Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Tweede bedrijfTOONEELSCHIKKING: De achterkoer bij David Koen. Links op het voorplan een of twee vensters; daarnevens achter-huisdeur; op het middenplan openstaande karpoort.
Rechts op het voorplan, muur bekleed met wijngaardranken; op het middenplan de staldeur. Achtergrond, 1e plan eene doornehaag beneden manshoogte over gansch de breedte van het tooneel; 2de plan verbeeldt een zijstraatje achter de haag. In het verschiet woonhuizen. Op het tooneel, vóór den wijngaard eene tuinbank. Nabij de haag rechts een stuk neergevelden boomstam. Het is schemeravond. | |
Eerste tooneel.
Helmus, Thijs, Anna, Wilm.
(Anna zit op de tuinbank en kijkt met glanslooze blikken naar Willem, die op de hurken gezeten, een ruikertje maakt van heidebloemen, die op den grond verspreid liggen. Thys, half bedronken, zit op den boomstam en rookt zijn pijpje. Zijn gelaat heeft eene spottende uitdrukking Helmus staat recht en ziet zijnen zoon gramstorig aan.)
| |
[pagina 160]
| |
Helmus.
Zou men niet zeggen, dat ik uw vader niet meer ben!
Thijs.
Ba! Altijd klagen en zagen.
Helmus.
Waarom mij zooveel verdriet aandoen?
Thijs.
't Is wel de moeite waard ook.
Helmus.
Sedert een paar maanden zijt ge dezelfde niet meer. Vroeger de neerstigste van het dorp en nu...
Thijs.
't Is nu wel, hé! Wie zou mij veranderd hebben?
Helmus.
Wie! De jenever!
Thijs.
(Spotlachende). Eenige kleine druppeltjes! Daarbij, ge weet nu waarom ik drink.
Helmus.
Zwijg ongelukkige; ge doet me koud worden.
Thijs.
Waarom helpt ge mij niet?
Helmus.
U helpen! Waarin? Om schandaal te verwekken. Zijt ge niet wel meer bij uw verstand?
Thijs.
Wie zou zijn verstand hier niet verliezen! Meent ge dat ik mijn leven lang jongman zal blijven?
Helmus.
Dat willen wij ook niet, maar dàt meisje zult ge gerust laten.
Thijs.
Was hij ook op haar niet verliefd?
Helmus.
Leugens! Uitvindsel van nijdigaards.
Thijs.
(Spottend.) Een brave jongen, die Leo!
Helmus.
Dat is hij; en gij ook zult u naar onzen wil plooien. Zoolang Leo bij Heintje is en gij het werk hier moet verrichten zal ik u in 't oog houden.
Thijs.
(Hij staat recht.) Hoeveel beslag toch voor eene beuzelarij.
Helmus.
Beuzelarij! Allee, klop uwe pijp uit en voeder de peerden. Morgen is het kind hier weg en zijn we van die bekommernis verlost.
Thijs.
(Hij klopt zijne pijp uit op den boomstam.) Verlost! Helmus.
(Ontsteld, fluisterende.) Hoe zegt ge dat! Zoudt gij haar aangesproken hebben?
Thijs.
Is dat zoo'n groot kwaad?
Helmus.
Hebt gij dàt gedaan; waar... wanneer?
Thijs.
Nog niet, maar...
Helmus.
Dwaashoofd! Zijt ge dan vergeten, dat wij de Colonie bewonen en Rina eene bestedelinge is! Ge zult zwijgen of....
Thijs.
Maak u zoo kwaad niet, ik zal haar immers niet vermoorden... | |
[pagina 161]
| |
Helmus.
Ge zult het kind in vrede laten vertrekken of 't is tusschen ons beide. Vooralsnu heb ik veel over het hoofd gezien en uw gedrag altijd verschoond. Ik meende dat de ziel van een Koen in u stak, maar nu ik alles weet.... Allee, voeder de peerden en kom seffens naar huis. (Helmus af langs Karpoort). | |
Tweede tooneel.
Anna, Wilm, Thijs.
Thijs.
