt een zin,’ De verzen 238-241: ‘'k Droom soms
het roept mij iemand minzaam, daar, voor mij...
En vol ontzag lijk en toch vreugdedronken
omarme ik hem....’
worden in den druk: ‘'k Droom soms
het roept mij iemand minzaam, daar, voor mij...
Ik beve, sta beschaamd, en kan niet weg,
en, tevens vol ontzag en zalige vreugd,
omarme ik hem...’
Het overige blijft bepaald bij het verbeteren van een vijftal woorden: zoo wordt ‘vergiffenis’: ‘vergifenis’ en ‘zonnesching’: ‘zonneschijn’. Inzonderheid de gecastigeerde tekst van de twee eerste bedrijven is van belang, omdat we daaruit, door vergelijking bij den eersten tekst, kunnen opmaken hoe Rodenbach's geest werkte, en hoe de dichter ertoe geraakt is aan zijn stijl een eigenaardig karakter te geven. Een goed schrijver houdt er steeds een eigenaardigen stijl op na. Met juiste gepastheid wil hij uitdrukken wat hij denkt en voelt: van daar zijn keus van woorden, zijn geliefde wendingen en uitdrukkingen, de rhythme en beweging van zijn stijl. | |
[pagina 395]
| |
Dat zoeken naar de passende bewoordingen die zijn verscheidene gedachten, beelden en gevoelens moeten overbrengen aan anderen, is doorgaans een afbeulend werk voor een schrijver. Hij moet ontleden wat er in zijn geest gebeurt, hij moet onderscheiden en zoeken hoe hij het best de gedachte, het gevoel, het beeld weergeeft: door dit of dat woord en beeld, door klank en woordenval, door vlugheid of traagheid, door zachtheid of hardheid. Hij, die zou durven beweren dat een litterair stuk in zijn geheel de spontane uiting is van hart en geest, heeft slechts eenige handschriften van dichters te onderzoeken, om aanstonds zijn meening te voelen veranderen. Litterair werk is kunstwerk, ποιησις, maak-werk, en - net als al wat gemaakt wordt - vereischt het een zorgvuldig en langdurig af-werken. Bij de geboorte van een gevoel of een gedachte hangt het kleed er zoo maar niet gereed aan. Wat moet er nog gemeten en gepast, gedriegd en genaaid worden, en dan hier nog een wrong gegeven, daar nog een plooitje gedraaid, ginds nog een kantje bijgelegd! Hoe ging Rodenbach te werk bij het opschikken van zijn drama, in 't begin van 1880? Hij deed het heel regelmatig: het was niet meer een onstuímig scheppen. Op het einde van het tweede bedrijf staat om de vier bladzijden boven aan het blad geschreven: Zaterdag, Zondag, Maandag, enz. Dat is wel een bewijs dat hij regelmatig vier bladzijden per dag verbeterde. Vóór aan het derde bedrijf staat de melding: dageliks I blz. Dat was al wat hij toen nog durfde te verhopen van zijn afnemende krachten. Deze lieten hem echter in den steek. Dat hij ook wel ten deele het derde bedrijf heeft bewerkt, is onbetwistbaar: bij het vierde tafereel schreef hij aan den zijkant een schema van verbetering, net gelijk aan die uit de twee eerste bedrijven; en in het achtste tooneel - waarin Carausius, nadat hij heeft kennis gekregen van Allectus' verraad, bij zijn dochter komt - staat met potlood naast den tekst geschreven: ‘o Smerten schuilen ja in macht en grootheid.
