Heer Bestuurder van ‘Dietsche Warande en Belfort’,
In nummer 6, bladzijde 616 en nummer 7, bladzijde 89 van uw geacht tijdschrift, is de beknopte inhoud opgegeven van wat ik in de Revue générale over het inrichten van het middelbaar onderwijs geschreven heb.
Ik ben den recensent daarvoor oprecht dankbaar. Doch, in het belang der waarheid en om het overzicht door u opgenomen volledig te maken, zou ik verlangen er het volgende bij te voegen:
Ik herhaal dat het doel van Coremans' wetsvoorstel ten volle loffelijk is: in Vlaanderen, moeten de jongelingen der hoogere standen het Vlaamsch machtig worden. Dienvolgens, wil men van hen de kennis der Vlaamsche taal vereischen, en zelfs die kennis beproeven bij middel van een examen, ik heb er niets tegen. Dat heb ik uitdrukkelijk verklaard, en het spijt mij dat recensent verzuimd heeft dit te zeggen.
Welaan, ik vraag aan al wie door geen vooroordeel verblind is, indien men zulken maatregel nam, zou op die manier den Vlamingen geen vol recht wedervaren? Zouden zij zelfs niet meer bekomen dan wat volksvertegenwoordiger Coremans vraagt? Want de kennis van het Vlaamsch vergt zijn voorstel niet; het bedingt alleenlijk dat, voor sommige vakken, het Vlaamsch als voertaal zal gebruikt worden.
Nu iedereen weet toch wel dat, om eene taal aan te leeren, het niet genoeg is deze te hooren spreken.
Wat Coremans' wetsvoorstel aangaat, ik heb hoegenaamd niet gezegd, wat recensent mij ten laste legt, dat het onrechtvaardig is. Ik heb alleenlijk beweerd, ten eerste, dat zijne toepassing in vele colleges het onderwijs, zelfs van het Vlaamsch, zou verhinderen; ten tweede en bijzonderlijk, dat het strijdig is met de vrijheid van het onderwijs, zooals deze door de Grondwet gewaarborgd is, en dat houd ik staande. Inderdaad de heer Coremans kent den Staat het recht toe niet alleenlijk de kennissen vast te stellen welke de student bij het eindigen zijner humaniora moet verworven hebben, maar zelfs de manier op te dwingen op dewelke die kennissen moeten verworven worden, en dat is zeker tegen de vrijheid van het onderwijs. Daarenboven, indien men dit toegeeft, dan is de Staat volslagen meester om, wat het onderwijs aangaat, in de vrije scholen alles naar zijn believen te schikken en te bepalen.
Welke noodlottige gevolgen daaruit zouden spruiten, zal iedereen die niet lichtzinnig en kortzichtig is beseffen, zoo hij maar bedenkt dat liberalen en socialisten het eerst en vooral