(Hij ziet Helmus spottend achterna. Dan:) Plooien! Ik zie heur geerne, doodgeerne en ik wil weten of...
Anna.
(Zij schiet in een zenuwachtigen, langgerekten lach.) Ha!... ha!... ha!...
Thijs.
(Hij wendt zich schielijk om.) Die krankzinnige! Ze doet 'ne mensch huiveren!
Wilm.
Schoon niet waar, Anneken?
Anna.
(Zelfde lach.) Ha!... ha!... ha!...
Thijs.
Ge moet haar stil houden. Is dat een lach? (Thijs af in den stal). | |
Derde tooneel.
Wilm, Anna, Veere.
Wilm.
(Boos tot Thijs.) Bemoei u met ons niet. (Tot Anna.) Nog bloemen bijdoen, hé Anneken?
Veere.
(Zij komt uit de woning in eene sjaal gewikkeld). Zoo, de kinderkens zitten nog bijeen?
Wilm.
Voor Anna's besteek, kijk eens moeder?
Veere.
Ho, ho! Da's mooi, dat. (Stil tot Wilm.) Hoû haar goed bij, ik kom aanstonds terug
Wilm.
(Hij werpt de bloemen op Anna's schoot en staat recht.) Gij gaat vader tegen, moeder?
Veere.
Ja, jongen. Blijf hier stil zitten.
Wilm.
Laat mij meegaan, moeder.
Veere.
En Anna dan?
Wilm.
Zij kan ons vergezellen. (Tot Anna.) Bij vader, niet waar Anneken?
Anna.
(Zij staat recht, zoodat de bloemen op den grond vallen.) | |
[pagina 162]
| |
Veere.
Neen, neen, 't is veel te laat.
Wilm.
(plagende). Toe... moeder.
Veere.
Zij wijs, jongen en ga met het kind in huis. Rina komt aanstonds bij u. | |
Vierde tooneel
De vorigen, Rina.
Rina.
(Zij is langs de karpoort op het tooneel gekomen. Het gebedenboek in de hand.) Zijt ge weer aan 't plagen, deugniet?
Veere.
Ik ga naar 't station; pas goed op de kinderen Rina.
Wilm.
Ik ga mee.
Rina.
(Zij neemt Willem bij de hand.) Hier, kapoen. Vader zal u een koek geven... en voor ons Anneken ook, hé kind!
Anna.
Wilm!
Wilm.
(Hij troont Anna terug op de bank.) Een koek van vader, Anneken. (Hij bootst aan haar oor het geluid van eene schalmei na.) Tuuut! Tuuut!
Anna.
(Zinnelooze lach.) Ha!... ha!... ha!...
Wilm.
(Hij bukt zich om de gevallen bloemen op te rapen.) Al ons bloemen liggen weer op den grond. (Vroolijk tot Anna, terwijl hij met de handen op hare knieën duwt.) Dat hebt gij gedaan, hé deugnietje!
Rina.
(Zij gaat Veere te gemoet, die reeds aan de karpoort is.) Moeder!
Veere.
Wat is er kind?
Rina.
Ik heb het nu al acht dagen uitgesteld. Mag ik aan vader schrijven dat ik hier blijf?
Veere.
(Ongerust.) Nu! Wacht tot David tehuis is.
Rina.
Waarom, moeder?
Veere.
Hij zal u wijzen hoe ge doen zult.
Rina.
Ik moet het u toch zeggen, moeder. 'k Heb een bang voorgevoelen...
Veere.
Kom, kom, stel u gerust.
Rina.
Het komt mij voor dat hier iets gebeurt...
Veere.
(Verschrikt invallende.) Heeft men u wat gezegd?
Rina.
Ja, ja, 't is hier niet meer zooals vroeger. Sedert eene week hebt gij meer lust tot weenen dan tot lachen en vader ook loopt met den kop naar den grond. Niet waar, gij hebt verdriet moeder? | |
[pagina 163]
| |
Veere.
Och, dat beeldt gij u in.
Rina.
Meent gij dat ik uwe tranen niet heb gezien, toen Leo hier wegging? Waarom was 't moeder?