- Het komen stonden dat men ze verstort,
gelijk een spijze fijn en uitgelezen,
waar men genoeg van heeft.’
| |
[pagina 396]
| |
Doch van een eigenlijke bewerking van de drie laatste bedrijven bleef er niets bewaard, evenmin als van een overschrift ervan, zooals we er een hebben van de twee eerste bedrijven. Spijtig dat zoo de stijl van de drie laatste bedrijven, die nu al te schril afsteekt bij dien van de eerste, dezelfde gekuischtheid niet heeft gekregen. Het verbeteren zelf, het opstellen van den nieuwen tekst deed Rodenbach op losse blaadjes, die hij zelf vernietigde. Een paar blijven er nog over. Nu en dan schreef hij die verbetering aan den rand van ons eerste handschrift, en dat volstaat om te oordeelen over zijn wijze van veranderen. Het uitschrappen van woorden of zinnen gebeurde op twee verschillende wijzen. Soms, als het slechts een eenvoudige verbetering gold, haalde de dichter het woord of den zin door met een enkele penstreep en liet zoo, vrijwillig, het doorgehaalde woord goed zichtbaar. Meestal vernietigde hij de eerste lezing door een spiraalvormige lijn, die ze gansch onleesbaar maakte. Snel ging het omwerken vooruit, zelfs het omwerken van gansche tooneelen: het is een fijn, licht gekrabbel met losse pen van halve woordjes, die soms uitloopen in bijna niet te ontcijferen krulletjes. Daaruit kunnen we opmaken dat denken en schrijven tegelijk gebeurde. Beeld en woord kwamen hand in hand tot hem, en het eene beeld volgde in zijn sterke verbeelding zoo vlug na het andere, dat hij, bij het haastig opschrijven, over den noodigen tijd niet beschikte om de woorden voluit op het papier te zetten, de letters ten voete uit te vormen. Meestal slaagde zijn verbetering onmiddelijk: de verzen die hij in zijn schets krabbelde, worden onveranderd in den tekst overgenomen. Niet altijd slaat hij bij het stemmen reeds den juisten toon aan. Ik laat een merkwaardig voorbeeld volgen van de wijze, waarop Rodenbach zijn drama verbeterde. Hij denkt hier met de pen in de hand, en het is een van die schaarsche plaatsen waarbij hij vrijlang naar de uitdrukking van zijn gedachte zoekt. Aan het einde van het eerste bedrijf, luiden in ons eerste handschrift, de verzen 1091-1094: ‘Ik wil hen achtervolgen, en de straf
ontsnapt geen een van beiden’.
| |
[pagina 397]
| |
Dat was een bloote gedachte. Er moest een kleed rondgeplooid worden. En we lezen onderaan achtereenvolgens de volgende bijvoegsels en verbeteringen: ‘Ik wil hen achtervolgen met de straffe
al ware het tot aan der wereld palen
al moesten wij
al ware het
al vluchten zij tot aan der wereld palen
of al gingen zij
al gaan zij in den grond
al storten zij
al duikelden zij in
al gingen zij met hunne schande schuilen
al zonken zij met hunne schande schuil
al storten
in Ranes killen afgrond...’
en zoo bekomt Rodenbach de verzen: ‘Ik wil hen achtervolgen met de straffe,
al vluchten zij tot aan der wereld palen,
al storten zij met hunne schande schuil
in Ranes killen afgrond.
In hetzelfde tooneel, zegt Camillus, in het eerste handschrift: ‘Moet ik verheugd zijn, of verwoed, of beiden?’
Eerst schreef Rodenbach er haastig boven: ‘Moet ik verblijden, woeden of’
Dan voegt hij tusschen verblijden en woeden de herhaling ‘moet ik’, en die rhythmische herhaling geeft reeds sterkte aan de uitdrukking; dan volgt, als van zelf: ‘of moet ik woeden en verblijden’
en voller wordt de zin nog door het ‘te samen’ dat er tusschen wordt geschoven, en zoo komt Rodenbach tot den zin: ‘Moete ik verblijden, moete ik woeden, of
moete ik te samen woeden en verblijden?’
