Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 364] [p. 364] Miserere I Het deurke van het witte huizeke blijft dicht. De bloemen in de potjes welken neer, vergeten. Schril krast de weerhaan op de spille, en door de reten van groene vensterluiken sprietelt bleekend licht. En op het hobble wegje ligt voor 't stille huis een kort uitarmend kruis van ruwe roode steenen, waarop de zware lekken uit versleten goot dofpletsend weenen ‘dood.... dood’.... De ongeboren bloemkens bibbren in de knopjes; en kleine kinders steken schuw de blonde kopjes bijeen, en fluisteren zoo heimelijk, zoo bloode. Heel verre jankt een hond.... De late bieën gonzen, En rimpelige oudjes preevlen vaderonzen, want in het witte huisje strakt een lieve doode. II Ver, achter 't kale bosch, zakt loom de zonne, dof, en bloedt heur laatste bloed van wrangen stervenswrevel. Uit modderige aarde groezelt grijze nevel heel traag, heel traag omhoog... En takken ruischen, of ze litanieën bidden met een vaag geprevel. [pagina 365] [p. 365] De roode schimming vlekt een vale, vochte schijn op witte muren waarop zwart de wingerd adert. In 't hofke bibberen de struiken, ruw ontbladerd, en nauw geboren bloemkens, nog zoo jong, zoo klein, liggen gebroken neere, zompig vuil bemodderd. En dieper zakt de zon... En valer taant het rood gesching. Een korte kwak kwekt watrig uit den sloot. Fijn schrilt een vledermuis die schichtig ommefloddert. Hoor hoe uit 't verre dorpje traag de klokke bampt, en gauw verstikt in 't grauw dat zwoelig-zwarter dampt, en om 't gesloten huisje zware rouwing rampt. Vorige Volgende