Veere.
(Zij kan hare smart schier niet meer verbergen). Arm kind, ik... heb... (zich bedwingende) Neen, neen, ik heb geen verdriet. Gij maakt me week met...
Rina.
Moeder, gij verbergt mij iets. Heb ik uwe liefde dan geheel verloren?
Veere.
(Zij omhelst Rina met drift.) Verloren,... kind!... Mijne liefde... O.. o.. o! gij zijt mijn... (De trein fluit in de verte lang en scherp. Zij rukt zich uit de omhelzing los.) Daar is vader! Tot straks. (Veere af langs karpoort) | |
Vijfde tooneel.
Rina, Anna, Wilm.
Rina.
(Zij blijft als aan den grond genageld staan. Schokkend). Wat is hier toch voorgevallen! Ik weet niet... mijn hart klopt zoo...
Wilm.
(Juichend met de bloemen in de hand rechtstaande). Vader komt thuis! Hebt ge 't gehoord Anneken? En hij brengt koeken mee. Hoera! Keere weerom
Reusken, Reusken
Keere weerom...
(tot Rina sprekende). Hebt ge geen koordje om de bloemen vast te binden, Rina?
Rina.
Zoek in de bovenste lade der kas? (Wilm loopt naar de huisdeur. Zij roept hem terug.) Wilm, kom eens terug... Weet gij heel goed waarom Leo bij Heintje is?
Wilm.
Wel ja; om den nieuwen dorschvloer te leggen, niemand kent dat zoo goed als hij.
Rina.
En waarom komt uw broer 's avonds niet naar huis?
Wilm.
Moeder heeft u dat ook gezegd.. om... om.. (hij loopt lachende van het tooneel) 'k weet het niet meer. | |
[pagina 164]
| |
Zesde tooneel.
Rina, Anna, Thijs.
Rina.
(Poos.) 't Zal maar inbeelding zijn, en toch... (Zij gaat naast Anna op de bank zitten en legt het gebedenboek naast haar.) 't Is hier aangenaam, niet waar Anneken?
Anna.
(Zij grijpt de bloemen, die Wilm aan Rina heeft gegeven).
Rina.
(De bloemen niet loslatende). Van Wilm, uw vriend, hé!
Anna.
Wilm!
Rina.
Ja, ja, 'k weet het wel. En morgen loopen we weer samen op de hei. (Op dat oogenblik komt Thijs uit den stal. Hij stopt zijne pijp en komt schoorvoetend bij de meisjes.) Willen we binnen gaan, Anneken?
Thijs.
Heet geweest vandaag, niet waar Rina?
Rina.
Dat wil ik gelooven.
Thijs.
De peerden hebben het er kunnen voor doen. (Poos.) Is nonkel David al van de reis terug?
Rina.
Neen; moeder is naar 't station.
Thijs.
Hij zal kontent zijn, 't werk is pront gedaan.
Rina.
(Zij neemt zachtjes de bloemen uit Anna's handen.) Geef nu terug lieve, Wilm zou kunnen boos zijn.
Thijs.
Ik vind het boerenleven toch veel plezanter.
Rina.
Is 't waar?
Thijs.
Ja, en ik zou op mijn eigen willen beginnen.
Rina.
Op uw eigen!
Thijs.
Maar er ontbreekt mij nog iets.
Rina.
Eene hofsteê zeker!
Thijs.
Die zal gauw gevonden zijn... (hij aarzelt eene poos.) Eene vrouw zou ik moeten hebben.
Rina.
(Lachende.) Zoo! Wel, er loopen genoeg vrouwen op de wereld.
Thijs.
Ja... ja...; 'k heb er wel eene in 't oog, maar...
Anna.
(Zij lacht zinneloos. Hij deinst verschrikt een stap achteruit.) Ha!... ha!... ha...
Thijs.
Die dwaze lach gaat door merg en nieren.
Rina.
(Anna streelende.) Zij is zoo braaf hé kind!
Thijs.
(Hij buigt zich naar Rina.) Ik zou u tot vrouw willen.