Een laatste voorbeeld van zijn wijze van verbeteren. In het vijfde tooneel van het eerste bedrijf, hitst Wate Carausius op om Moerland van de Romeinen vrij te vechten. | |
[pagina 398]
| |
- ‘Waar is mijn legermacht? vraagt Carausius. Mijn Roomsche benden zouden zich welhaast tegen den vijand van den keizer stellen. Koel redeneerend antwoordde eerst Wate daarop: ‘Ik laat nog uw Romeinen of veel eerder
uw Dacen, Gothen, Spanjaards, Galliërs,
wat weet ik al, zich met de keizers scharen;
U blijft tot heir een vrije Noordervolk:
uw Moerings, uwe Saksen en de Wikings
die zij op uw bevel bevechten nu.’
Bij een eerste verbetering doorstreept Rodenbach de drie eerste verzen, en schrijft er vlug boven, met letters zóo klein dat ze bijna onleesbaar zijn: ‘Zendt naar de keizers, naar de nekkers al
wat op uw vlote Waal heet of Romein.
Gij hebt uw Noorderlingen: uw Moerings,
de Wikings, u sinds uwe en hunne kindsheid
getrouw....’
Deze verzen schreef hij over ook in zijn tweede handschrift: maar ze bevielen hem niet. Hij doorstreepte ze, en verwerkte ze opnieuw aan den zijkant van het eerste handschrift. Daar schreef hij dan den korten tekst zooals hij nu bestaat, en die ook veel natuurlijker is en beter past bij het wild karakter van den ouden dweeper: ‘Ha! Zend ze naar de keizers, naar de nekkers,
uw roomsche benden Dacen, Goten, Spanjaards,
Alanen, Walliers, wat wete ik al.’
* * *
We hebben al de veranderingen en verbeteringen, die Rodenbach aan zijn drama heeft aangebracht, opgeteekend en getracht daaruit op te maken zijn verschillende wijzen van denken en werken, die we dan toetsen aan de voorbeelden waarin ze te vinden zijn. Vooreerst zij de aandacht gevestigd op een aantal grammaticale veranderingen, op veranderingen van woordspelling, woordgebruik en zinswending, die hij bij het overschrijven stelselmatig aanbrengt. De Westvlaamsche uitdrukking al + inf. wordt vervangen | |
[pagina 399]
| |
door al + part., uitgezonderd in vers 165 van het derde bedrijf waar het blijft: ‘al weemlen en al schittren.’ Het gebruik van de t in de gebiedende wijze was in het eerste handschrift en blijft in het tweede heelemaal onregelmatig. Het wederkeerig zich komt in de plaats van hem, haar en hen, daar waar het moet. Achter wordt bachten, alleen wordt aleen geschreven, en wanneer: waneer. De toonlooze e in het midden van een woord wordt niet meer weggelaten, zelf daar waar ze, volgens het rhythme, niet mag worden uitgesproken: godlik wordt voluit goddelik geschreven, wentlen: wentelen, keizren: keizeren. Verder zijn nog op te merken de veranderingen waarover Rodenbach zelf, op bl. XXVII van zijn voorrede uitleg geeft: Bij de woorden, die in het Westvlaamsch nog den ‘Germaanschen open uitgang’ hebben, wil hij die behouden: geloof wordt gelove, naam: name, vloot: vlote. Ook in de vervoeging der werkwoorden wordt die regel doorgevoerd: ik heb: ik hebbe, ik groet: ik groete.. Het ontkennend en wordt regelmatig in de negatieve zinnen ingeschoven: ‘Maar uitgesteld is toch niet kwijtgescholden’
wordt: ‘Maar uitgesteld en is niet kwijtgescholden’ bl. 40.
Bij versdwang laat hij het toch gemakkelijk vallen: ‘Ik en weet niet welke smert,
ik weet niet welken zinneloozen drift...’ bl. 134.
Het gallicisme het is ik, het is gij. in het Westvlaamsch algemeen in gebruik, wordt vervangen door: ik ben het, zij is het. Voor het voegwoord en gebruikt Rodenbach den vorm end in de staande uitdrukkingen waarin de d nog gehoord wordt: en af en toe ook in andere gevallen: ‘Carausius is onderdaan der keizers
lijk wij en gij’
wordt: ‘Carausius is onderdaan der keizers
lijk ik end gij.’ bl. 37.
