Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Vierde bedrijf.TOONEELSCHIKKING: De woonkamer bij Leo Koen als in derde bedrijf. De tweede kamer, waarvan de vleugeldeur gesloten is, verbeeldt de lijkkamer.
Op het voorplan rechts tegen den wand, eene wieg, waarin een zuigeling slaapt. | |
Eerste tooneel.
Truiken, de Baker.
(De baker staat bij het wiegje, legt de sprei effen en drukt eenen kus op het voorhoofd van het slapende kind. Truiken het doodmantelken om, komt uit de tweede kamer en duwt de vleugeldeur zachtjes toe. Zij houdt den rozenkrans tusschen de vingers en bidt binnens monds. Stil gaat ze naar de deur rechts, piept eens in den gang, trekt de deur weder dicht en komt bij de wieg.)
Truiken.
Br!... br!... Hoe killig... ik vervries.
Baker.
Killig!
Truiken.
De kilte van het lijk; voelt gij ze niet?
Baker.
Hoû u stil, mensch,
Truiken.
Heere, heere! 't Wormken! Zoo piepjong en zonder | |
[pagina 380]
| |
vader. (Zij gaat naar de middendeur.) Gods hand, niets aan te doen. (Terugkomende, geheimzinnig.) Is hij goed bediend, Tona?
Baker.
Waarom?
Truiken.
Hij heeft toch niet meer kunnen spreken... en onder ons gezegd,... 't ware zonde.
Baker.
Dat gaat ons niet aan, mensch.
Truiken.
Hoe laat is het nu, Tona?
Baker,
(naar de klok ziende.) Acht uur. Om half-negen luidt de doodsklok. (Zij zet twee glazekens op de tafel en schenkt die vol.) Kom, drink een druppeltje.
Truiken.
(Zij zet zich.) Om mij te verwarmen. (Zij drinkt. Tona doet ook zoo en zet zich.) De doodsklopper zit nog altijd boven de kist... Onder ons gezegd, zijn geest roept iemand.
Baker.
Zwijg mensch, ge maakt me bang. Ik woû hier al buiten zijn.
Truiken.
Jemmekeslief, mij doet dat niets. Voor 't broodje, Tona; maar eigentlijk... waarom zouden we kermen voor vreemde menschen! En... 't is toch geen kwaad spreken, (zij neemt een snuifje)... wie heeft er compassie met ons, hé?
Baker.
Dat zeg ik ook.
Truiken.
We zitten hier nu eens onder ons... Weet ge wat ik van dien moord denk?
Baker.
Stil; want bij 't minste woord staat ge voor 't onderzoek en ik zou in een hol kruipen als men mij van den tribunaal spreekt. Drink nog eens.
Truiken.
Da's zoo, da's zoo, Tona. Maar we zijn nu toch alleen. (Fluisterend) Helmus en Thijs waren hier binnen, kortelings vóór den moord.
Baker.
Wat zegt ge? En weet dat niemand buiten u?
Truiken.
De Koen's waren weg en de straat zwolg van vreemd volk.... En, in zoo'n gedrang,... maar zwijgen, hoort ge? Ik ben een oud menschken en Thijs....
Baker.
Ge doet mijn hart schudden...... Heere God, zou Thijs.... Kom, wij zullen onzen schrik afdrinken en babbel uw tong maar niet voorbij...
Truiken.
Jemmekeslief, 't zou kwaadspreken zijn, hé Tona! Wij hebben het toch niet gezien.
Baker.
Dat zeg ik ook. | |
[pagina 381]
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, twee zinneloozen.
Zinneloozen.
(Twee oude, sulachtige ventjes. Zij komen langs deur links op het tooneel en blijven sprakeloos staan.)
Truiken.
