Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||
BoekennieuwsGlauben und Wissen.Glauben und Wissen. Eine Orientierung in mehreren religiösen Grundproblemen der Gegenwart für alle Gebildeten, von Victor Cathrein S.J. 8o IV en 246 bl. Freiburg im Breisgau. Herder 1903. Dit onderwerp wordt in de theologische schriften van onzen tijd zeer dikwijls behandeld en geen wonder: het verband tusschen geloof en wetenschap, tusschen de openbaring en de rede is het diepste probleem der godsdienstphilosophie, dat met bijna alle godsdienstige vragen in aanraking komt, en over deze zijn licht verspreidt. Volgens de katholieke leer is het geloof de wortel en het beginsel van het geheele christelijk leven, zonder geloof is het onmogelijk tot God te komen en Hem te behagen. Derhalve stelt de godsdienstphilosophie als eerste en voornaamste vraag: Wat is het geloof en hoe komt men tot het geloof? Wat is de wetenschap en hoe wordt zij verkregen? Welke is de verhouding tusschen geloof en wetenschap? Het antwoord op deze vragen scheidt niet alleen geloovigen van ongeloovigen, maar ook Katholieken van Protestanten en geeft aan beide belijdenissen hun eigenaardig karakter. Zoolang op dit gebied de strijd niet is bijgelegd kan aan eene verzoening tusschen Katholieken en Protestanten niet gedacht worden. Desniettemin wie eenigszins op de hoogte is van de talrijke werken, boeken en verhandelingen over dit onderwerp bemerkt met leedwezen dat de strijd, in stede van te bedaren, met den dag heviger en scherper wordt. De gapende klove wordt steeds breeder en dieper. Men verstaat elkander nauwelijks meer: dikke duisternis, tal van misverstanden, ingewortelde vooroordeelen, begripsverwarring, valsche voorstellingen belemmeren het licht der waarheid en versperren den weg tot den vrede. Dit is des te treuriger wijl de vraag van buitengewoon praktisch nut, diep in het leven ingrijpt en bijgevolg niet alleen voor theologen, maar voor ieder beschaafd en ontwikkeld mensch, hetzij Katholiek of Protestant, belangrijk en der aandachtige overweging waardig is. Niemand zal derhalve den schrijver verwijten een ontijdig of nutteloos werk te doen met ons op klare, rustige, zuiver zakelijke wijze de verhouding tusschen geloof en wetenschap te schetsen. Meer dan eens hebben katholieke schrijvers deze vraag onderzocht en beantwoord, maar zij gingen allen uit van het begrip der wetenschap als bekend en aangenomen. Dit geldt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wel is waar voor de Katholieken echter niet voor de andersdenkenden, die heden grootendeels in de kennistheorie het voetspoor van Kant volgen, en juist door hun verkeerd begrip van de wetenschap tot eene vijandige houding tegen het geloof gevoerd worden. De schrijver achtte het daarom nuttig het begrip van de wetenschap uitvoerig te ontwikkelen, om steeds rekening te houden met de valsche meeningen der tegenstanders. Ziehier den inhoud van het boek:
Wie zich een begrip wil vormen van de verwoestingen op godsdienstig gebied in naam van het vrije onderzoek aangericht, leze het opstel over het godsdienstig geloof volgens protestantsche opvatting (bl. 90). De schrijver onderscheidt eene strooming, die het bovennatuurlijk karakter der openbaring prijs geeft en in Christus niet den Zoon Gods, maar slechts een mensch ziet; de tweede strooming, de orthodoxe tracht aan de godheid van Christus, aan de verlossing, aan wonderen zooveel mogelijk vast te houden, zoover het beginsel van het vrije onderzoek dit gedoogt. De eerste richting treedt krachtens de logica der dwaling steeds meer op den voorgrond, vooral wanneer men het onderwijs aan de Hoogescholen in aanmerking neemt. Immers wanneer men de Hoogleeraren hoort verkondigen dat het geloof aan een buiten de wereld bestaanden God niet steekhoudend, het geloof aan eene persoonlijke onsterflijkheid een droom is, dat wonderen onmogelijk en de Evangeliën historische verdichtsels zijn (Paulsen), vraagt men zich verbaasd af, welke aanspraak deze geleerden kunnen maken op den naam van christenen. Wat komt van het christendom terecht indien er geen God is, die zijn Zoon als Verlosser in de wereld heeft gezonden? De conservatieve protestanten zijn niet in staat het christendom te handhaven tegen de aanvallen der moderne kritiek, wijl het beginsel van het vrije onderzoek geene grenzen kent, alle gezag ondermijnt, en op den Bijbel toegepast aan ieder vergunt zich naar willekeur eene godsdienstige overtuiging te vormen. Het voornaamste feit waarop het geloof aan de christelijke openbaring rust is de verrijzenis van Christus. Dit feit heeft ook in de oogen van Harnack eene historische geloofwaardigheid zooals geen ander feit der geheele wereldgeschiedenis. Maar hij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onderscheidt de leer door het feit verkondigd (de overwinning van den dood, het bestaan van een eeuwig leven) van het objectieve feit zelf. De leer moeten wij volgens het Evangelie aannemen, het feit der verrijzenis kunnen wij gerust, als een onverklaarbaar wonder terzijde schuiven. Wij betrappen hier op heeterdaad de moderne wetenschap op eene tastbare tegenspraak met zich zelve. Zij pocht op hare ‘voraussetzungslosigkeit’, maar wil van de verrijzenis niets weten, enkel en alleen omdat wonderen en in het algemeen bovennatuurlijke feiten, a priori zonder zweem van argument als onmogelijk verworpen worden. De vrijheid der wetenschap wordt door het geloof niet verkort, maar integendeel versterkt en volmaakt. De openbaring beschermt den geleerde tegen de dwaling, verruimt zijn blik, verrijkt hem met nieuwe kennis, loutert en verbetert zijne begrippen. Hij verliest de vrijheid van te dwalen, van in het duister rond te tasten, tijd en inspanniug te verspillen. Wie zal dit verlies betreuren, dat de vrijheid van hare onvolmaaktheid zuivert en haar wezen ongedeerd laat? Het kapittel over ‘Geloof en Beschaving’ (bl. 180) verdient de aandacht ook in België, waar dezelfde opwerping niet zelden wordt gemaakt. Beschouwt, zegt men, hoe glorievol het protestantsche Duitschland aan het hoofd der beschaving staat en steeds met reuzenschreden vooruit gaat, terwijl de zoogenaamde Katholieke landen: Frankrijk, Italië, Spanje stilstaan, terug blijven en vervallen. Het gaat niet aan de waarde van den Katholieken godsdienst op de eerste plaats uit zijn invloed op de beschaving, op handel eu nijverheid, op kunst en wetenschap af te leiden en te bepalen. Het oude Griekenland, Rome, de volgelingen van Mahomed hebben tijdperken van machtige en schitterende beschaving gekend. Moeten wij daarom hun godsdienst boven het christendom stellen? De joden tellen heden een grooter getal studenten aan de Hoogescholen dan de christenen; zij beheerschen de geldmarkt en de pers. Volgt daaruit de waarheid van hun godsdienst. Wij geven echter toe dat de ware godsdienst de beschaving niet vijandig tegenoverstaat. En in waarheid de Kerk bevordert haar krachtig wanneer zij zich vrij kan ontwikkelen, en niet door uitwendige vijandige oorzaken in hare natuurlijke werkzaamheid belemmerd en gehinderd wordt. Deze stelling volgt onmiddelijk uit de natuur en de geschiedenis der katholieke Kerk. Eindelijk is het feit waarop de tegenwerping rust niet waar ten minste niet in zulken graad als men voorgeeft. Wanneer men van wetenschappelijke en letterkundige werken spreekt, worden alle materialisten, pantheïsten, atheïsten als protestanten geteld. Indien derhalve het bewijs van den voorrang der protestanten iets bewijst, zoo komt dit ten goede aan het ongeloof. Op eene algemeene vergadering van de geleerden in de natuurwetenschappen verklaarde Häckel zonder tegenspraak dat meer dan 9/10 van hen zijn atheïstisch standpunt deelen. Het is