Ten slotte de uitdrukking: het was ne keer, die hij verdedigt bl. XXVIII van de voorrede, gebruikte hij reeds in het eerste handschrift. Op te merken valt nochtans dat bij het verbeteren | |
[pagina 400]
| |
van de drukproef hij op bl. 44, het schuilt daarin vervangt door er schuilt daarinGa naar voetnoot(1).
* * *
Wat we het meest ontmoeten zijn stijlverbeteringen: een woord dat vervangen, een beeld dat bijgevoegd, een uitdrukking die versterkt, een zin die uitgebreid of samengedrongen wordt. Zijn latere zucht naar het tot-den-draad-afwerken dreef den dichter alles passender en pakkender te zeggen. Een paar voorbeelden. In de 7de scene van het eerste bedrijf komt Gudrun bij haar vader en vraagt vriendelijk: ‘Ik stoor u niet, nietwaar?’
Carausius antwoordt: ‘Neen toch, mijn lieve.
Wat zijt gij schoon - het levend beeld van Ortrun.’
In het tweede handschrift wordt tusschen de twee laatste verzen het volgend beeld ingeschoven: ‘Gij blanke lelie in die wilde wouden.’
Eerste bedrijf, vijfde tooneel: Wate heeft Carausius ervan gesproken dat hij Moerland van de Romeinen zou moeten vrij vechten. Dat is ook wel het plan Carausius, maar de sterke bevelhebber wil het geheim houden. En zichzelf en anderen meester blijven. Hij antwoordt aan Wate: ‘De roomsche veldheer dankt u, oude dweper,
dat gij hem onderrichtet hoe een opstand,
de kusten zijner zorgen toevertrouwd,
ontrusten zou, indien des oproers hoofd
ten beste alle kansen wist te schatten.’
Met potlood sloeg Rodenbach een kruis over de vier laatste verzen, en hij schreef er naast het ééne vers, dat, bondig en vol ontzag, uit den mond van Carausius klinkt en met snijdenden spot Wate's ooren scheuren moet: ‘om uw verwittiging en goeden raad.’
| |
[pagina 401]
| |
Dat ééne woord slaat al het langdurig gepraat van Wate in den wind.
In het zesde tooneel van het tweede bedrijf zegt Herwig aan Wate en de Wikings dat Carausius een edel vijand is. Dat slaat Gudrun, en ze roept uit: ‘Mijn lieve Herwig is mijns vaders vijand.
O lieve vijand!’
Rodenbach condenseert het in: ‘Vijand!
O lieve vijand!’
In het gesprek tusschen Gudrun en haar vader (I, 7) zegt Gudrun: ‘Ik voel wel ja dat ik beminnen kan,
ik voel wel ja dat ik beminnen moet.
Och zie, ik woude wel...
Wat brengt dat tweede gelijkluidend vers - in het laatste handschrift bijgevoegd - te zamen met een nieuwe gedachte, ook welluidendheid aan.
Wanneer Wate den strijd tusschen de Winkings en Carausius ziet, is hij dol van vreugd (II, 12): ‘Maar zie, en wees verheugd! O zie, o zie!’
Dat wordt verlevendigd in: ‘doch bezie, aanhoor, geniet!
Wie geeft mij toch een zweerd! O zie, o zie!
Als een laatste bewijs van den vooruitgang dien Rodenbach op een paar jaren in het schrijven gedaan heeft, mag de volgende aanhaling gelden. In het eerste bedrijf hoort Gudrun Wate het noodlot verwenschen. Eerst liet Rodenbach haar zeggen: ‘Alle Goden,
die trotsche woede gruwelt mij.’
Later roept ze: ‘Let op gij blinde woede!