(vertrouwelijk en licht.) 't Krakeel tusschen Lauw en Melie, weet ge 't nog? Lauw verweet aan Melie de leelijkste dingen, die men hooren kan. Ik was op ronde en moest op den tribunaal komen. (Zij neemt een snuifje en geeft er een aan Tona.) Ik deed de jugen lachen, dat ze schudden.... (Zij fluistert Tona íets in 't oor.)
Baker,
(lachende.) Eene stadhuisstreek; ja, ja, best zoo.
Truiken.
Jemmekeslief, ze zullen mij niet meer beet pakken. (Rechtstaande tot de zinneloozen.) Nog al kinderkens, die een kruisken komen geven. Heere, Heere! 't Was hier in twee dagen eene begankenis. Petten af, kinderkens, en kom binnen. (De zinneloozen ontblooten het hoofd en volgen Truiken in de tweede kamer.) | |
Derde tooneel.
Baker, Rina.
(Rina, in rouwgewaad, komt op het tooneel langs deur rechts. Zij gaat langzaam naar de wieg, terwijl de Baker recht is gestaan en de glazekens op de kas zet.)
Baker.
Reeds wakker, Rina! Ik had de wieg weggenomen omdat het kind zoo schreide.
Rina.
(Zich over de wieg buigende.) Kind! (Dan, wederom recht.) Schromelijk hé, Tona!
Baker.
Spreek er mij niet van, mensch.
Rina.
Draag de wieg nu terug boven.
Baker.
Het kind slaapt; wil ik nog wat wachten?
Rina.
Waar is moeder?
Baker.
Naar huis; zij komt seffens terug.
Rina.
Ik ben gebroken, Tona.
Baker.
Kom, kom, schep moed. Ik zal uw bed wat zachter maken en ga dan nog wat rusten. (Baker af, deur rechts.) | |
[pagina 382]
| |
Vierde tooneel
Rina, Anna, Wilm, eene poos Truiken en Zinneloozen.
Rina.
(Zij legt de sprei der wieg effen. Buiten klinkt de zinnelooze lach van Anna. Zij ziet verschrikt op. Bitter.) Anneken! Hoe benijd ik haar ongeluk.
Wilm.
(Hij komt met Anna op het tooneel langs deur links.) Stil Anneken, stil. - Tante Rina!
Rina,
(stil en gelaten.) Jongen! (Zij leidt Anna naar den zetel.) Zet u hier, kind.
Truiken,
(tot de zinneloozen, die zij van het tooneel leidt.) Zet uwe petten op en straks in de kerk. Dááág kinderkens.
Rina,
(tot Anna.) Ik ben zoo ongelukkig, Anneken!
Truiken.
(Zij wenkt Wilm, spreekt stil met hem, doet hem zijn hoedje afnemen en leidt hem in de tweede kamer.)
Rina.
Anneken, gij zaagt den moord. Spreek, is er dan niets licht in uwe hersens? Anneken!
Anna.
Rina!
Rina.
(Zij knielt voor Anna en ziet haar liefderijk in de oogen.) Een naam, een woord, Anneken! Help mij de misdaad wreken.
Anna.
(Zij ziet strak naar de kas, - strekt de hand er naar uit.) Daar, daar.
Rina,
(vol hoop.) Ja, daar. Leo vermoord!
Anna.
(Zij staat recht. Hare oogen beginnen wild te flikkeren.) Leo.
Rina.
(Zij is ook rechtgestaan.) Bloed, dood... en nu ben ik alleen. Anneken, ik heb zooveel voor u gedaan, doe voor mij ook iets. Kent gij den moordenaar?
Anna.
Moeder Veere.... bestolen....
Rina.
Ja, ja.... moeder Veere. Goede vrouw, niet waar? Zij offert alles voor u op, zij ziet u geerne als haar eigen kind. Bemint gij, moeder Veere?
Anna.
De wildheid maakt plaats voor een zoeten glimlach.) Waar.... waar, moeder Veere?
Rina,
(zeer gejaagd.) God, God! Mocht er toch maar een mirakel gebeuren! (Zij loopt naar de kas, trekt de schuif open zooals zij die vond bij den moord.) Zie Anneken, zie!
