Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
I.Vooreerst een woord tot verontschuldiging: Sedert weken, sedert maanden ja ligt dit boek op mijne schrijftafel, wachtende naar het oogenblik dat ik het onderzoeken zou... of liever neen, want menig uur uitspanning schonk het mij... maar wachtende naar mijn oordeel in ons tijdschrift Erkennen wij aanstonds: 't Is een boek van hooge weerde, en een dag langer-wachtens zal die weerde niet verminderen. Voegen wij er bij: Zelden viel mij een boek in handen, waar meer goede trouw, meer rechtschapenheid, meer arbeid, meer overtuiging uit spraken dan uit deze Aanteekeningen... De titel echter belooft weinig, althans weinig nieuws; doch hij herinnert ons de wording zelve van het boek. Rond 1897-98 begon de schrijver rechts en links op te teekenen wat hij nopens den Boerenkrijg in zijne Kempen aantrof. Die nota's bestemde hij voor het ‘Nieuwsblad van Gheel’; maar die nota's dijden tot een 1e boekdeel uit, hetwelk dan ook met den vermelden titel in den handel kwam. Het zijn kostelijke nota's, veelal weinig of niet gekend vóór dien dag, doch die sommige critici naar volle weerde niet schatten, omdat zij verzuimden in acht te nemen hoe het boek, bijna buiten 's schrijvers weet en zeker buiten zijne eerste bedoeling, tot stand kwam. De Heer Gebruers liet zich evenwel uit het spoor niet slaan, en wat hij in den beginne niet van zin was, zoude hij gaandeweg aansteken: hij zou zich bij de Kempen niet meer beperken, maar den heldenkrijg onzer Boeren over gansch België stapswijze volgen. Met rustelooze en onbaatzuchtige vlijt, waar wij, die hem met levendige belangstelling aan 't werk zagen, kunnen over oordeelen, zette hij de opgenomen vaderlandsche taak onder- | |
[pagina 174]
| |
tusschen voort; hij ontzag noch moeite noch onkosten om overal, en in 't binnen- en in 't buitenland, alles op te zoeken wat hem maar eenigszins van zijne geliefde Boeren sprak Hetgeen niemand vóór hem aandurfde op dat gebied, ondernam hij zonder aarzelen. Archieven van stad en dorp, hier, in Parijs en elders, doorsnuffelde hij, vergeleek hij, beoordeelde hij, en thans hebben wij een eersten rijken oogst zijner opzoekingen. Nog behield hij den eenvoudigen titel van zijn eerste boekdeel; maar beter zoude zijn werk nu heeten: De Boerenkrijg van 1798. Aanteekeningen nopens den krachtdadigen Weerstand der Belgen tegen de Fransche Republiek. - Dit tweede deel behelst inderdaad al veel meer dan zijn titel opgeeft. Niet alleen is er spraak in over de gebeurtenissen, welke de schrijver te weet komt in de Kempen, namelijk over de gevechten te Gheel en te Herenthals, te Turnhout, te Arendonk, te Grobbendonk en te Herenthout, kortom door heel noordelijk Antwerpen; doch hij volgt de Boerenkrijgers op, rondom, en in Mechelen, Lier, Duffel, Boom en Klein-Brabant; ja hij kan amper met de provincie Antwerpen gedaan maken... zoodat wij zeker nog een 3e boekdeel te gemoet zien, hetwelk ons over de gebeurtenissen in Vlaanderen, in Brabant, in Limburg en Luxemburg zal inlichten. Moge de eerw. schrijver in zijne loffelijke onderneming slagen! moedige de waardeering van zijn verdienstelijk werk van wege zijne landgenooten hem aan in zijn heerlijk streven naareer- en rechtsherstelling voor onze zoolang verongelijkte voorvaderen! Buiten het breedvoerig en beredeneerd verhaal dier feiten, levert de Heer Gebruers ons hier alreede ‘eene staatkundige schets van geheel het oproer in 1798’, en ten slotte drukt hij eene reeks bijlagen over van het grootste belang, die meest alle voor de eerste maal in 't licht nu komen. Doch vooraleer daar bij stil te blijven en van 's schrijvers beschouwingen te gewagen, bepalen wij het standpunt, van waar wij het verrichte werk van den onvermoeiden navorscher zullen gadeslaan. Het geldt hier een historie-boek, en, al mag daarin, zoomin als elders, de taal over 't hoofd gezien, toch laten wij stijl en vorm er van eenigszins ter zijde; wij stippen enkel aan dat 's schrijvers taal eenvoudig, zijn zinnenbouw klaar is; de moeilijksten in het vak zullen mogelijk den vorm wat te Belgisch getint heeten: ik echter werp hem den steen niet. Het was den Heer Gebruers, en mij insgelijks op dit oogenblik, bijzonder te doen, om de innerlijke waarde zijner ‘Aanteekeningen’. Vitte op de taal wie er lust toe heeft! | |