overbekend dat aan het grootste getal van de onderwijsinrichtingen in Europa het ongeloof met onbeperkte macht | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den schepter zwaait en zoowel orthodoxe protestanten als katholieken van alle leerstoelen uitsluit. De volgende cijfers zijn uiterst leerrijk en in staat den lezer een begrip te geven van de Duitsche ‘verdraagzaamheid’. Op het einde der xviiide eeuw telde men in Duitschland 18 geheel Katholieke Hoogescholen, heden bestaat er geen enkele. Feitelijk zijn alle leerstoelen van alle Duitsche Universiteiten (met uitzondering der katholieke theologische faculteit) in overwegend getal door ongeloovigen bezet. In 1896-1897 was het getal der hoogleeraren aan de drie wereldlijke faculteiten van alle Hoogescholen in Pruisen 1163 van welke 140 katholieken. In geheel Duitschland bedroeg het getal leeraren in 1896, 2225, van dezen waren slechts 228 katholiek, terwijl de katholieken meer dan een derde gedeelte der bevolking uitmaken. In den Elzas, voor 3/4 katholiek telde men in 1891 te Strassburg onder de 72 hoogleeraren 4, zegge vier katholieken. En geheel de duitsche wereld schreeuwde en raasde toen de Keizer het waagde een katholiek als professor der geschiedenis te benoemen. De schrijver toont in het licht der historie dat het verval der katholieke natiën dagteekent van het oogenblik dat het regeerend gezag van de Kerk afviel. Hoe kan een land zich ontwikkelen wanneer de regeering het godsdienstig leven belemmert en tegenwerkt, de zedelijke grondslagen der beschaving ondermijnt met het gevolg dat het volk zijne beste krachten in onderlinge twisten, in voortdurenden strijd verspilt en verteert? Derhalve in stede van te beweren, dat de katholieke landen achter staan bij de protestansche omdat zij het katholiek geloof huldigen, is het juister te zeggen: omdat zij den heilzamen invloed van dit geloof verworpen hebben. Een treffend voorbeeld geeft het Katholieke België, dat de anticlerikale Yves Guiot ‘het eerste land der wereld’ noemt wegens den bloei van handel en nijverheid. De wetenschap is ‘voraussetzungslos’, zij is onbestaanbaar met vooruit gevormde meeningen. Dit op knaleffect berekend woord diende den onlangs overleden prof. Mommsen als stormram tegen de benoeming van een katholiek aan de Hoogeschool te Strassburg. De gevierde geschiedschrijver heeft zich schromelijk vergallopeerd en uit haat tegen den godsdienst eene verbazende dwaasheid verkondigd, want volgens zijn gezegde is het voor ieder christen, katholiek of protestant, ja voor ieder godsdienstig mensch onmogelijk de wetenschap te beoefenen. Het werk van een geloovigen Jood, Mahomedaan, Methodist, Calviniaan of Lutheraan is nutteloos en mist alle wetenschappelijke waarde; de radikaal ongeloovige of de volslagen twijfelaar alleen verdienen den naam van wetenschappelijk man. Ja, ook dezen niet, wijl zij in hunne navorschingen veel veronderstellen, dat geen Schepper bestaat, geene onsterfelijke ziel, dat de mensch uit een lager diersoort is ontstaan enz. Wat blijft er alzoo over van Mommsen's machtspreuk? Dit alleen, dat de wetenschap het recht heeft slechts te veronderstellen wat in eigenlijken en strengen zin zeker is. Zij bouwt niet op het zand noch op losse | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||
steenen, maar op grondslagen onwrikbaar als de rots. Eene uitspraak aan twijfel onderhevig kan hoogstens dienst doen als hypothees, maar niet als beginsel om wetenschappelijke conclusies af te leiden. Is eens de waarheid onomstootelijk zeker, op welke wijze ook, waarom zou de wetenschap haar niet veronderstellen, indien zij haar in hare nasporigen den veiligen weg wijst, en in haar onderzoek nuttig en dienstbaar is? De schrijver toont vervolgens dat de ervaringswetenschappen tal van waarheden als noodzakelijke voorwaarde veronderstellen, even als de geschiedenis met hare hulpwetenschappen. De philosophie insgelijks gaat uit van onbewezen en onbewijsbare waarheden, omdat zij wegens hare onmiddellijke zekerheid en evidentie geen bewijs noodig hebben en door den twijfel of de ontkenning bevestigd worden. Onnoodig het werk van P. Cathrein nader aan te bevelen; de schrijver heeft sedert lang de sporen verdiend: hij weet de diepte der gedachte aan de klaarheid der voorstelling te paren, en zoo wel de dorre schoolwijsheid van den leermeester, als de oppervlakkige beschouwingen van den dillettante te vermijden. Den beschaafden lezer biedt hij eene verklaring aan van eene gewichtige vraag des tijds, welke in het licht der hoogste beginselen op hechte grondslagen rust, de kern der zaak doorgrondt en den vorschenden geest teenemaal voldoet. Roermond. Dr. A. Dupont. | |||||||||||||||||||||||||||||
Sint Dominicus in de Kunst.Sint Dominicus in de Kunst. Ikonografische studiën der voorstellingen van den H. Dominicus in de beeldende kunst door M.C. Nieuwbarn, Ord. Praed., S. Theol. Lect., uitgegeven door L.C.G. Malmberg, boekhandelaar te Nijmegen, in het jaar MCMIV. Ziedaar de monumentaal gestelde titel van een werk, dat inderdaad een monument mag heeten, een blijvend gedenkstuk van christelijke kunst ter eere van den grooten ordestichter St. Dominicus, gesticht door een van zijn meest begaafde en toegewijde zonen. De eerw. pater Nieuwbarn, wiens kostelijk boek over het leven en de werken van zijn zaligen en genialen ordebroeder Fr. Anglico ik indertijd het voorrecht had in dit tijdschrift te bespreken, heeft zijn landgenooten met een nieuw werk van zijn kunstzinnige hand verrast. Met bewonderenswaardig geduld en liefdevolle toewijding heeft hij de treffendste voorstellingen bijeengezocht, door de christelijke kunst in den loop der eeuwen aan den H. Dominicus gewijd. Boekwerken en catalogen bij dozijnen heeft hij daarvoor moeten naslaan, kunstverzamelingen en museums, kerken en kloosters moeten afreizen om de vaak verborgen en vergeten kunstschatten te ontdekken; en, behoorlijk geschift, biedt hij ons de vruchten van zijn onderzoekingen en studiën, van zijn moeizamen arbeid aan in den vorm van een bundel platen, 28 in getal, die ons in keurigen lichtdruk te zien geven hoe de christelijke kunst, van de dertiende eeuw af, in haar verschillende tijdperken van ontwikkeling, zich de heerlijke figuur van den H. Dominicus heeft gedroomd en naar de mate harer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||
krachten die ideale gestalte in lijnen en kleuren heeft pogen weer te geven. Van eigenlijker portretten namelijk kan geen sprake zijn; met zekerheid is geen enkele vera effigies van den heilige aan te wijzen. Zijn oudste levensbeschrijvingen hebben de vroege kunst van het Quattrocento de gegevens verstrekt voor haar afbeeldingen, en die eerste pogingen om het ware beeld te benaderen hebben den lateren kunstenaars tot voorbeeld gestrekt. Merkwaardig is de oudste beschrijving, namelijk die van zuster Caecilia (1290): ‘Hij bezat een middelbare gestalte en een schoon gevormd, eenigzins getint gelaat; hoofd- en baardhaar was licht en glanzend; zijn donker oog bezielt een opmerkelijk leven. Op zijn voorhoofd scheen er een ster te lichten, die een elk tot liefde en vereering opwekte. Blijde en verheugd was hij immer, tenzij hij door medelijden om 's naasten leed werd bewogen. Lang en fraai gevormd waren de slanke vingeren; zijne stem was helder, klankvol en innemend. Een volle haarkroon, hier en daar grijzend, dekte zijn edel hoofd.’ Verrassend is het, met dat portret-in-woorden te vergelijken de zeer uiteenloopende beeltenissen, door de kunstenaars in verschillende eeuwen geleverd en daaruit te zien, hoe het ideaal van reinheid en heiligheid, van hooge godswetenschap en mannelijke ondernemingskracht, in Sint Dominicus belichaamd, naar gelang van het verschil van tijden en volken onderscheiden gestalten aannam, in overeenstemming met de wisselende opvattingen der elkaar opvolgende geslachten. Uit dit oogpunt beschouwd, is dan ook de verzameling, door pater Nieuwbarn met groote moeite bijeengebracht, (volgens prof. J. Berthier bestaat er geen boek ex professo handelend over de iconographie van den H. Dominicus, zoodat de geleerde schrijver hier het werk van den pionier had te doen, die een geheel nieuw veld ontgint) uit het oogpunt dier verscheidenheid beschouwd, is het werk van pater Nieuwbarn bijzonder leerzaam. Het geeft toch een duidelijk overzicht van de ontwikkeling, het rijzen en dalen, de veranderlijke opvattingen der christelijke kunst, zich uitend in de telkens gewijzigde behandeling van één onderwerp. Tot beter verstand van hetgeen hiermee bedoeld wordt, zal het goed zijn, den inhoud der 28 platen even aan te stippen: Pl. 1 levert ons een bladzijde uit een koorboek der vijftiende eeuw, bewerkt door een leerling uit de school van Fra Angelico. Het stelt den heilige voor in zwevende houding te midden van musiceerende engelen. Pl. 2 is een reproductie der prachtige voorstelling, bekend onder den naam Gloria Dominicana en geschilderd door Simone Martini (1355?) in de Cappella degli Spagnuoli te Florence. Pl. 3 geeft afzonderlijk een detail van bovengenoemd schilderstuk en stelt den H. Dominicus voor, zijn orderegel verklarende. Pl. 4 is een afbeelding der beroemde marmeren graftombe of arca, in den St-Dominicus-dom te Bologna, aangevangen in 1266. Pl. 5 geeft weer twee details van plaat 4, en wel afbeeldin- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gen van twee reliefs, voorstellend de instelling der Dominicanerorde en de bekende boekenproef. Pl. 6 biedt een achttal kleine episoden uit Dominicus' leven, geschilderd door Traini in 1345 te Pisa. Pl. 7 geeft drie onderscheiden beeltenissen van den Heilige en wel een van Fra Angelico (1455) in het klooster San Marco te Florence, een uit de school van Giotto (1345?) in de kerk Santa Maria Novella der zelfde stad en een van Traini (1345) uit het museum te Pisa. Pl. 8 verbeeldt de inkleeding van Petrus den Martelaar door den H. Dominicus, geschilderd door Taddeo Gaddi in 1306 in de Cappella degli Spagnuoli te Florence; en de wonderbare spijziging door S. Dominicus, een werk van G.B. Sogliani (1544) in het San-Marco-klooster te Florence. Pl. 9 geeft een kruisiging van Fra Angelico uit 1455, ook in het San-Marco-klooster. Pl. 10 nog een Christus aan 't kruis van denzelfden schilder, met een Sint Dominicus den kruisboom omarmend. Pl. 11 twee St-Dominicusfiguren van Angelico, zijnde details uit schilderingen in San-Marco. Pl. 12 een Dominicus uit Bologna, toegeschreven aan Torelli en Lombardi; en een andere uit de Galleria antica e moderna te Florence, geschilderd door Fra Bartolommeo in 1517. Pl. 13 het roerend tafereel der ontmoeting van S. Franciscus en S. Dominicus, door A. della Robbia 1528, in de Loggia di San Paolo te Florence. Pl. 14 een Dominicus tusschen twee engelen, van Giov. della Robbia in het Museo nazionale te Florence. Pl. 15 drie Dominicusfiguren: de eerste afbeelding van een onbekend schilder, te Napels (1323?), een detail der Arca te Bologna en nog een beeltenis, van een onbekend schilder, in 1450 (?) Pl. 16 een St-Dominicus in een bebloemde nis, van A. della Robbia. 1528, uit de Madonna della Querce te Viterbo. Pl. 17 een Dominicus van Bozzani (1550?) uit de Santa Sabina te Rome. Pl. 18 een Calvarieberg van A. Van Dijck, 1641, met een Dominicus aan den voet van 't kruis. Pl. 19 schilderijen van Denys Calvaert, 1619, te Dresden, en van Guido Reni, 1642, te Bologna. Pl. 20 een Dominicus van Titiaan, 1576, uit de Villa Borghese te Rome en een van Bellini, 1516, uit de National Gallery te Londen. Pl. 21 ‘la Vergine in Gloria’ van Paolo Veronese, 1588, uit de Accademia te Venetië. Pl. 22 een Dominicus aan de voeten der H. Maagd, van Sassoferrata, 1685, uit Santa Sabina te Rome. Pl. 23 een tafereel in 1891 voor de abdijkerk te Beuron geschilderd. Pl. 24 de begroeting der HH. Franciscus en Dominicus, door A. Danzas O.P. 1888. Pl. 25 nog een dergelijke begroeting, van H. Commans. Pl. 26 weer een begroeting, van Besson, O.P., 1861, in Sisto Vecchio, te Rome. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Pl. 27, een zoogenaamd rozenkransstuk van Max Fürst, in 1883, voor de kerk te Waging uitgevoerd. Pl. 28, een Dominicus van de Freiin von Oer, geschilderd in 1885, voor de Dominicuskerk, te Graz. Al deze reproducties zijn keurig uitgevoerd, naar de beste photo's, door de bekende phototypie van B. Kühlen, te Gladbach. Zooals men ziet, geven zij een overzicht van de christelijke kunst, loopende over zes eeuwen en zijn daardoor alleen reeds heel interessant en leerzaam. Maar zij komen eerst ten volle tot haar recht in verband met den ophelderenden tekst, die er in een afzonderlijk boekdeel van 72 groot 4o bladzijden is bijgevoegd. Die tekst geeft, naar het eigen woord van den schrijver, in zijn inleiding, ‘- in verband met de spaarzaam toegestane ruimte - een, maar wij hopen, niet te onvolledige aanwijzing der vele uitbeeldingen van 's Heiligen leven en arbeid, volgens het artistiek ideaal van den beeldenden kunstenaar uit velerlei tijdperk en school; der voorstellingen, thans grootendeels nog in eere bewaard, maar verstrooid in talrijke Musea en Tempelgebouwen.’ Het is volstrekt geen beschrijvende catalogus, zooals men allicht zou vermoeden, maar een doorloopende, onderhoudende verhandeling, geschreven in die gekuischte taal, welke wij van den kunstzinnigen auteur gewoon zijn; een interessant en leerzaam vertoog, rijk aan lang niet algemeen gekende bijzonderheden. Na uiteengezet te hebben hoe de algemeene vereering van den H. Dominicus samenviel met de bloeiperiode der christelijke kunst, bespreekt de geleerde schrijver eerst de Dominicaner kunst in 't algemeen om overvolgens te komen tot de oudste portretten van den Heilige, bij gebrek aan gelijkenis meerendeels herkenbaar aan de traditioneele attributen als de lelie, het boek, het kruis, de ster, de hand met de vuurfakkel, enz. Met welgevallen verwijlt hij bij de verheven-ideale beeltenissen van Angelico en wijst den invloed van het Angelico-type aan bij de latere meesters. Achtereenvolgens komen deze aan de beurt en worden hun voorstellingen - tot beter overzicht van het geheel - stelselmatig verdeeld in afzonderlijke Dominicusfiguren, tafereelen uit Dominicus' leven, allegorische voorstellingen, zoogenaamde conversazioni (voorstellingen van heiligengroepen, waarvan Dominicus deel uitmaakte), rozenkransstukken, enz. Talrijke aanteekeningen aan den voet der bladzijden bieden den belangstellenden lezer kostelijke aanwijzingen voor verdere studie. Op zich zelf intusschen is het boek een mooi afgerond geheel, dat elk kunstminnaar gaarne zal willen bezitten; het leent zich in zijn artistieken blauwen omslag, versierd met een prachtig Dominicus-medaillon in goud, uitstekend voor de boekentafel in den salon van een deftig christelijk gezin: de uitvoering is allerkeurigst. J.R. van der Lans. | |||||||||||||||||||||||||||||