Der menschen en der Goden dwingeland
als vijand dagen! - Weg, eer de aarde scheurt.
| |
[pagina 402]
| |
Voor Rodenbach beteekent verbetering bijna hetzelfde als uitbreiding. Zelden vinden we al te lange perioden samengeperst. Slechts een paar tweespraken zijn tot monologen samengedrongen: in het tooneel waar de schildmeiden Gudrun bewaken gedurende den strijd (tweede bedrijf) en in het tafereel waarin Herwig, na den kamp, aan Ortwin den vrede biedt. De zelf-kritiek van den dichter was niet scherp genoeg om de immer-uitbottende spruiten van zijn uiterst vruchtbaren geest te knippen. Het gevolg daarvan? Zijn lyrisch gestemde natuur liet al de personnages tot hun minste gedachten toe uiten, en zijn spel verliest daardoor veel van de hedendaags zoo zeer vereischte handeling. Om zich daarvan te overtuigen, heeft men slechts in het tweede bedrijf eens de redevoering te lezen waarin Carausius zijn soldaten bedankt omdat zij hem als keizer gekozen hebben: die redevoering duurt 40 verzen lang in den laatsen tekst, in het eerste handschrift is ze slechts enkele woorden lang. Wate vooral heeft altijd wat meer te zeggen, in de laatste omwerking, en we begrijpen goed dat ten slotte Rodenbach zelf er niet meer tevreden over was en hem noemde: ‘die oude babbelaar.’ Zoo, b.v. in het 20e tooneel van het tweede bedrijf, vervangt de lange alleenspraak van Wate: ‘Bij Woden en bij alle Goden, ja
de zege is het, der Etselingen zege...’ enz.
de in het eerste handschrift éénregelige monoloog: ‘Sta ik te droomen hier of is dat waarheid?’
In het eerste bedrijf woedt Wate om de onverklaarbare veropenbaring van de runen: maar dat duurt slechts acht verzen lang in het eerste handschrift, waarin hij zich bepaalt bij de verklaring dat hij toch sterk zal staan in het betrachten van zijn doel. De ontwikkeling daarvan beslaat in den druk anderhalf bladzijde: daar woedt hij tegen het noodlot, herdenkt hij zijn voorouders en zijn beide zonen, en noodigt ze uit tot het aanschouwen van zijn strijd.
Met voorliefde heeft Rodenbach de verhalen, die op de zee betrekking hebben, uitgerokken. Tweemaal wordt het zeegevecht in al zijn bizonderheden | |
[pagina 403]
| |
verhaald: eerst door Ortwin aan Carausius (I, 8), dan door de Wikings ondereen (II, 1). Het verhaal hoe na den slag Wate door de Wikings in zee is opgenomen, dat in het eerste handschrift met een paar regels is afgemaakt, beslaat in den vasten tekst niet minder dan dertig verzen. Ook Herwig's verhaal van zijn tocht door de zee met Gudrun is merkelijk verlengd. Wel kan door die uitbreidingen de levendigheid van de handeling ten deele verdord zijn, toch is het kunstgenot van den lezer verhoogd, want al wat Rodenbach ons in 1880 nog meer opdischt is smakelijk. Een enkel staaltje om te proeven: Allectus ontmoet Gudrun op de duinen en wil ze in goede stemming brengen voor hem (I, 11). Hij zegt in het eerste handschrift: ‘Ik ook, ik droom en zucht, mijn schoone Gudrun,
en acht hem zalig wien uw droomen gelden
en zuchten...’
Dat wordt prachtig ontwikkeld: ‘Ik zag u in dien schoonen rooden avond
alleen op deze duinen droomen, en
ik dacht: de tooverige avond ademt liefde
uit elk gesuis van 't slierend windeken,
uit elke plante, uit elke pinkeling
en uit elk wolksken aan dien blauwen trans;
wie weet? misschien verwurwt nu medelijden
de koele wreedheid mijner schoone bruid,
en smelt des avonds teedere droomerij
het maagdlik ijs haars herten.’