[pagina 175]
| |
II.Wij vragen ons dan eerst vooral af uit welke bronnen de schrijver put. - Daarop antwoordt hij zelf (blz. 6): ‘Wij hebben onze inlichtingen geput uit alle genaakbare bronnen, en geene moeite gespaard om er nieuwe te ontdekken. Ook de nog bestaande overleveringen zijn wij te rade gegaan, doch daar alléén hebben wij ze benuttigd, waar zij de noodige hoedanigheden bezaten, en waar zij wezenlijk gegrond bevonden werden. In dit opzicht, wij durven het bevestigen, zal men onze gezegden niet heel gemakkelijk omverre stooten, en wachten wij gerust den criticus af, van waar hij dan ook kome’. Die bronnen staan onder aan op de bladzijden vermeld, naarmate zij ter bekrachtiging noodig zijn. En op blz. 337: ‘Wij hebben het verhaal van den Boerenkrijg gewis niet ondernomen om loutere gissingen als historische aanteekeningen aan den dag te brengen. In dit opzicht, wij durven het verhopen, zal de lezer niet heel gemakkelijk ons een gegrond verwijt toesturen.’ O neen! dit zal men niet. 's Schrijvers oprechtheid blijkt van de eerste tot de laatste bladzijde heerlijk, onbetwist baar; ik zou hem zelfs bijna verwijten, dat zij hem somwijlen, denkelijk om wille der klaarheid, dingen doet herhalen, welke een aandachtig lezer reeds te voren vernam; doch anderdeels mogen die herhalingen gewettigd heeten, wanneer men, zooals hier, feiten verhaalt, op uren afstands, gelijktijdig voorgevallen doch uit eene zelfde grondoorzaak voortkomend en naar een zelfde einddoel strevend. - Ten anderen, wat dient nog aangemerkt? Niet zelden ligt de schrijver met der Franschen bluf overhoop, en moet hij hunne leugenachtige verslagen ontwarren.. Want, onthoudt het, die verslagen op het papier liegen meestendeels al zoo onbeschaamd als de republikeinsche leus onbeschoft klinkt uit den mond: Vrijheid, Gelijkheid en Broederlijkheld! Heer Gebruers wikt en weegt, leest en oordeelt, en dieper dan welk ander schrijver die hem op dat terrein voorging, onderzoekt hij wat in die blufferstaal kan waar zijn of waar is. Men weet dat de Belgen, de slachtoffers, over 't algemeen bitter weinig opgeteekend hebben aangaande hun heldhaftig verweer tegen de dolle Sansculotten. In een memorieboek der St.-Pieterskerk van Mechelen voegt een onbekend schrijver aan zijne eenige nota's over 1798 en '99 nog toe: ‘Van den boerecryg sal men schryven, als dit jaer sluyten sal’ (cfr. Gebruers, bl. 201); doch men schreef niet, omdat men later of niet dorst of niet meer | |
[pagina 176]
| |
en kon: Fransche ‘vrijheid’ was en is zoo verdraagzaam! Leed en lijden, achterdocht en vrees verlamden de hand der slachtoffers. Noodzakelijk komen dan, ja, vele van 's Heeren Gebruers' inlichtingen uit de Fransche archieven, zegt hij zelf op bl. 6, ‘en meermaals, wij bekennen het nogmaals en met innig spijt, hebben wij de oude Vlaamsche spreuk niet kunnen in oefening stellen: Aanhoort wederpartije.’ Maar dat die verslagen niet altijd echt zijn, is thans een voldongen feit, en dat de krijgsbewegingen der Franschen geene ‘verrassende’, geene ‘betooverende’ triomfmarsch waren, staat voor immer vast. Dank zij hier den scherpzinnigen schrijver! Men leze maar hetgeen hij verhaalt over de gevechten in en rondom Mechelen, te Duffel, te Willebroek, te St.-Amands, te Bornhem, te Kapellen-op-den-Bosch, te Boom, te Lier, enz. Strijden gelijk daar gedaan werd, o zóó strijden geene ‘brigands’, geen hoop gehavende boeren; zóó strijden maar mannen met een heldenhert in de borst, voor wie het geen ijdele klinkklank maar diepankerende overtuiging was hetgeen zij zongen: ‘Liever als te staan onder het Fransch geweld,
Laten wij ons neerschieten op het veld!’