Anna,
(weder opvlammende.) Daar.... binnen, Leo! Mes....
Rina.
En dan, wie was het? Kent gij hem? (Zij omhelst Anna driftig.) Doe uwe hersens wat geweld, Anneken; ik zal u | |
[pagina 383]
| |
eeuwig danken. Leo moet gewroken.... Hij was zoo goed voor u; hij heeft u zoo dikwijls doen lachen, met u gespeeld. Anneken, hoort ge niet? Die hem stak, hem vermoordde... zaagt ge den schurk vroeger nooit? Het mes....
Anna,
(bij het woord mes schrikt zij op.) Ja,.... mes.... 't was van.... (Op dit oogenblik laat het kind een flauwen kreet hooren. Zij wendt zich om en gaat voor de wieg staan.)
Rina.
't Was van.... van wien? Anneken ik smeek u....
Anna,
(in de wieg ziende. Zinnelooze lach.) Ha! ha! ha!
Rina.
God! Alweer verloren.
Anna,
(Zij wil het kind grijpen.) 't Kindeken.
Rina.
(Zij wederhoudt Anna.) Laat het slapen en kom met mij mede.
Anna.
(Zij worstelt tegen en wil zich van het kind meester maken.) Mijn kindeken.
Rina.
Bedaar, lieve. Op mijne kamer, kom. | |
Vijfde tooneel.
De vorigen, Veere, Wilm.
Veere.
(Zij komt binnen langs deur links en verschrikt.) Wat is er, kinderen?
Anna,
(het kind willende grijpen.) Mijn kindeken!
Veere.
Anneken, braaf kind.... bedaar.
Anna.
Het mijne.... weg!
Wilm.
(Hij is langs de middendeur opgekomen, ziet de crisis van Anna en snelt toe) Tuut! tuut! Atji! Atji! Dag Anneken!
Anna.
(Zij bedaart en ziet glimlachend naar Wilm.)
Veere,
(tot Rina.) Ga met haar op uwe kamer, kind; we zullen het kleintje hier laten.
Rina.
Kom, lieve.
Veere,
(tot Wilm.) Ga mee Wilm en houd haar goed in 't oog.
Rina.
(Zij gaat met Anna naar deur rechts. Aan de middendeur blijft zij staan en wendt zich tot Veere. Smeekend.) Mag ik nog eens... bij hem, moeder?
Veere.
Neen, neen, 't zou u te veel schokken. Doe wat ik zeg. (Rina, Anna, Wilm af langs deur rechts.) | |
[pagina 384]
| |
Zesde tooneel.
Veere, daarna David.
Veere.
(Zij blijft staan, droogt met den zakdoek de tranen af, wil naar het wiegje, maar zij verliest zoodanig hare krachten, dat zij een steun moet zoeken aan de tafel.)
David.
(Hij komt langs deur links op het tooneel, - zwarte kleedij. Bij Veere gaande.) Moeder, wat hebt ge?
Veere.
Niets, David. Wat duizelig, ik heb van heel den nacht niet geslapen.
David.
Ge zult er nog bijvallen, zoo ge u aldus blijft aftobben.
Veere,
(zich vermannende.) 't Is alweer over. Anneken kreeg daar een begin van waanzinnigheid.
David,
(invallende.) En ge hebt u weer danig afgemat om hare hersens te stillen. Waarom liet gij haar niet thuis?
Veere.
Onder het oog van vreemden, die haren aard niet kennen. Neen, dat kan niet. Kom, David, wij gaan onzen jongen nog een kruisken geven.
David.
(Hij blijft staan. Schokkende.) 't Gaat door merg en nieren, hé vrouw!
Veere.
Allee, houd u kloek.
David.
Moeder... ik zal er niet lang meer loopen.
Veere.
Zeg dát niet, David.
David.