Rina.
(Vol verontweerdiging.) Ga weg, ge zijt dronken.
Thijs.
Dronken! Een paar druppeltjes... | |
[pagina 165]
| |
Rina.
Ga weg, zeg ik.
Thijs.
Als gij wilt, komt er geen glas meer aan mijne lippen.
Rina.
Wilt ge vertrekken?
Thijs.
En terugkomen als ik nuchter ben, hé!
Rina.
Gij zult mij niet meer aanspreken of ik zeg alles aan vader David.
Thijs.
(Spottend.) Ook goed. Juffrouw Rina houdt meer van Leo, daarom is 't. 'n Avond (Hij gaat tot aan de karpoort, blijft staan en dan:) David zal u veel nieuws vertellen uit uwe streek.
Rina.
(Zij rijst op. Onrustig.) Uit mijne streek?
Thijs.
Hein! Zoudt ge 't niet weten? Hij heeft een plezierig reisje gehad.
Rina.
(Zij nadert hem gejaagd.) Waar is vader David geweest? Naar de stad, zei moeder, voor zaken.
Thijs,
(Spottend.) Aardige zaken. Begin maar in te pakken, salut.
Rina.
(Zij houdt hem bij den arm tegen.) Thijs blijf, ik smeek u... zeg mij alles. Ik zal nadenken over...
Anna.
(Zij is rechtgestaan; hare oogen beginnen wild te flikkeren, eene opkomende crisis doet geheel haar lichaam sidderen.)
Thijs.
Ik mag dan hopen?
Rina.
Zeg mij eerst. Wat is hier gebeurd?
Thijs.
't Is uitgelekt dat Leo u wil opvrijen en dat...
Rina.
(Gejaagd invallende.) Leo... mij! maar dat zijn leugens! Wie vertelt dat?
Thijs.
Zoo!
Anna.
(De crisis stijgt meer en meer. Hare armen bewegen zich krampvol tot grijpen.)
Rina.
En daarom moet ik weg?
Thijs.
Toe, toe, ik zal...
Rina.
(hem afbrekend.) En vader David ging naar ons erf?
Thijs.
Hij wil van zoo 'n vrijage niet met zijn zoon; daarom zond hij Leo naar Heintje en ging hij naar uw erf.
Rina.
(diep bewogen.) 't Is dan waar, ik mag hier niet meer blijven, omdat...
Thijs.
Ba, ontstel u daarom niet. Ik meen het oprecht met u, en zoo gij wilt. | |
[pagina 166]
| |
Zevende tooneel,
De vorigen Wilm.
Wilm.
(Hij komt vroolijk op het tooneel met eenen bol koordjes en een broodmes in de hand.) Tuut!... Snij eens af, Rina? Is vader nog niet daar, Anneken?
Anna.
(Wilm wil Anna streelen. Zij is in 't hevigste der crisis, ontneemt hem 't mes en gaat met vlammende oogen op Thijs aan.) Daar!... de beul... de kinderdief.
Thijs.
(Hij geeft een ruwen gil, springt op den boomstam en laat zich over de haag glijden.) Doemnis! Die zinnelooze...
Anna.
(Zij ijlt naar de haag en schudt die met volle macht.)
Rina.
Lief kind, bedaar.
Wilm.
Anneken!
Anna.
(Zij wendt zich om, ziet met doorborende blikken naar Wilm en komt met het mes in de hand op hem toegeloopen. Zinneloos lachende.) Ha!... ha!... ha!
Wilm.
(Wegvluchtende.) Rina, hulp, hulp!
Rina.
(Zij slaat langs achter de armen om het midden van Anna.) Anneken! Wat doet ge? 't Is Wilm, uw vriend.
Anna.
(Zij houdt het mes stevig vast en sleept Rina een eindwegs mede, Wilm vervolgende. Het is inmiddels avond geworden. De maan rijst boven de woonhuizen op en verlicht het tooneel.) | |
Achtste tooneel.
Rina, Anna, Wilm, Heintje, Majoor.