Ik meen niet, dat de gedachtenis onzer kloeke ‘jongens’ door iemand zoo gestreng en zoo duchtig gewroken werd op laster en onverschilligheid als door den Heer Gebruers. Wilt ge voorbeelden aangehaald? Leest wat hij vermeldt over Lier (blz. 240 en vlg.), waar de Boeren vechten als leeuwen, al ontkennen dit de Fransche veldheeren. Met gegronde reden wijst de Kempische historicus den heer Tony Bergmann te recht, die het in zijne Geschiedenis van Lier met de Franschen houdt en Durutte's ‘bluf nog overtreft’. Leest wat over Quarteer's dood te lezen staat op bl. 330 en vlg. en andermaal op bl. 423 en vlg.: hoe de eer van dien Boomschen krijger en meteen de eer onzer vaderlanders ten onrechte bezoedeld wordt door de republikeinsche verklikkers. Leest wat in verband staat met de inneming van Mechelen (bl. 163 en vlg.), en ge zult erkennen, dat hier wat anders plaats had dan baldadigheden eeniger bedronkene kerels. Leest Heer Gebruers' verhandeling over den krijg door gansch Klein-Brabant, en Rollier met zijne wakkere jongens zijn niet meer die onbezonnen dwepers, waar de Franschen hen voor uitscholden, maar soldaten uit één stuk, die uit lafheid niet weken, uit bloedlust niet moordden, uit onkunde niet overrompeld werden, maar alleen door de overmacht hunner vijanden | |
[pagina 177]
| |
en door de verraderij sommiger geldboeven werden verpletterd. Die Boeren waren wat anders dan een hoop bange vlegels, die de conscriptie ontvluchtten... Edoch, men leze dat breedvoerig bij den Heer Gebruers, en ik herhaal met hem: Poge wie wil te weerleggen wat hij bewijst! | |
III.Wat hij bewijst, zeg ik. Ja, de Heer Gebruers schouwt verder dan zijne voorgangers; hij grijpt dieper in de feiten... of waar zijne uitkomsten niet nieuw mogen heeten, voert hij tal van nog ongekende bewijsstukken aan, die in de behandeling van dat tijdvak voortaan zullen gelden. Dit boekdeel is onbetwistbaar het rijkst gedocumenteerd werk over den Boerenkrijg in de provincie Antwerpen. Eenige zijner besluitredenen mogen hier wel nageschreven. En vooreerst: Wat is de Boerenkrijg eigenlijk? ‘Voor ons - antwoordt de schrijver, bl. 140, - is en blijft de Boerenkrijg eene laatste en heldhaftige poging, ondernomen om onder het beheer van Oostenrijk de oude christene instellingen wederom in voege te brengen, voornamelijk om de wettige voorrechten van den katholieken godsdienst te handhaven...’ Dit ergere sommigen niet, alsof dan de Boeren maar uitzinnig hadden gevochten om zich uit Fransche kluisters los te wringen, en zich wederom met Oostenrijksche teugels te laten binden. Valsch. Onder het Oostenrijksch beheer, toen hetzelve rechtmatig te werk ging, waren de Belgen geen verdrukte, maar vrije burgers in eigen land, en vorst en onderdaan kenden er eigen recht en eigen plicht onder het palladium van 's lands Blijde Inkomste. - Wie nam er deel in den Boerenkrijg? O, niet al jonkheden waren het van rond de twintig, die, door de nieuwe bloedwet opgeëischt, de bosschen invluchtten. Het was op den buiten veeleer een ‘alleman soldaat’, een optocht van alle strijdbare mannen tegen de goddelooze Fransche snoevers en schurken, die het vaderland uitplonderden. Leest daarover b.v. bl 37, 87 en pass. hoe het er toeging in de Kempen en in Klein-Brabant; raadpleegt maar even de teruggevonden lijsten der ‘compagnies’, en alle twijfel daarover verdwijnt... Het was eene inlijving in regel, doch die meestal in het geheim gebeurde (z. blz. 98), en daartoe bestonden zekerlijk redenen. In een' brief van Lombard de Langres, buitengewonen afgezant der Republiek in den Haag, naar Minister Talleyrand staat voluit: ‘Onder de gesneuvelde | |