Die Franziskanische Bewegung.Die Franziskanische Bewegung. Ein Beitrag zur Geschichte sozialer Reformideen im Mittelalter von Dr. Friedrich Glaser. Stuttgart und Berlin. Cotta'sche Buchhandlung 1903 166 bl. prijs 4 mark. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver behandelt hier een fel bewogen tijdvak waarvan de kern is de prediking van St. Franciscus' leering over de evangelische armoede, en de strijd gevoerd over den min of meer strengen uitleg daarvan. Zijn hoofdgedachte is: die leering staat niet alleen; heel de middeleeuwen zijn vol van communistische leerstelsels en van pogingen om die te verwezenlijken. Vooraf, in de inleiding, een vlug overzicht der opvattingen over den eigendom bij de Joden, de eerste christenen, de kerkvaders. Dan zet schrijver de leering uiteen van Arnold van Brescia over het vrijmaken der kerk van alle stoffelijk belang; de droomerijen van Joachim van Floris; de pogingen der sekten uit Provence: de Bonshommes, de Armen van Lyon, de Humiliaten enz; dan de prediking en den regel van St. Franciscus van Assisi en den strijd gevoerd om te weten hoe diens ‘arm leven’ moest verstaan worden. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de sekten die na St. Franciscus gekomen zijn om, beweerden zij, de wereld herin te richten volgens de leering der Evangeliën: de Apostelbroeders, de Spiritualen, de Fratricellen en de Boghinen. Er steekt veel materiaal in dit boek, maar zeer dikwijls zou men scherpzinniger critiek en dieper inzicht bij den schrijver willen vinden. Deze staat gansch op een rationalistisch standpunt; maar men voelt dat hij de waarheid zoekt. Over zijn besluit ware er natuurlijk veel te zeggen: alles komt neer op den uitleg der Evangelische leer over de armoede. Volgens den schrijver hadden de verschillende sekten het goed voor, hun uitleg was de ware, maar de Kerk moest er tegen opkomen of verdwijnen; om leefbaar te zijn moest zij meegaan met haren tijd. Zij is dus afgeweken van de eerste leering, heeft den regel van St. Franciscus veel breeder uitgelegd dan het eigenlijk mag zijn en heeft daarom ook de verschillende secten die tot de oorspronkelijke leering der Evangeliën wilden terugkomend en grond ingeboord. Dat is juist the question. J.V. | |||||||||||||||||||||||||||||
Geloof en Wetenschap in de Nederlandsche Staatkunde.Geloof en Wetenschap in de Nederlandsche Staatkunde. De leer van Groen van Prinsterer door Mr. G.J. Grashuis. Baarn, Hollandia - Drukkerij 1903. 256 bl. ‘Te midden van den strijd en de voortdurende oneenigheid dergenen, die het recht meenen te hebben om zich te noemen naar Groen’ heeft schrijver de leer van Groen als Staatsman en Evangeliebelijder willen samenvatten eu verklaren. Hij handelt beurtelings over den levensloop, de studie, het zieleleven, de kerkleer, de staatsleer van Groen; dan ook over dezes opvatting van het staatsrecht en van de staatkunde. Groen's programma is samengevat is deze zijne woorden uit 't jaar 1860: Wij zijn de antirevolutionnaire partij; dat wil zeggen, wij bestrijden de meest fondamenteele der godsdienstige en tevens staatkundige dwalingen; de leer die, door in de plaats van de geopenbaarde waarheid en van het goddelijk gezag de oppermacht van de rede en van den individuëelen wil te stellen, den Staat en de Kerk omverwerpt en de grondslagen der zedeleer en der Maatschappij vernietigt. Wij zijn de confessioneele partij; dat wil zeggen, wij zijn van gevoelen dat elke Kerk eene leer moet hebben en zich reken- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schap moet kunnen geven van haar hoop en haar geloof, en dat de Gereformeerde Kerk der Nederlanden, eertijds zoo luisterrijk en zoo getrouw, geen onbelemmerde leervrijheid kan uitroepen, zonder hare belijdenis, haar geloof, hare geschiedenis te verloochenen, en zonder de banden te breken, die haar verbinden met de hervorming der zestiende eeuw en met de Heilige Algemeene Kerk. Wij zijn de Orthodoxe partij, dat wil zeggen wij belijden de waarheden, welke de Evangelische Kerken, in wonderbare overeenstemming, hebben uitgedrukt in hare Belijdenisschriften: ‘de waarheden door dewelke iemand Christen is, buiten dewelke iemand dat niet is, de waarheden, welker vrijmoedige belijdenis in woorden en in daden, in de oogen aller Christenen den waren broeder in Christus kenmerkt en altijd kenmerken zal, de waarheden van dewelke geene enkele kan worden achtergehouden zonder dat het Christendom daardoor in het hart wordt getroffen.’ Over Groen's leering hebben wij hier niet uit te wijden, het katholicismus aanzag hij als ‘een gevaarlijk bijgeloof’; ook over Groen als geschiedschrijver is er veel van Katholieke zijde te zeggen. Wij moeten ons hier enkel afvragen of Mr. Grashuis er in geslaagd is ons het beeld van Groen als geloovig Staatsman duidelijk voor oogen te stellen en vóór ons te doen leven. En deze vraag moeten wij ontkennend beantwoorden. Het boek is geen beetje aantrekkelijk geschreven, het is lastig te lezen en door de al te talrijke uittreksels uit Groen's geschriften, gelijkt het meer op eene bloemlezing dan op eene studie. E. Vl. | |||||||||||||||||||||||||||||
Oud en Nieuw.Oud en Nieuw. Uitstapjes op het gebied van geschiedenis en godsdienst, door W. Wilde, oud-leeraar van het Gymnasium te Catwijk a/R. 2 bundels, iedere bundel 1,25 gld. G.F. Théonville, Steenschuur 9. Leiden. Deze uitstapjes, door Pater W. Wilde reeds vroeger den lezer der ‘Studiën’ aangeboden, zijn nu door hem onder den naam van ‘Oud en Nieuw’ voor alle belangstellenden in twee bundels verzameld en uitgegeven ‘Matley en zijne portretten’ leidt de reeks opstellen van den eersten bundel in. De schrijver wijst er op, dat Matley's geruchtmakend werk ‘de opkomst der Ned. Republiek’, den bijval niet verdient, waarmede het ook in deze gewesten werd ontvangen, wijl het, zelfs volgens getuigenis van niet-katholieke critici, onder ingeving van hartstocht is geschreven. In het 2e opstel toont hij ons, dat haat tegen de Moederkerk en tegen het Pausdom het ideaal was der eerste Pseudo-hervormers, en van hen op al hun volgelingen overgaande, eene traditie werd, die, noodlottig in haar oorsprong, noodlottige gevolgen na zich moest slepen. Zoo ‘schreef men aan de Kerk leerstellingen toe, die zij niet belijdt en leert’, vooral wat betreft de heiligen-vereering, waarvan men, onbekend met den katholieken eeredienst, schepselenvergoding maakte. De schrijver weerlegt deze dwaalleer in de 2 volgende studies Dan volgen twee opstellen over den staatsman Groen van Prinsteren, aan wien wij te danken hebben ‘dat hij voorgoed een einde maakte aan het onbillijk beoordeelen van de hoofdpersonen der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||
16e eeuw, maar in wien wij ook zijn partijdigheid moeten laken. Een kritiek over het handboek van de algemeene geschiedenis van Dr. J.A. Wynne besluit den eersten bundel. De twee eerste opstellen van den 2en bundel handelen over schrijvers der geloofsvervolging in de 16e eeuw, die de ‘konst van Rhetorica’ ook toepasten in de geschiedenis en zich meestal aan partijdigheid en overdrijving schuldig maakten. Den redenaars, die op de nationale feesten, omstreeks 't jaar 1880 gevierd, de feiten der 16e eeuw met klinkende redevoeringen hebben herdacht, legt de schrijver ‘een oude kritiek’ van Plato voor in het volgende opstel. Twee volgende hoofdstukken worden gewijd aan twee jaartallen uit de geschiedenis der Nederlanden, den dood van stadhouder Willem II (1650) en de groote vergadering van den Haag (1651) en hunne gevolgen zoo groot van beteekenis. De drie laatste opstellen handelen over den oorlog met Engeland, over de acte van seclusie, waardoor de vrede met Engeland tot stand kwam en over het bestuur van den raadpensionaris de Witt. De naam van Pater W. Wilde, als geschiedkundige zoo goed befaamd, is voldoende om aan zijn arbeid den grootsten bijval toe te zeggen. Iedereen zal bij het lezen dezer bundels bemerken, dat, wanneer men met Pater W. Wilde uitstapjes doet op 't gebied van geschiedenis en godsdienst, men veel ontmoet hetgeen men vroeger wel gezien, maar zelden van zoo dichtbij bekeken heeft X. | |||||||||||||||||||||||||||||