(De Majoor komt langs de karpoort in militaire houding op het tooneel; rol papier onder den arm. Heintje volgt hem.) Heintje.
(Welgezind.) Als ge hier nog eens goê'n avond wilt zeggen, doe maar, doe maar.
Wilm.
Hij zit in een hoekje van 't achterhof gekropen. Kermende.) Heintje, hulp! Anneken!
Rina.
(Nog tegen Annaworstelende. Hijgende.) Hier.. neem.. hetmes.
Heintje.
Heere God! Eene crisis! Waar is David en Veere?
Rina.
Niet te huis! Gauw... help.
Heintje,
(Hij nadert, wil Anna tegenhouden, die met het mes hem bedreigt.) Geef...Anneken! (Hij deinst achteruit.) Te oud ik!... (Hij gaat bij den majoor, die het tooneel onverschillig aankijkt. Gebiedend.) Majoor! Bedwing uwe manschappen. Daar! | |
[pagina 167]
| |
De Majoor.
(Een lichte zenuwschok.)
Anna.
(Zij rukt zich uit de handen van Rina en wil met het mes in de hand op Wilm aan.)
Rina.
{(Tegelijkertijd.) Ach!
Heintje
{(Tegelijkertijd.) Majoor! Daar.
Majoor.
Halt! geen stap meer.
Anna.
(Zij blijft onbewegelijk staan.)
Majoor.
(Hij gaat in militaire houding bij haar en ontrukt haar het mes.) Hier dat wapen. (Hij smijt het mes verre weg.) Ellendig ding, voor tweegevecht.
Heintje,
Zoetjes, majoor, zoetjes. Kom hier.
Majoor.
(Hij wendt zich om, beziet Heintje en gaat naar de haag waar hij staan blijft.)
Rina.
(De handen van Heintje drukkende.) O, hoe gelukkig dat ge gekomen zijt!
Heintje.
Ja, ja, ik ken dat. 'k Moest de zinneloosheid van den Majoor opwekken om de hare te stillen. (Tot Anna.) Opvliegend kopje, hé kind! (Tot Wilm, die nog niet durft naderen.) Kom ventje, en geef haar een hand.
Wilm.
Ik durf niet.
Rina.
't Gevaar is voorbij, kom maar hier.
Wilm.
(Hij nadert beschroomd. Knikt en lacht tot Anna.) Anneken!... Kille, kille, kille.
Anna.
(Zij lacht en streelt hem op het hoofd.)
Rina
Mijn hart schudt er nog van,
Heintje.
Niet geschikt voor het familieleven, zeg ik.
Rina.
Wat! Terug opgesloten... 't arme kind...
Heintje.
Oppassen! 't Zijn duistere cellen, die kopjes; ze kunnen ineens vuurvatten. (Tot Wilm.) Ga met het kind in huis, ventje... 't gevaar is geweken. (Wilm gaat met Anna in de woning.) Majoor! houd de kinderen gezelschap. (Majoor af in de woning.) | |
Negende tooneel.
Rina, Heintje.
Heintje.
(Hij neemt Rina bij de hand en troont haar mede naar de tuinbank.) Kom kind, kom. Dat spelletje heeft u vermoeid. Zet u en rust wat... Ik heb u iets te vragen.
Rina.
(Zij zet zich en begint te weenen.) | |
[pagina 168]
| |
Heintje.
Toe, toe, geen waterlanders. Gij hebt toch wel betrouwen in Heintje, niet waar?
Rina.
Ja... ja.
Heintje.
Zie mij eens aan; een versleten manneken, 't graf wacht op mij. Maar gij hebt nog een heel leven voor u; ge moet couragie hebben en 't hoofd recht houden.
Rina.
Och!
Heintje.
Niet zuchten. Ge weet dat David...
Rina.
Ik weet alles Heintje; Thijs heeft me verteld...
Heintje.
(Invallende.) Hein! Die kwakneus? Mis met dien kerel, 'k heb er Helmus ook al van gesproken. Zeg me nu eens oprecht, heeft Leo...
Rina.