't Is te veel.
Veere.
We moeten ons recht houden man, voor onze kinderen, en... voor dat arm schaap,
David,
(de handen van Veere drukkende.) Wij hebben al zure brokken geëten, hé moeder?
Veere.
Toe, stop uw verdriet. Rina mag ons zoo niet zien. Denkt gij, dat het bij mij ook niet vast zit?
David.
Ja... ja... ik weet het.
Veere.
En ik moet nog kunnen lachen om ons pleegkind te vervroolijken.
David.
Zwijg. Een peerd kan in kracht niet geven, wat gij doet.
Veere.
Kom nu. (Zij gaan in de tweede kamer; David blootshoofds, na eerst de tranen uit de oogen te hebben gewischt.) | |
[pagina 385]
| |
Zevende tooneel,
Heintje, Tone.
Heintje.
(Hij komt met Tone langs deur links binnen.) Verkeerd zeg ik. Ge moest hem meegebracht hebben. Zijt gij een man?
Tone.
Is 't mijne schuld?
Heintje.
Wat zei hij?
Tone.
Hij lag met het hoofd op de tafel en liet mij praten.
Heintje.
Verkeerd!... Wat? Ik heb alles bijgelegd onder den ommegank, z'hebben elkander de hand gegeven, David en Helmus en Thijs. Moeten ze zoo met hunnen kop blijven spelen?... En Thijs, waar was hij?
Tone.
Hem, heb ik niet gezien.
Heintje.
Hun plaats is hier, achter 't lijk. Ga terug en doe ze komen!
Tone.
Maar vader. ik heb Helmus een uur gekwollen. Zal hij nu willen?
Heinsje.
Als gij ongaarne gaat... mijne beenen zijn... Kom eens terug. Zeg aan Helmus dat het voor altijd tusschen ons gedaan is bijaldien hij vandaag zijne plichten vergeet. (Tone af deur links.) | |
Achtste tooneel.
Heintje, daarna David en Veere.
Heintje,
(altijd voortbabbelende, alsof Tone nog bij hem was.) Wat! Ik heb me moe geloopen, opdat hij van 't schandeboek zou geschrapt worden en zijne zieken terugkrijgen.... Is het verstandig! (Op dat oogenblik komen David en Veere uit de lijkkamer. Veere gaat weenend van het tooneel langs deur rechts. David bleek en bevend zet zich op een stoel.)
Heintje.
(Hij legt de hand op Davids schouder.) Allo, zoo niet dubben.... dat verzwaart het gemoed.
David.
Ik zou willen dood zijn.
Heintje.
Kom, kom, eens uitschreien.... dat zal het pak verlichten. | |
[pagina 386]
| |
David.
Ik heb geen tranen meer.
Heintje.
(Hij is bij de wieg gegaan en ziet naar het slapende kind. Opeens zijne gemoedsterkte verliezende.) 't Stumperken... ooo...
David.
(Hij staat recht.) Schromelijk.
Heintje,
(met geweld zijne smart bedwingende.) Toe, 't is alweer over.... wij moeten kunnen opkroppen.
David.
En de schurk die 't ongeluk hier binnen bracht... Ik kwel er gedurig mijn kop mee....
Heintje.
't Zal uitkomen, al moesten de raven het uitbrengen....
David.
Ik denk nog altijd dat Anna....
Heintje.
Zwijg, dat.... neen; er was zooveel vreemd volk in de straat, David, en.... maar 't is nu geen oogenblik om daarover te spreken.... Ge moet u boven houden.
David,
(moedeloos.) Waarom?
Heintje.
Voor dat wormken.... uw bloed.
David,
(in de wieg ziende en opeens beginnende te schreien.) Dat.... oooo.... oooo....
Heintje.
Zoo is 't goed, dat zal verlichten. | |
Negende tooneel.
De vorigen, Helmus, Tone.