* * *
De voornaamste veranderingen zijn die waarin de handeling zelf is omgewerkt. Een paar tafereelen worden weggelaten, o.a. die, waarin Wate, woedend omdat Carausius aan de zijde van Rome de Wikings overhaalt en zoo hem alle hoop op het herworden van Moerland ontsteelt, Carausius dooden wil. Deze tracht hem te overtuigen, dat hij keizer is van Noordwallia en dat hij Rome zal bekampen. Toch betrouwt Wate het niet en hij vertrekt. Ook de plaats waar, bij het sluiten van den vrede tusschen Herwig en Ortwin, Ortwin het vermoeden uit dat Gudrun door | |
[pagina 404]
| |
Herwig werd onteerd (2de bedrijf), heeft Rodenbach weggelaten. In het eerste handschrift ontrolt het eerste tafereel van het tweede bedrijf als volgt: De Wikings rusten uit en praten over den zeeslag. Horand, treurend om zijn broeder, komt aangestapt: het wee doet hem woeden; geen tegenspraak, geen opmerking zelfs wil hij dulden; hij is op het punt het zwaard te trekken tegen een van zijn Wikings, maar zijn arm valt neer bij de eenvoudige opmerking van een Wiking, die zegt dat men nog niet moet wanhopen Herwig weer te zien; - dit is minder natuurlijk. En daarop hervatten ze het gesprek over den zeeslag, het volk van Carausius en den ouden Wate, die hun snekken nazwom en hen ophitste tegen Carausius. Dan komt Herwig. In den blijvenden tekst duurt dat weinig belangwekkend gesprek niet zoolang. Reeds bij den twist tusschen Horand en den Wiking wordt de aankomst van Herwig geseind, en eerst later wanneer Herwig vraagt wie hun Carausius als een slechten koning heeft afgeschetst, verhaalt een van de mannen hoe Wate tot hen kwam. Zoo komt alles te staan op zijn juiste plaats en in de gewenschte verhouding. In de omwerking heeft Rodenbach Wate's tong nog wat meer los gesneden. Dat zagen we reeds hooger. Ook zijn rol heeft hij uitgebreid. Hij loopt in de handeling van het drama rond als een waanzinnige in een doolhof, dan links dan rechts, dan voorwaarts dan achteruit, om toch maar aan den uitgang te geraken: de herleving van Moerland. Tweede bedrijf: Men seint de komst van Carausius op het eiland waar de Wikings legeren. Horand wil Gudrun aan haar vader terugzenden om den vrede te bewaren. Op Gudrun's smeekingen haar niet over te geven aan haar vader zijn woede, stelt een schildmeid voor haar bij de Wikings in te lijven als schildmeid. Gudrun is verheugd zoo iets te vernemen: wel voelt ze er zich te zwak voor, maar de zware lasten en vermoeienissen schrikken haar niet af, als ze maar bij Herwig blijven mag. In den verbeterden tekst treedt Wate meer handelend op. Alweer zal hij hier nieuwe lijnen trekken in zijn plan. Pas heeft hij de komst van Carausius vernomen, of als een bliksemstraal schiet het hem door den geest dat hij te driftig handelde door Herwig van Gudrun te scheiden. Neen! Die vrouw moet niet gerukt worden uit het midden van de Wikings. Zij moet er blijven als twistappel tusschen Carausius en de | |
[pagina 405]
| |
Wikings. Want in dien strijd zullen de Wikings zegevieren en zij zullen het nieuwe rijk van Moerland stichten. Gudrun moet dus blijven. Maar hoe zal ze blijven? Hij zelf heeft even aan de Wikingswet herinnerd, die de aanwezigheid van een vrouw op de snekken verbiedt. Ha, ze kan schildmeid worden en als een Wiking ten strijde trekken. Verheugd, stelt hij het voor, en wanneer hij de Wikings ziet aarzelen haar aan te nemen, doet hij haar gauw den eed zweeren. Daarop verklaart Ortwin den oorlog. Gudrun smeekt om vrede. En in plaats van Horand nog te doen aarzelen, laat Rodenbach Wate er tusschen springen: ‘Welhoe, geen kamp? Maar de vijand is reeds gestrand!’, en de Wikings vliegen ten strijde tegen Carausius. Wate zegepraalt.