Eerw.Eerw. Heer J. Laenen, docter in Wijsbegeerte en Letteren. - Over Totemvereering. Bijdrage tot de studie der allervroegste beschavingstoestanden. (Kath. Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, nr 60). Het Totemism is een stelsel dat, op evolutionistische wijze, heel den beschavingsgang van het menschdom uitlegt. Na het algemeen verval van 't menschdom, is de mensch als een kind en handelt diensvolgens. Aan alle wezens kent hij eene ziel toe. Zekere soort van stoffelijke wezens worden zijn totem, d.i. eene klas van voorwerpen van dezelfde soort met welke hij in innige en gansch bijzondere betrekking leeft, en waarop hij ‘het begrip eener machtige godheid, dat in het diepe van elke menschenziel leeft’ toepast. Hij draagt hun naam, hij tracht hun uiterlijk zooveel mogelijk na te bootsen, hij meent van hen af te stammen, hij wil zich door den gewijden disch met hen vereenzelvigen. Er zijn alzoo clantotems (eigen aan eene vereeniging van verscheidene familiën), persoonlijke totems en geslacht-totems. ‘De vereering van den totem komt veeleer voort uit eerbied dan uit schrik. De betrekkingen tusschen den mensch en zijn totem zijn dan ook op wederzijdsche dienstvaardigheid gesteund.’ Naarmate de mensch ontwikkelt en onderscheid begint te maken tusschen de soort en den eenling, gaat de goddelijke ziel van den totem op een individu over. De totem wordt dier-god of menschgod; soms ontaardt ook het totemism in tabou's of voorschriften of in eigenlijke zoolatrie. Onder den invloed van het totemism ontwikkelt zich niet alleen de godsdienst maar ook de veeteelt en de landbouw. De mensch behandelt de wilde dieren als ‘broeders en andere broeders’ vervormt ze alzoo tot huisdieren, hij zaait het graan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||
enz. omdat dieren en planten totems zijn. Innige verwantschap bestaat er tusschen de vereerders van een zelfden totem, daarom had dan ook de totem grooten invloed op de maatschappelijke ontwikkeling. ‘Intusschen overleefde het totemism den laagsten beschavingstoestand der volkeren niet. Ontsproten uit de gansch oorspronkelijke opvatting, dat alle wezens een levende en handelende ziel hebben, die veeleer de soorten dan de individuën bewoont, kan het totemism enkel leven in een dampkring van gelijkheid; maar eens dat, dank aan zijn eigen invloed, veeteelt en landbouw den rijkdom van eenigen hebben doen klimmen, wordt ook de gelijkheid gebroken; te midden van den volksstam staat de koning op, en deze heerscht door gezag van dwingende macht en ruwgeweld. Een nieuwe staatsinrichting komt tot stand, en de godsdienst volgt den weg door de pas geboren staatkunde ingeslagen De god van stamgenoot wordt koning en heerscht door vrees. Gansch een reeks voorschriften en onthoudingsgeboden komen dan in zwang; al wat den god of den koning van dicht of van nabij raakt wordt tabou, dat is persoon, zaak of handeling gevaarlijk in zich zelf en waar men niet dan met de uiterste voorzorg mag mede in aanraking komen.’ Ziedaar eene korte uiteenzetting van het totemism. Schrijver is de totemische school heel genegen en stemt met hare besluitselen in, op eenig voorbehoud na. Zoo voor wat den godsdienst betreft schijnen die besluitselen hem te algemeen toe. ‘Totem en godheid op zeker stadium der ontwikkeling waren, 'k neem het gaarne aan, bij de meeste volkeren één: het een had het ander opgeslorpt. Maar het is te verre gaan te beweren, dat het oorspronkelijk gevoelen der goddelijke macht overal en uitsluitend met het totemdier werd vereenzelvigd, dat er, hier en daar, boven de totemgodheid, geen andere groote geest heeft blijven voortleven. Zoo ook schijnt het ons de waarnemingen vooruitloopen, wanneer men al de sacrificies der heidenen tot een enkelen oorspronkelijken type, tot het sacrificie van vereenzelving wil herleiden.’ En van den invloed van het totemism op veeteelt en landbouw sprekende, kan de schrijver niet nalaten er bij te voegen: ‘Voorzeker het vernedert te diep het edele schepsel Gods, het stelt den mensch onder sommige dieren, en zondigt misschien door al te grooten eenvoud....’ Maar dit voorbehoud, mijns dunkens, ontreddert wel een weinig het stelsel. Naar mijn bescheiden oordeel, is heel het stelsel al te eenvoudig en, hoewel dat alles zoogezegd steunt op de vergelijkende volkenkunde, durf ik mij toch afvragen of de ondervindingrijke grondslag sterk genoeg is en of de eenvoudigheid niet grootendeels voorkomt uit eene vernuftige maar al te bloote hypothese, als het Darwinism en de eigenlijke evolutieleer. Het is waarlijk te eenvoudig; er wordt zoo los meê omgesprongen, op een oogwenk is menig raadsel opgelost; elke vorige oplossing was kinderachtig of pedant. (bl. 17, 18 en 22). Hoewel mij dus de geleerde schrijver tot hiertoe niet bekeerd heeft, zelfs niet tot zijn gematigd totemism, toch kan ik de lief- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hebbers van belangwekkende onderwerpen niet genoeg aanzetten, deze verhandeling met aandacht te lezen, verzekerd, dat ze op ernstige en diepe studie berust. J.V.H. | |||||||||||||||||||||||||||||
Entwicklung der Sozialdemokratie in den zehn ersten Reichstagswahlen (1871-1898).Entwicklung der Sozialdemokratie in den zehn ersten Reichstagswahlen (1871-1898). Auf Grund der amtlich geprüften Wahlziffern dargestellt von Theodor Wacker. Mit einem Nachtrag: Die Sozialdemokratie in der Reichstagwahl von 1903. Herder, Freiburg i. Br. 1903, 438 bl. De kiezingen van 16n Juni 1903 voor den Duitschen Reichstag waren een echte triomf voor de socialisten. Van 119,800 stemmen, bekomen in 1871, waren zij in 1898 geklommen tot 2,107,000 met 56 afgevaardigden. In 1903 bekwamen zij op 9,445,587 geldige stemmen 3,010,771 stemmen, hun gevende 81 afgevaardigden. De schrijver wil de oorzaken daarvan niet opspeuren, hij zegt ter loops dat al wie voor de socialisten gestemd heeft daarvoor nog geen socialist is, en dat de socialisten ongehoorde propaganda hebben kunnen maken met de bespreking der toltarieven. Hij wil veel meer, zooals de titel van het boek het aangeeft, de ontwikkeling van 't socialisme aanduiden in elke kiesomschrijving, met voor de verschillende kiezingen de bekomene stemmen mee te deelen en in verhouding te brengen met het getal stemgerechtigden en 't getal geldig uitgebrachte stemmen. Evenals in 1898 hebben de socialisten in 1903 het meest stemmen bekomen in de groote steden, in de Pruisische provinciën Brandenburg, Saksen en Schleswig, in 't koningrijk Saksen en in de 16 kleine Staten van Duitschland. Voor den Duitschen Reichstag bestaat het eennamig kiesstelsel. In 1871 had elke kiesomschrijving omtrent de 20,000 kiezers. Maar veel verandering is sedertien gekomen: er zijn nu nog 53 omschrijvingen met minder dan 20,000 kiezers, maar 61 hebben er meer dan 40,000; er zijn zelf 6 kiesomschrijvingen met meer dan 100,000 kiezers En toch noemen zij elk maar éen afgevaardigde? Dat er hier regeling moet komen, bekent de schrijver, maar gemakkelijk is het niet. Nu hoe langer men wacht, hoe meer de toestand verergert! - Het werk was geschreven vóór de Kiezingen van 1903. Het besluit van den schrijver was dat het socialistische gevaar niet moet overschat worden, dat de burgerlijke partijen het kunnen weren: met meer eensgezind te werken en met er voor te zorgen dat de kiezers beter opkomen, want in sommige kiesomschrijvingen blijven er nog al veel te huis. De schrijver bekent dat de uitslag der kiezingen in 1903 niet voorzien was, dat het socialistische gevaar grooter geworden is en dichter staat ‘toch blijkt opnieuw uit die kiezingen dat het socialisme een groot deel van zijn vooruitgang te danken heeft aan de achteloosheid der ‘burgerlijke’ partijen: achteloosheid in vorm van niet-belangstelling in de kiezingen en in den vorm van gebrek in eendrachtig samengaan. 't Ware toch niet slecht geweest had de schrijver uiteengedaan hoe, volgens hem, men tot dit éendrachtig samenwerken zou kunnen geraken. Een woordje nog over den schrijver: Hij is pastoor van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dorp Zähringen, bij Freiburg in Baden, en lid van den Badischen Landtag, Een vriend van hem, wien we inlichtingen vroegen antwoordde ons ‘Een man uit een stuk. Een schrandere, snedige pittige, vinnige vent. Scherp en bits, maar uiterlijk toch kalm blijvend en zijn tegenstanders met de grootste zwierigheid en maëstria een rotsbrok-argument naar den kop sleurend dat hen bij den eersten slag verbrijzelt. Altijd rechtvaardig. Wordt genoemd Der Zähringer Löwe. Vurig bemind door zijne parochianen’. - Neen, zoo had ik hem me nu toch niet voorgesteld. Ik had verwacht: braven man, verduldigen werker, afgetrokken, boekworm! E. Vl. | |||||||||||||||||||||||||||||