Heintje,
(hij praat voort, terwijl Helmus en Tone langs deur links op het tooneel komen en bedeesd blijven staan. Helmus is zeer bleek en zijn haar is geheel grijs geworden.) We moeten elkander steunen, dat zeg ik. Nu, dat heel de familie weer in vrêe is, zult ge bij Helmus uw gemoed ook kunnen uitstorten. Het deed me plezier bij den ommegank, ge hebt daar een schoon woord gesproken, David. En, Thijs, ik wist niet dat er nog zooveel hart in dien jongen stak. Ik ga eens zien.... (hij bemerkt Helmus.) Ha... Helmus.
Helmus,
(klappertandend.) David, ik zou.... u alleen.... willen spreken.
Heintje.
Heere, ge moogt u zoo niet ontstellen, Helmus; ik begrijp.... uw petekind.... verkroppen, zeg ik.
Helmus.
Laat mij.... een oogenblik....
Heintje.
Kom, Tone. Moed houden, Helmus, moed. (Heintje en Tone af deur rechts.) | |
[pagina 387]
| |
Tiende tooneel.
David. Helmus.
Helmus.
(Hij staat eene poos besluiteloos. Een lichte kreet van het kind doet hem schrikken. - Dan) David ik heb u eene verschrikkelijke veropenbaring te doen.
David,
(opschrikkende.) Wat!
Helmus.
(Hij ontbloot het hoofd en laat den grijzen schedel zien.) Zie, David?
David.
God, geheel grijs en gisteren nog zwart...
Helmus.
Ik ben dezen morgen zoo opgestaan. 'k Had willen dood liggen.
David,
(met medegevoel de hand van Helmus drukkende.) Ongelukkige, spreek toch zoo niet. Wat vroeger geschiedde is vergeten en 't ongeluk in mijn huis... daar hebt gij immers geen schuld aan?
Helmus,
(werktuigelijk.) Neen, ik niet. Laat mij het lijk eerst zegenen, anders... de moed zou mij kunnen ontschieten... (Hij neemt de klak af en gaat in de lijkkamer. David ziet hem verbluft achterna en gaat hoofdschuddend op een stoel zitten. Na eene poos komt Helmus terug.) David, beklaag mij, vervloek mij niet. Ik wilde dat ik uw broer niet was.
David.
Allo, zijn dat nu woorden? Schort er iets aan uwe hersens?
Helmus.
't Zal er misschien van komen, maar nu nog niet. Met volle verstand wil ik iets doen, waartoe een vader... (Hij kan niet voortspreken, de woorden blijven in zijne keel. Hij droogt met den zakdoek het zweet van het voorhoofd) ... al zijn moed noodig heeft.
David,
(met licht vermoeden.) Helmus!
Helmus.
't Is te wreed; ik zal dat niet overleven.
David.
Spreek toch!
Helmus.
De moordenaar van Leo...
David.
Ge weet... (Poos)... Houd me niet langer in twijfel.
Helmus.
Het kost mij bloed... maar, ik wil met dit pak op 't hart niet blijven loopen. Mijn zoon, David.
David,
(brullend.) Hn! uw... Zijt ge krankzinnig?
Helmus.
Ik heb aan een schurk het leven geschonken, (Als waanzinnig.) Gister avond zat hij alleen in den koestal; hij | |
[pagina 388]
| |
was daar in slaap gevallen. Den ganschen dag was hij onrustig geweest... ik kreeg een bang vermoeden.... Ik spiedde hem af in zijn slaap... hij droomde dingen die mij deden koud worden. Als een gewonde stier viel ik op hem... 'k had geen vaderlijk gevoel meer.. ik worgde hem bijna en hij bekende. Dan heb ik hem met den hooivork buiten geslagen, hem vervloekt.... vervloekt! dat de honden er van huilden.
David,
(bevend van ontsteltenis.) Zwijg... Uw zoon!
Helmus.