[pagina 178]
| |
oproermakers zijn veel minder jongelingen dan mannen van gevorderden ouderdom te vinden’ (28 Oct. 1798)... Ook de edellieden, die te lande nog vertoefden, deden meê cfr. bl. 142), en over 't algemeen ondersteunde de gegoede klas onze jongens (cfr. bl. 79), al wordt dit wel eenigszins betwist door onze ultra-democraten, die dus-doende een wapen tegen onze hoogere standen willen smeden. Dat er echter de priesters niet bij ontbraken, weet en erkent iedereen (cfr. 398 en pass.) - Edoch, stieten de Boeren dan op geen' tegenstand? Eilaas! o ja, en vooral in de steden, en ten bewijze strekke wat de Hr Gebruers verhaalt van Herenthals (cfr. bl. 41 en vlg.), van Lier (cfr. 238 en vlg.), enz. Mechelen integendeel bleef hare leuze getrouw, constans in fide, evenals Boom. En dan ook was het ras der judassen niet uitgestorven: de rooversschijven der Franschen klonken hier en daar streelender dan de stem der vaderlandsche plicht: er waren verraders (cfr. blz. 83). ‘Ik beloofde geld... Door dit middel alleen kon ik de Brigands overal meester blijven’, schreef veldheer Béguinot (cfr. blz. 322). Hier moet mij iet uit de pen dat de Hr Gebruers, dunkt mij, niet dorst neerschrijven: Wonder is het inderdaad, dat de namen der lieden die toen de partij der Sansculotten aankleefden en openlijk verraad tegen hun vaderland pleegden, nu ook nog meestal in ‘de partij van Frankrijk’, op de lijsten van het huidige liberalisme voorkomen... - Maar steunden de Boeren dan enkel op eigene krachten? Van waar ging de leiding uit? ‘Er bestond,’ zegt de schrijver, ‘eene hoogere, eene meer beraden leiding, die de krijgsbewegingen onzer Boeren, gansch België door, opvatte en bestierde. Naar den uitwendigen schijn te oordeelen, miste de opstand een hoofd of eene bestiering; dat deze laatste werkelijk ontbroken hebbe, kan onmogelijk worden aangenomen na de aangehaalde bewijzen, en teenemaal zeker is het voor ons, dat er, vooral wat de hoogere leiding aangaat, vele feiten en bijzonderheden van den Boerenkrijg volstrekt verborgen zijn gehouden en tot hiertoe verborgen zijn gebleven.’ (Cfr. bl. 85 en pass.) Dat Engeland met wapens en geld in den opstand tusschenzat, staat buiten kijf; talrijke bladzijden van den eerw. schrijver bewijzen dit duidelijk en overtuigend. Dat Holland meêdeed lijdt geenen twijfel: ‘De arme priesters en de vaderlanders, uit België in Holland voortvluchtig, werden aldaar steeds en zooveel 't mogelijk was, met liefde onthaald en geherbergd; geldmiddelen en wapens werden er met hartelijke deelneming steeds aan de oorlogvoerende broeders van België besteld’ (cfr. blz. 88). Oostenrijk bleef evenmin onverschillig, zooals menig officiëel stuk klaarmaakt (cfr. bl. 79 en | |
[pagina 179]