De jeugd van Anna BijnsDe jeugd van Anna Bijns, door Maurits Basse. De beschuldigingen door Dr. Joncbloet tegen Anna Bijns uitgebracht, worden sedert lang door de meeste geschiedschrijvers als ongegrond verworpen en zijne redenering als al te lichtzinnig beschouwd. Toch diende dit geschil aan een nader onderzoek onderworpen. In 1900, in de eerste aflevering van ‘Leven en Werken van Zuid-Nederlandsche Schrijvers’ uitgegeven door de K. VI. Academie, bl. 83-88 heb ik de voornaamste gronden aangeduid waarop de weerlegging van Joncbloet's stelsel gesteund is. De heer Basse heeft met evenveel gemak en even goed gevolg, uit de werken van A. Bijns aangetoond dat er, niettegenstaande de woorden van den groot-lama der letterkundige geschiedenis, geen reden bestaat om de gedachtenis van de ‘Brabantsche Sapho’ te bezwalken’. Ern. Soens. | |||||||||||||||||||||||||||||
Een paar oude Kennissen van Berten BievoetEen paar oude Kennissen van Berten Bievoet door Dr K.J. van den Bussche. - Jules De Meester, Rousselare. Dit is een hoogst eigenaardig werk, zeer verschillend beoordeeld. De recensenten die het voor een roman aanzien, hebben geen moeite om het af te keuren, als roman; volgens hen moet het maar een roman zijn, en daar het er geen is, deugt het niet. Wij nemen het boek zooals het daar voor ons ligt, en bekreunen ons niet om de vraag of het wel waar is dat Bievoet te Leuven gevangen gezeten heeft, en zoo ja, voor welke misdaad. Wij zien in het werk een frische herinnering aan de kinderjaren en den studententijd, met een lieve welbeschrevene kinder-kalverliefde. Wij treffen er bestgeschilderde natuurtafereelen in aan, die onvoorwaardelijk te prijzen zijn. Daarenboven zijn zekere personen naar het leven geteekend, en elke buitenbewoner ziet er typen die in zijn streek ook leven. En nu de stijl, de taal? Ja, taal en stijl zijn West-Vlaamsch. En daarop valt wel wat te zeggen. Niet dat het West-Vlaamsch is, West-Vlaamsch kan heel gemoedelijk en schoon zijn, maar het moet zich ontdoen van de gallicismen die de buurschap met Frankrijk er doet insijpelen, als daar zijn: ik vrees van iets te doen, je crains de faire; aan vijftig jaar. à cinquante ans; aan deze uur, à cette heure; ik had noodig van iets te doen, j'avais besoin de faire enz. enz. met de vleet, helaas. Het strijdt tegen ons taaleigen. Behoudens dit, is het boek van Dr van den Bussche, zeer belangwekkend. F.H. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Leerboek der scheikundeLeerboek der scheikunde, door Dr. G.H. Coops. - 1e deel, Anorgan. Scheikunde, fl. 1.00, 94 bladz. - 2e deel, Organische Scheikunde, fl. 1.00, 84 bladz. - P. Noordhoff, 1903, Groningen. Volgens den schrijver, zijn de meeste hollandsche leerboeken der scheikunde geschreven voor leerlingen van Hoogere Burgerscholen met 5-jarigen cursus en zijn ze te uigebreid voor het doel waartoe zij bestemd zijn. Vooral in den laatsten tijd voor het eind-examen is het voordeelig een beknopt leerboek te hebben dat de aandacht op de hoodzaken vestigt. Dr. Coops is er ingelukt een bondigen en toch volledigen en duidelijken leergang te verwezentlijken. De waarde van het werk is nog vermeerderd door een boeienden tekst en klare figuren. Meer uitleg en voorbeelden zouden misschien wel van pas komen in zekere moeielijke gedeelten, b.v. voor de titratie, het bereken der formulen, enz. Maar dit is het werk van den leeraar in de klas, waar het leerboek een leiddraad bij zijn onderwijs zal zijn. O. Cornet. | |||||||||||||||||||||||||||||
R. DijkstraR. Dijkstra, Handleiding voor de beoefening der Duitsche taal, ten dienste van eerstbeginnenden, bewerkt volgens de leerwijze van Gouin. 1e Deeltje, 2e druk. P. Noordhoff, Groningen, 1904 (fl. 0.60). | |||||||||||||||||||||||||||||
C.A. HofmanC.A. Hofman, Id. voor de beoefening der Fransche taal. 1e Deel, 2e druk, (fl. 0.60). Talrijk zijn de leerwijzen om het aanleeren van vreemde talen voor het kind te vergemakkelijken. Ahn en Ollendorf zijn voor goed uit de mode geraakt. Spreekoefeningen hebben, bij het aanvankelijk onderricht, meer en meer de voorkeur. De methode door den Franschman Gouin, in 1880 vooruitgezet, - welke met de aanschouwingsmethode veel aanrakingspunten gemeen heeft, - ‘eignet sich, zooals J. Storm bemerkt (Englische Philologie, 2e Abt., blz. 617) besonders für Kinder, namentlich wenn sie viel Zeit darauf verwenden können, am wenigsten eine Stunde täglich’; kennismaking met deze methode, in elk geval, is den onderwijzer een plicht, en de werkjes van de h.h. Dijkstra, Hofman, verschaffen daartoe geschikte gelegenheid. Dat het onderwijs den leerling meer boeit, dat hij in de vreemde taal leert denken, dat eindelijk de taal vooral door het oor wordt geleerd, ziedaar hoog te schatten voordeelen toch. De handleiding voor het Duitsch weze in 't bijzonder aanbevolen, de methode werd er door den h. Dijkstra overeenkomstig den toestand van het onderwijs in Holland (en ook hier), eenigzins gewijzigd. T. | |||||||||||||||||||||||||||||
R. Bos en C.H. SteenbeekR. Bos en C.H. Steenbeek: Mijn teekenboek, teekenoefeningen voor de lagere school. 1e Deeltje. P. Noordhoff, Groningen, 1903. Prijs 12 1/2 cent. | |||||||||||||||||||||||||||||
F. Deelstra:F. Deelstra: Teekenschool voor verstgevorderden. Serie D. no 1. P. Noordhoff, Groningen. Prijs 25 cent. Vooral het eerstgenoemde werkje heeft ons bevallen. De kunst om mannetjes, boompjes, zwaantjes, huizekens te teekenen moet de kleinen niet aangeleerd worden: 't is 't verdriet der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||
huismoeders, met een talrijk kroost gezegend, dat ze wanden en vloer en meubels niet kunnen behoeden voor de veelbelovende kool- en krijtschetsen, soms wel voor de duurzamer ingekrabde of ingesneden schetsen hunner broekventjes. De teekenoefeningen van de hh. Bos en Steenbeek sluiten zich aan bij dat naïeve teekenen van voor den tijd dat het kind ter school gaat. Met veel zin voor hetgeen kan gedaan en mag gedaan worden, zoo men de kinderen niet wil stuiten in hun teekendrift, maar helpen en leiden, stellen zij zich in dit deeltje enkel ten doel ‘de kinderen onder aangename bezigheid te gewennen aan een goede houding van het lichaam bij het teekenen, hen daarbij eenigzins vertrouwd te maken met het hanteeren van de teekenstift, hunne natuurlijke aandrift tot uitbeelden aan te wakkeren, en hen langzamerhand voor te bereiden voor het teekenen naar meer strenger eischen.’ Het andere teekenboek bevat gemakkelijke oefeningen in het kleuren met craie-Robert. Het is voor verder gevorderde leerlingen bestemd. Het schijnt ons goed opgevat te zijn. W. | |||||||||||||||||||||||||||||