Zwijg! Het zijn leugens, schandige leugens. (Met stijgende verontwaardiging.) Over een uur, toen ik nog niets wist, zou ik op de knieën gekropen hebben om hier te mogen blijven, nu brandt de grond mij onder de voeten.
Heintje.
(Tot zichzelven.) Djanters, er is niets van. (Luid.) Laat mij die zaak eens beredderen. Heintje...
Rina.
Gij zult niets voor mij doen; ik vertrek.
Heintje.
Neen, neen, hoor mij aan.
Rina.
Niet noodig, Heintje. Mijn besluit staat vast. O ja, ik weet wat mij te wachten staat, maar al moest ik 'nen tweeden keer krankzinnig worden, ik kan of mag hier niet blijven.
Heintje.
Allo, ge praat uwe gedachten voorbij. David liet zich te veel opzweepen, zonder het zaakje grondig te onderzoeken. Als hij tehuis komt zal ik... (Hij houdt Rina tegen, die wil rechtstaan.) Blijf zitten en laat mij eens uitspreken!
Rina.
(Zij begint opnieuw te weenen.) Oooo!
Heintje.
De Koens hebben uw kopje genezen... Ze mogen u zoo niet weggooien. Ik meende ook dat...
Rina.
Wat meendet gij?
Heintje.
Allo, allo, missen is menschelijk. Heintje heeft een plan.
Rina.
(Zij staat recht.) Mijn plaats... is hier niet meer... De verdenking alleen... Neen, neen, ik vertrek. (Zij drukt de handen aan den boezem, gaat wankelend naar de huisdeur, onderdrukt hare smart en gaat bij Heintje, die al hare bewegingen verwonderd heeft gevolgd.) Heintje, ik heb een verzoek op u? | |
[pagina 169]
| |
Heintje.
Spreek kind, spreek; maar jaag eerst die zwarte gedachten uit uw kopje.
Rina.
Ik vermoedde dat hier iets gebeurt... de droefgeestigheid van moeder Veere. Davids afgetrokkenheid, de verwijdering van Leo.... Ik weet nu alles, Heintje. Ge begrijpt dat ik hier niet langer blijven kan.
Heintje.
Goed gesproken kind, maar laat mij nu ook eens wat zeggen.
Rina.
Tracht mij niet te overhalen, mijn besluit staat vast; ik mag hier niet meer vernachten.
Heintje.
Maar... maar.. neen, zoo niet. Ge zult eerst David en Veere hooren spreken.
Rina.
Dat vooral wil ik vermijden; (smeekende) Heintje, blijf bij de kinderen tot zij terug komen. Ik zal vernachten bij mijne vriendin Dora Lems. Morgen kom ik afscheid nemen.
Heintje.
Ei wat, gij wilt zoo aanstonds...
Rina.
(Schokkende.) Ik ga nog eens bij Wilm en bij Anneken.... (Af, langs achterdéur.)
Heintje.
(Hij strompelt haar achterna.) Heere toch, is 't in mijn leven gebeurd... luister eens Rina... | |
Tiende tooneel.
Leo, alleen.
(Hij komt langs de karpoort binnen, bleek en bevend. Eene poos blijft hij staan en ziet rond. Het is inmiddels donker geworden; de maan rijst boven de huizen op en verlicht het tooneel. Lamplicht straalt door de vensters der woning.)
Leo.
Ik moest buiten... en hij.... de kwaadspreker kwam hier binnen... Ha, zoo ik hem bij de peerden vind... (Hij verlaat haastig het tooneel langs de staldeur.) | |
Elfde tooneel.
Thijs, daarna Leo.
Thijs.
(Hij kijkt bespiedend over de haag, zoekt naar een steunpunt en klimt over.) Ik mocht terug komen, zei ze.. 'k moet het nu weten, want morgen is het te laat. (Leo is uit den stal gekomen. Hij bedwingt zijne gramschap en ziet Thijs palstijf aan. Deze bemerkt Leo, verschrikt en blijft staan.) | |
[pagina 170]
| |
Leo.
(Trachtend zacht te spreken.) 't Werk af, jongen?
Thijs.