Hoe diep psychologisch heeft Rodenbach op een paar jaren tijd het menschen-hart leeren doorgronden! In de liefdescene tusschen Herwig en Gudrun, in het tweede bedrijf, heeft hij een meer menschelijk motief bijgebracht: eerst was alles edel-ideaal, nu schreeuwt een derde persoon een misklank in die reine melodie van liefde; zelfs het liefdegevoel van Herwig dreigt over te slaan tot cacophonie; maar het geheele komt toch weer tot gelijkstemmigheid en galmt des te voller. Wanneer Herwig na die scene waarin hij zijn zuiver liefdegevoel zag bezwadderen, met Gudrun alleen is, en ze in haar volle reine schoonheid beschouwt, dan bepaalt hij zich niet meer - als in het eerste handschrift - bij het vaststellen dat hij geheel veranderd is in zijn diepste wezen, dat hij zich veredeld en grooter voelt door haar edelheid en grootheid; nu voelt hij nog beter, wat hij daareven zegde: ‘Zij is mijn godheid, ziet ge wel, mijne eere,
mijn roem, mijn fierheid, mijne deugd, mijn alles!’
en ‘bevend van ontzag en eerbied’ zijgt hij op de knieën en durft haar niet raken, door ‘den lichten kring van blanke zuiverheid
en bovenmenschlikheid die haar omzweeft,
zijn Gudrun, schoonheid, reinheid, teerheid, godheid!’
Nog een ander liefdetafereel heeft hij merkelijk verbeterd: dat waarin Gudrun's liefde voor Herwig ontkiemt. In het eerste handschrift, wanneer Ortwin opkomt met den gevangen zeekoning Herwig, denkt zij slechts aan den moed | |
[pagina 406]
| |
van haar broeder, die vandaag zijn eerste heldendaad pleegde: ‘Mijn lieve, dappre broeder!’
roept zij uit. En als een stond later haar blikken op Herwig vallen, dan is het nog geen liefde, zelfs geen genegenheid die haar in het hart opkiemt, maar louter bewondering om de kloekmoedigheid, waarmede hij zijn nederlaag draagt: ‘Hoe edel en eenvoudig in zijn neerlaag!’
Bij de verbetering laat Rodenbach het vrouwelijke in Gudrun's karakter boven komen. Reeds hebben we, in het tweede handschrift, wanneer ze droomt bij de zee, in haar dien afgrond van genegenheid en onbepaalde liefde, om wederliefde roepende, gepeild; reeds hebben wij haar in die liefde zien lijden, omdat vader haar den verachtelijken Allectus geven wil tot man: ze is gansch voorbereid om den slag te ontvangen, in haar geest heeft ze het ideaal voor haar liefde reeds gevormd. Herwig komt. Eén blik is haar genoeg om de verwezenlijking van dat ideaal in de werkelijkheid te herkennen. Wel moet ze haar broeder het eerst aanspreken, maar zelfs in hetgeen zij hem zegt, ligt een zacht verwijt tegen Ortwin omdat hij zoo een edel held gebonden opleidt, en een opkomend medelijden voor den ongelukkigen koning - eerste stap naar de liefde: ‘Ik durve u bijna niet
omhelzen, schrikkelik broederken. Is dat
de koning? - Nog zoo jong, zoo ongelukkig!’
Ze kan den blik van Herwig niet afwenden, ze begint reeds te deelen in zijn lijden: ‘Het deert mij om zijn stil en stom verdriet’.
Ze luistert, luistert naar het verhaal van den zeeslag, springt op als ze zijn naam hoort, bewondert hem: ‘dappere koning!’ en welhaast spreekt ze voor hem ten beste: ze bemint hem.
Leo van Puyvelde. |
|