J.C. Bouwmeester en J.V. Berendsen.J.C. Bouwmeester en J.V. Berendsen. Het aanvankelijk spreek- en leesonderwijs. Methode ingericht naar de behoefte ook van minder bevattelijke leerlingen. Met 2 uitslaande platen. P. Noordhoff, Groningen, 1901. fl. 1.90. Id. - Zie, hoe ik doe. Allereerste leesboekje. Noordhoff, 25 cent. Id. - Eerste tot vierde leesboekje. Noordhoff, de 4 deeltjes à 25 cent elk. Dicteerrekje (vooral voor ‘kleine scholen’) en bijbehoorende doos met 36 kaartjes met mondstanden en letters. Prijs fl. 0.60 Met wezenlijke ingenomenheid hebben we van deze methode voor 't eerste onderwijs in lezen en schrijven kennis gemaakt. Het is, zielkundig, wel een der moeilijkste punten in de taak van den onderwijzer om zijn jonge kleuters geleidelijk het begrip bij te brengen wat een klank is, en hoe daarvoor teekens zijn gevonden, en hoe men die teekens met elkaar zal verbinden om klankenreeksen uit te drukken, en hoe de klankenreeksen silben, woorden, zinnen vormen.... De handleiding van de hh. Bouwmeester en Berendsen is een flink stuk arbeid. Menige onderwijzer zal wel zeggen, na 't bestudeerd te hebben: - nu, met mijn oude methode zijn de uitslagen toch ook nog al bevredigend, - en stil er toe besluiten gemakshalve bij 't oude maar te blijven. Maar we betwijfelen nochtans niet dat hij voortaan van zijn taak en haar zwarigheden een veel duidelijker besef zal hebben en, onbewust misschien, met de verstandige wenken der beide hollandsche schoolmannen zijn voordeel zal doen. Na uitvoerig gehandeld te hebben over de eischen aan een goede methode te stellen, behandelen deze vooreerst het lezen zonder letters, 't is te zeggen de mondstanden bij 't uitspreken van bepaalde klanken en klankverbindingen; daarna de oefeningen op het bord om de kleinen aan 't verstand te brengen hoe de gesproken klank door teekens kan aangeduid worden; voorts de oefeningen met de leesboekjes. - In een wegens den aard van dit Tijdschrift noodzakelijk al te beknopte aankondiging is 't ons totaal onmogelijk, hoezeer 't ons spijt in dit geval, over het eigenaardige van deze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lees- en schrijfmethode behoorlijk uit te weiden. De vijf leesboekjes, overvloedig met allerliefste prentjes versierd, zijn bestemd om geleidelijk de kleinen vertrouwd te maken met uitspraak en schrijfwijze van letters, silben, woorden, zinnen. Elk boekje loopt over een zeker getal grondwoorden. Het allereerste, aldus, zal 't kind zoover hebben gebracht dat het over den weg kan met woorden als: moe, moet, moes, maan, maal, moest, eet, mee, meet, meel, mees, vaan, vaal, vaas, ijs, vijf, fijn, soep, zoen, zoel, zoet, soes, enz. Eerst in het derde boekje wordt met de tweeklanken een aanvang gemaakt: aai, ooi. oei, au, eeu, ieu, en met gemakkelijke woorden van 3 lettergrepen. Hebben de kinderen het vierde door, zoo lezen ze vlot kleine vertellingen en versjes: want daaruit bestaat de inhoud van dit vierde deeltje, dat besloten wordt door een aantal reeds vrij moeilijke oefeningen voor de uitspraak, woorden als ruischen, vischsnoer, verfrisschen, zaterdagavond, kermt, rups, laatst, straks, berispt, herfst, enz. enz. Warm aanbevolen. K.D. | |||||||||||||||||||||||||||||
Ons lichaam en onze gezondheidOns lichaam en onze gezondheid, door Dr. Vitus Bruinsma, Tweede druk. - P. Noordhoff. - 1904. - Groningen. - f. 0.40. - 88 bladz. - De leerboekjes over natuurwetenschappen in ons land voor lagere, middelbare of normale scholen geschreven behandelen niet alleenlijk de samenstelling en de werking van het menschelijk lichaam, maar geven ook de dierenrangschikking, dikwijls de kruidkunde en soms de eerste begrippen van delfstof- en aardkunde. Ze zijn meest noodzakelijk droog en waarlijk te weinig uitgebreid alhoewel ze nog jonge leerlingen bestemd zijn. Hier is nu een werkje wiens onderwerp meer beperkt is maar meer belang heeft voor de jonge studenten der bovengemelde scholen. De schrijver behandelt de ontleedkunde, de levensleer en eenige beginselen der gezondheidsleer van den mensch. Het is zoo klaar en zoo eenvoudig opgesteld dat men geene voorbereide studie moet gedaan hebben, geene kennis der natuurwetenschappen hoeft te bezitten om het werkje te kunnen lezen en begrijpen. Dit leerboekje is niettegenstaande op de hoogte der wetenschap. Daarbij is de lezing er aangenaam en belangwekkend van. Het verdient zeker aanbevolen te worden bij de leerlingen, de onderwijzers, de leeraars en zelfs de menschen die geene gelegenheid gehad hebben om iets over menschenontleedkunde en -levensleer aan te leeren O. Cornet. | |||||||||||||||||||||||||||||
PharaoPharao door Boleslas Prus. Vertaling van A.W. 3 deelen Johan Pieterse. Rotterdam, 1903. Een aegyptologische roman. Bosleslas Prus is de deknaam van Alexander Glowacki, Poolschen romanschrijver,Ga naar voetnoot(1) ten onzent weinig of niet gekend. Professor Ebers bracht dit soort romans in eere met zijn Eine ägyptische Königstochter, Uarda, Homo Sum, Die Schwestern, enz., in vele talen overgebrachtGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ook deze roman van Boleslas Prus is goed geschikt om over de oude egyptische toestanden in te lichten, en dit schijnt het doel van den schrijver geweest te zijn. Als roman zijn de drie deelen lang gerokken, en zonder voldoende leven: De schrijver wil den strijd schetsen van den erfprins, den laatsten der Ramses, tegen de priesters, die zich stilletjes aan als raadslieden van de Pharao's hadden doen gelden en de groote mannen waren in 's lands bestuur. Maar ter gelegenheid van die handeling weet hij een goed deel der egyptische geschiedenis voor oogen te tooveren; de handeling grijpt plaats in een bepaalden tijd, maar de toestanden veranderden niet rap in Egypte. We zijn in Egypte en maken kennis met den Nijl wiens overstroomingen regelmatig de vruchtbaarheid brengen, zoodat de woestijn begint daar waar 't Nijlwater niet meer komt: 't karakter van het volk wordt geschetst maar ook dat der vreemdelingen, Grieken, Pheneciërs, Joden, Assyriërs die talrijk toen in Egypte leefden; 't volk is verdeeld in 4 kasten: de priesters, de krijgslieden en twee kasten van arbeidende volk; aan 't hoofd van den Staat is de Koning Pharao, die bij zijne kroning in de priesterkaste opgenomen wordt, ingewijd in de priestergeheimen en aan 't hoofd geplaatst van den godsdienst; de priesters geloofden aan een eenig onzichtbaar Opperwezen, voor hen waren de talrijke goden die men vereerde niets anders dan de eigenschappen van dit Opperwezen, maar 't volk geloofde aan het wezenlijk bestaan van Osiris, Isis, Ammon, Ptah, enz., en vereerde sommige dieren als den bekenden stier Apis, de krokodil, de kat, de ibis, enz. Nauw met het geloof verbonden was de vereering der dooden, vele mumiën zijn nu nog bewaard en men weet hoe de binnenmuren der graven soms zeer kunstig bewerkt waren. Dit en velerhande zaken als de godsdienstplechtigheden, de balseming der lijken, de kunst der Egyptenaren, hunne ontwikkelde wetenschap enz. weet schrijver aan den man te brengen, soms wel ten koste van de handeling die door de lange beschrijvingen met veel bijzonderheden verlamd wordt, maar de beschrijvingen, op hun eigen, zijn lezenswaard, soms zeer aangrijpend, in klare, goed verzorgde taal. Hier en daar een ‘oostersche toestand’, die 't werk minder doet aanbevelen voor kinderen. Uit den aard der beschrevene zaken zelve zullen deze toch weinig lust hebben deze drie deelen te lezen. E. Vl. | |||||||||||||||||||||||||||||