| |
pass.); kortom, en hier schrijf ik de bekentenissen der Fransche overheden na: ‘Het oproer verried een algemeen plan, op krijgskundige wijze opgevat en samenhangend in al zijne verdeelingen (z. blz. 76); die opstand was ernstig, genoot overgrooten bijval, was met echt beleid op touw gezet en juist op dezelfde wijze als in 1789 ingericht’ (z. bl. 80). - En de Fransche militie-wet dan? Zij heeft de Belgen verrast, eer zij zich in 't donkere heel en al naar wensch hadden kunnen voorbereiden; zij heeft de uitvoering van het belegde plan noodzakelijk doen verhaasten (z. blz. 110, 146 en pass); maar dat zij en zij alleen de oorzaak van den Boerenkrijg geweest is, o neen! Dit leert wel het liberalisme en zijne franschgezinde handlangers; doch de geschiedenis antwoordt hun, dat zij.. dat zij met opgezetten wil liegen. ‘Die zeggen, dat de conscriptie de oorzaak is van het oproer, bevestigen eene valschheid’, schreef de Generaal Moulin uit het hoofdkwartier van Brugge naar den Minister van Oorlog ‘want er zijn bijna geene jongelingen onder de Brigands; bijna allen zijn in gevorderden ouderdom, en, van den anderen kant, tot vrouwen toe zijn er in hunne rangen. In aanzienlijke scharen vergaderd, nemen zij den naam aan van katholiek leger’ (z. bl. 115)... Katholiek leger... 't Was immers de verkleefdheid aan den godsdienst, die den band smeedde, welk de jongens aller gouwen vereenigde, (cfr. bl. 650), en, ziet hen in gang! Waar zij den ‘vrijheidsboom’ afkappen, en, met dat zinnebeeld der slavernij te vernielen, de echte vrijheid wederom uitroepen, staat hunne eerste gedachte op Kruis en Kerk (z. bl. 29, 61, 113 en pass.): die worden in eere hersteld, en de strijdzang der Jongens weerklinkt (z. bl. 37):
Wij willen lijden, kloekmoedig strijden
En vechten voor ons land en christendom!
Eilaas! hun heldenmoed moest niettemin het onderspit delven. Waarom? Verpletterd werden zij onder driest geweld en toomlooze overmacht. Dit blijkt zonneklaar uit de geschiedenis van Rollier en zijne dapperen, uit elke bladzijde van den Boerenkrijg. Vergelde de Heer hun edelen maar rampspoedigen strijd! Blijve hun naam in dankbare en duurzame gedachtenis! Eer wij nu de pen wegleggen, zij ook den Heere Gebruers uit ganscher herte dank gezeid voor zijne kostelijke Aanteekeningen. Ik heet zijn boek een merkweerdig boek. en vitte nu deze of gene criticus op wat ‘kriekensteenen’, het weerhoude den | |
[pagina 180]
| |
vromen, onbaatzuchtigen man niet ook zijn ‘wel-voorbereid’ plan door te drijven. Zijn werk moet het standbeeld, aere perennius, worden, dat onzen onversaagden en zoolang verongelijkten Boerenkrijgers nog ontbrak. In elk huisgezin, waar vaderlandsche deugd in eere staat; door elken kleinzoon der moedige strijders die aan de eer der vaderen hecht, moest dit werk gelezen, herlezen en bewaard. Op den voet van menigen gedenkzuil staat ter eere onzer Jongens gebeiteld: Voor God en Vaderland! De gedenkzuil, door den rusteloozen iever van den eerw. Hr Gebruers hun opgericht, weze er de bewaarheiding en bevestiging van!... O ja, zij hebben voor hun volk gestreden en voor al hetgeen ons heilig is! Kan. J. Muyldermans.
Mechelen, Ste-Luitgaarde, 1904. |
|