(Hij haalt een mes van onder de kiel en werpt het op de tafel.) Daar is zijn mes. Doe met hem wat ge wilt, ik zal u helpen; ik zal vragen dat men hem in den bak steke tot hij sterve. 'k Ben geen vader meer, nog alleen een Koen, die de eer der familie wil wreken tegen zijn eigen bloed.
David.
Zwijg toch en denk dat daar een lijk ligt.
Helmus.
't Is voor dit lijk, dat ik tot het uiterste wil gaan; met dit lijk wil ik mij verzoenen. Van nacht ben ik grijs geworden; met de kleur van mijne haren is ook mijne liefde tot dien schurk van een zoon verdwenen. Roep Heintje en Tone: vóór de begrafenis moeten zij alles weten.
David.
Helmus, bedaar: die slag valt zoo hevig dat ik...
Helmus.
Roep de mannen, zeg ik. Daar, in die kamer zal ik zeggen, dat er in onze familie...
David.
Geen woord meer; laat mij spreken. Steek dat mes terug in den zak. Of neen, geef hier, ik zal het vernietigen.
Helmus.
Vernietigen; waarom?
David.
Waar is Thys?
Helmus.
De policie kan hem zoeken; ik heb hem verwittigd: zoo hij nog onder mijne oogen komt schiet ik hem neer als een hond.
David.
Bedaar; ge zult uw zoon aanklagen?
Helmus.
Ja.
David.
Zelfs de doodstraf voor hem vragen?
Helmus.
Ja.
David.
Dat is uw vast besluit?
Helmus.
Ja.
David.
Weten de menschen reeds....
Helmus.
Neen; maar vandaag nog.... | |
[pagina 389]
| |
David.
(Hij trekt Helmus mee tot aan de middendeur.) Neem de klak af; neen, blijf; niet binnengaan. Mijn jongen is dood; de misdaad op hem gepleegd moet gestraft worden.
Helmus.
Dat zal; alle gevoel voor....
David.
Zij is reeds gestraft.... vreeselijk!
Helmus.
Hoe dat?
David.
Uwe grijze haren.... Zwijg en ga naar huis, arme vader. Laat den ongelukkige loopen en zoo hij later spijt mocht hebben....
Helmus,
(schokkend.) D..a..v..i..d!
David.
Ga naar huis en dek uw kop.
Helmus,
(de hand van David krampvol drukkende.) Broer... goede... goede... vent! (Hij verlaat wankelend het tooneel langs deur links). | |
Elfde tooneel
David, Heintje, Tone, Veere, Anna, Wilm.
David,
(na eene poos, den blik naar de middendeur.) Jongen, heb ik wel gedaan? (Terug op den stoel in snikken losbarstende.) Ooo...
Heintje.
Komt binnen, we mogen David en Helmus.... (rondziende en de afwezigheid van Helmus bemerkende.) Waar is Helmus, David?
David.
(rechtstaande en zich vermannende.) Hij heeft rust noodig en is naar huis.
Heintje.
Ja, maar hier zou hij....
Tone.
Vader!
Heintje.
Hoe zoo! Hij mag wel een gebedeken komen doen...
David,
(invallende, tot Heintje.) Ik hoorde zijn gebed... een groot gebed; niemand zou doen wat hij deed. (Keelkroppend.) Komt.... een oogenblik in den tuin, ik heb lucht noodig.
Heintje.
(Hij volgt, met Tone, David, naar deur links.) Ja, ja, een goede vent, maar wat goedzakkig, te bloode.... | |
Twaalfde tooneel.
Veere, de Baker.
Veere,
(stil tot de Baker, die langs deur rechts op het tooneel is gekomen.) Hoe is 't met Rina?
Baker.
Zij is in sluimer.
Veere.
(Zij gaat bij de wieg.) Geef mij de sjaal. | |
[pagina 390]
| |
Dertiende tooneel.
De vorigen, Rina.
Rina.