Un DivorceUn Divorce, par Paul Bourget, de l'Académie française. - 3.50 fr. Librairie Plon, Paris. Een krachtige, machtige roman; het werk van een denker, en terzelfder tijd van een overtuigden Katholiek. Weinige personages: Mevr. Darras, gedivorceerde echtgenoote van M. de Chambault; haar tweede echtgenoot, M. Darras; haar zoon uit haar eerste huwelijk, Lucien; hare dochter uit het tweede huwelijk, Jeanne. Dan P. Euvrard, een Oratoriaan; en Berthe Planat, een meisje dat de medicijnen studeert. Al zijn ze niet allen van dezelfde meening, toch zijn ze allen even eerlijk en oprecht in hunne overtuiging; zoowel de geleerde Oratoriaan, als de volstrekt ongeloovige Darras; dat maakte de taak van den schrijver | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet lichter. - Is het huwelijk gebroken door de echtscheiding? Dat is het thema. De katholieke godsdienst, door den mond van P. Euvrard, zegt duidelijk: ‘Neen’, hoe pijnlijk de gevolgen ook kunnen zijn. En uiterst pijnlijk zijn ze, in dit geval. Mevr. Darras, diep ongelukkig met haren eersten echtgenoot, heeft hare toevlucht tot echtscheiding genomen. Zij trouwt daarna met M. Darras, met wien zij twaalf jaren in volmaakt geluk, en volkomen wederzijdsch vertrouwen doorbrengt. Onder zijnen invloed is haar geloof te niet gegaan; maar hare dochter wordt groot; ze zal hare eerste communie doen. Dat heeft M. Darras aan zijne verloofde beloofd, en hij is een man van zijn woord, hoe het hem ook tegensteke zijne dochter te zien opgroeien in hetgeen hij een ellendig bijgeloof noemt. Het geloof van het kind wekt het geloof der moeder weer op; en met het geloof komt de twijfel over de echtheid van haar tweede huwelijk. Niet lang duurt hij nochtans; weldra wordt hij veranderd in eene kwellende zekerheid. Neen, haar huwelijk is niet geldig, de Kerk erkent het niet; zij blijft de vrouw van den nog levenden eersten echtgenoot. Niet gemakkelijk wordt zij overtuigd! Niet gemakkelijk aanveerdt zij den banvloek der Kerk tegen de echtscheiding! Haar tweede huwelijk is zoo voorbeeldig; voor haar ten minste is eene uitzondering gewettigd? Of heeft de Kerk noch gerechtigheid, noch liefde? - P. Euvrard laat haar niet verder gaan: ‘Permettez-moi,’ zegt hij, ‘une comparaison très vulgaire, mais très nette. Un bateau se trouve devant un port où l'un des passagers voudrait aborder. Il y va pour lui des plus hauts intérêts moraux et matériels, de revoir un père mourant, par exemple, d'assister à un procès d'où dépend l'avenir des siens. Que sais-je?... Des cas de peste se sont produits sur le bateau. Les autorités de la ville interdisent le débarquement, par crainte de la contagion. Serait-il juste, serait-il charitable, de céder aux supplicatlons du voyageur, au risque de contaminer une cité de cent mille habitants? Evidemment non. Voilà donc une circonstance où la justice, où la charité exigent le sacrifice de l'intérêt individuel à l'intérêt général. Ce principe domine la société. Entre deux mesures, dont l'une est certainement utile à l'ensemble et pénible à tel individu, l'autre agréable à cet individu et nuisible à l'ensemble, la justice et la charité veulent que la première prédomine. C'est la question qu'il faut se poser à propos de toute institution, pour en mesurer la valeur. Posez-la pour le mariage indissoluble. Que répond la raison? Que la société se compose de familles et que, tant valent ces familles, tant vaut cette société. Considérez maintenant ce que le mariage indissoluble apporte de chances de santé à la famille: - chances de réflexion sérieuse avant l'engagement, puisqu'il est irrévocable, - chances de cohésion plus étroite entre les ancêtres, les parents et les enfants, puisque la lignée comporte moins d'éléments hétérogènes, - chances d'unité dans l'esprit des membres et de suite dans la tradition. Ce mariage est le plus fort agent de ceite fixité des moeurs, en dehors de laquelle tout n'est qu'anarchie et fièvre éternelle...’ Maar niet alleen de Kerk, zelfs de Wet, kan door de echtscheiding het huwelijk niet vernietigen. Lucien, die met Berthe Planat wil trouwen tegen den wil in van zijne moeder en van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijn schoonvader, gaat de toestemming vragen van zijn vader, den heer de Chambault. Een notaris komt M. en Mevr. Darras officieus verwittigen. De vader heeft zijne toestemming gegeven; voor de wet geldt zijn woord meer dan dit der moeder, al werd de echtscheiding tegen hem uitgesproken.... ‘La loi, “zegt de notaris,” peut bien déclarer la dissolution du mariage, mais la dissolution n'est pas l'annulation... Cet illogisme a sa logique. C'est un débris de l'ancienne loi dans la nouvelle. L'ancienne loi voulait qu'une famille une fois fondée le fût pour toujours. En fait, même avec le divorce, cette première famille n'est pas tout à fait détruite, puisque le droit d'hériter continue. La puissance paternelle correspond à cette permanence du droit d'hériter. C'est ce principe de la puissance paternelle, inaliénable sauf dans certains cas particuliers de déchéance, que la loi a maintenu sous cette forme. Elle a marqué là nettement la différence dont je vous parlais tout à l'heure entre la dissolution et l'annulation.’ Reeds lang is de arme Mevr. Darras overtuigd dat zij het recht niet had een tweede huwelijk aan te gaan, zoolang haar eerste echtgenoot nog leefde. Het heele boek is het verhaal van haar zielestrijd, hoe meer die waarheid haar duidelijk wordt. Wat staat haar te doen? Moet zij haar tweeden echtgenoot verlaten? En in dat geval wat zal er van hare dochter geworden? Moet zij bij hem blijven, wetende dat zij in gedurige zonde leeft? Schrikkelijk dilemma, nogmaals door P. Euvrard opgelost. Ja, zij zal bij hem blijven, of liever bij hem terugkeeren, want reeds had zij de vlucht genomen. Maar, voortaan, zal hun kind de eenige band tusschen hen zijn. Op die wijze misschien zou het haar gegeven zijn de ziel van haar kind, en wie weet, die van haar tweeden echtgenoot te redden. Hoogst dramatisch zijn de noodlottige gevolgen van de echtscheiding in dit boek voorgesteld, tragisch de tafereelen waar de onstandvastigheid van den nieuwen band, zoo roekeloos aangegaan, geschilderd wordt. Zoo bijv. waar Mevr. Darras haar zoon in opstand ziet komen tegen zijn tweeden vader; waar zij haar geloof aan M. Darras bekent, en terzelfder tijd hare overtuiging dat ze niet getrouwd zijn; waar zij de ziekte en den dood van haren eersten echtgenoot verneemt en gefolterd wordt door het gedacht dat zij diens ziel had kunnen redden; waar haar zoon haar verlaat om een vrij huwelijk aan te gaan met Berthe Planat, die een kind heeft uit eene vroegere verkeering; waar M. Darras weigert voor de Kerk te trouwen, en haar aldus op de vlucht jaagt. Scherp afgeteekend, al de karakters: de diepvoelende, diepgegriefde echtgenoote en moeder, de berouwvolle kristin; de eerlijke M. Darras, die in alles de stem des gewetens volgt; voor de gerechtigheid leeft, maar jegens de Kerk niets voelt dan vooroordeel en haat; zijn schoonzoon, Lucien, heeft van hem dezelfde beginselen geërfd, en is volkomen ter goeder trouw in zijne opvatting van zijne verbintenis met Berthe Planat; deze heeft, wel is waar, een onwettig kind, maar haar misstap is enkel het gevolg van hare opvoeding in eene volkomen atheïstische omgeving. Zuiver is hare ziel, edel haar gemoed. Als eene wiskundige redeneering ontvouwen de gebeurte- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nissen de eene uit de andere; de premissen eens vastgesteld, moesten de tafereelen elkander volgen zooals zij het doen; het ware anders niet mogelijk, schijnt het, zoo streng wordt iedere gebeurtenis uit eene vroegere oorzaak afgeleid. Het heele boek komt mij een weinig voor als een theorema of als een algebrische beredeneering, met, tot slot, ‘quod demonstrandum erat.’ Dat is misschien het eenige gebrek van het boek, waar alles rond de thesis draait, alleen om ze te bewijzen. De begaafde Italiaansche schrijfster, Grazia Deledda, heeft op hetzelfde onderwerp een gansch verschillend verhaal gebouwd: Dopo il divorzio - doch daarover later. L.D. |
|