(Terwijl Veere het kind in de sjaal wikkelt verschijnt Rina in de deur rechts. Plots toeschietende.) Ach! ... mijn droom! Blijf van mijn kind.
Veere.
Bedaar lieve; wij wilden er mee in de keuken.
Rina.
Het moet hier blijven; zijn vader zien wegdragen. (Zij plaatst zich besloten vóór de wieg.)
Veere.
(ontsteld tot de Baker) Roep David; gauw! in den tuin Tona.
Baker.
(Zij verlaat het tooneel langs deur links.)
Veere,
(smeekend tot Rina.) Rina, zij verstandig. Ge moogt hier niet blijven. Kom met mij, Rina; het zou u te veel ontstellen.
Rina.
'k Kan niet; daarboven word ik te gejaagd.
Veere.
Waar blijven ze toch? (Zij verlaat haastig het tooneel langs deur links.) | |
Veertiende tooneel
Rina, Truiken.
Rina.
(Zij buigt zich over de wieg en neemt het kind in de armen.) Arm schaap!
Truiken.
(Zij is langs de middendeur op het tooneel gekomen. Heel hare handeling moet eenvoudig zijn, onbewust van het kwaad dat zij doet,.... de handeling van een uiterst bijgeloovig menschken.) Kindeken!
Rina.
Truiken.
Truiken.
Het doodklopperken.... altijd boven de kist.... Zijn geest roept u.... Kom, kindeken.
Rina,
(verschrikt, het kind nauw aan de borst geprangd.) Ik.... daarbinnen?
Truiken.
Niet benauwd, kindeken; Gods stem.... volg mij.
Rina.
Ik durf niet.
Truiken.
Voor zijne rust.... een kruisken nog.
Rina.
Neen, neen; ik blijf hier.
Truiken.
Jemmekeslief, het verlicht een Christenmensch. Kom mee, kindeken. (Rina en Truiken af, middendeur.) | |
[pagina 391]
| |
Vijftiende tooneel.
Veere, Heintje, David, Tone.
Veere,
(tot David.) Gij zult haar kunnen bepraten, David. 't Kind zou er... (Zij bemerkt de afwezigheid van Rina. Op dit oogenblik beginnen in de verte de klokken te luiden, traag en plechtig. Dit gelui moet duren tot aan het einde van het bedrijf.) Ha! Goddank, zij is weg!
Heintje.
Ga nu boven, moeder; wij zullen ons hier houden, niet waar David? | |
Zestiende tooneel.
De vorigen, Truiken, Rina.
Rina.
(Zij slaakt een scherpen schreeuw achter de schermen.) Ach!...
Veere.
God!
David.
Wie... Wat gebeurt er!
Truiken,
(angstig op langs middendeur.) Ach menschen, hulp!
Rina.
(Zij komt langzaam vooruit tot groote ontsteltenis van de aanwezigen; het kind nauw aan haar borst geprangd, het oog wild lachende in de ruimte.)
Veere.
Arm kind, van waar komt ge? Wat deedt gij in die kamer?
David,
(sidderend de handen van Rina drukkende, haar in 't gelaat ziende.) Kind, spreek! Wat is er gebeurd?
Rina,
(Zij blijft onbeweeglijk staan; haar blik drukt de zinneloosheid uit.)
David.
(Somber, wanhopig.) O God! opnieuw krankzinnig. (Hij valt op een stoel neer.)
Heintje,
(tot David.) Harde slag; houd u kloek.
Veere.
Rina... kind! (Rina blijft roerloos staan. Veere gaat bij David. Stil, keelkriepend.) David!... man... (Poos.-) David!... Een groot werk te herbeginnen.
Heintje.
Voor uw bloed, David. Allo, Heintje zal helpen.
David,
(langzaam recht; een blik naar de lijkkamer, dan naar Rina. Met een hartbrekend pogen om zijne wanhoop te overwinnen.) Ja... herbeginnen! GORDIJN.
|
|