(moed hervattende.) Ja... ja, 't is af. 'k Meende dat ge kwaad op mij waart,... we zijn toch vrienden, hé?
Leo.
Zeker, waarom niet!
Thijs.
't Is immers mijne schuld niet dat gij... Kom, laat ons samen een glas drinken.
Leo.
Seffens. Ik ben in de stallen geweest en mij dacht dat de steel van den riek los is gegaan.
Thijs.
Den steel van den riek! 'k Weet niet...
Leo.
Neem hem eens, we zullen hier in 't maanlicht onderzoeken... (Thijs eene poos af in den stal.) De lafaard! (Thijs komt terug op het tooneel met een zwaren mestriek.)
Thijs.
Ik bemerk er niets aan.
Leo.
Laat eens zien. (Hij neemt den riek, beproeft den steel en onderzoekt de tanden. Dan, den riek stevig vasthoudende.) Gij zijt geleerd, hé?
Thijs.
Welke vraag! Hoe zou ik uw vaders boodschappen dan kunnen opschrijven?
Leo.
En gij hebt vaders notaboekje op zak?
Thijs.
(Hij haalt een notaboekje uit den zak.) Hier is 't.
Leo.
En 't potlood?
Thijs.
Is er bij.
Leo.
Scheur een wit blad uit.
Thijs.
(Spotlachend terwijl hij een blad uit het boekje rukt.) Ge zijt altijd voor grappen geweest, gij hé?
Leo.
Da's te zien. Kom nu eens bij de bank en schrijf... daar kunt ge zien bij 't maanlicht.
Thijs.
(terwijl hij bij de bank op de knieën gaat zitten en 't papier op de zitplank legt.) Altijd grappen we zullen nog eens lachen.
Leo.
(Hij staat achter den rug van Thijs met den riek in de hand.) Schrijf... ‘Ik, Thijs Koen heb...’
Thijs.
Wat beteekent dat?
Leo.
Hebt ge geschreven?
Thijs.
Laat voortgaan, dat ik wete...
Leo.
‘Ik, Thijs Koen heb laster in de gemeente rondgestrooid’
Thijs.
(Hij springt recht.) Verdoemd!
Leo.
Schrijf zeg ik.
Thijs.
Om den duivel niet; ge hebt mij in eene hinderlaag gelokt; ik vertrek. | |
[pagina 171]
| |
Leo.
Nog een stap en ik plant de tanden van den riek in uwen buik.
Thijs.
Dat zoudt ge niet durven.
Leo.
Als ge nog 'nen minuut wacht stoot ik toe.
Thijs.
Wat! ge zoudt toch...
Leo.
(Hij wil steken.) Begint ge?
Thijs.
Wie vertelde u, dat ik over...
Leo.
Als gij aan uw vel houdt, begin dan.
Thijs.
(Hij laat zich loom op de knieën vallen.) Breek den hals, allee!
Leo.
‘Ik, Thijs Koen heb laster in de gemeente rondgestrooid...die de eerbaarheid kwetsen...van Leo Koen...en van Rina.’
Thijs.
't Is gelogen, dat.
Leo.
Zwijg en schrijf voort: ‘'t Zijn schandige leugens,...die ik vertelde...uit minnenijd.’
Thijs.
Dat schrijf ik niet.
Leo.
Schrijf of ik doorsteek u het hart. (Poos.) Moet ik! Mijne eer terug of uw leven! (Thijs schrijft.) Onderteeken nu met uwen naam.
Thijs.
(Hij staat recht en smijt het schrift naar Leo, dan wil hij het tooneel verlaten.) Daar... zoo ik geen paar druppeltjes binnen had...
Leo.
(heeft vlug het schrift gelezen.) Allee, weg nu van hier, laffe hond
Thijs.
(Hij wil op Leo aanvliegen, maar deze dreigt met den riek.) Hn! moet ik!
Leo.
Weg zeg ik Hier, niet langs de poort. Over de haag of ik steek er u over.
Thijs.
(Hij deinst tot bij de haag.) Voor dat vrouwmensch! Wie is zij? Ik...uit nijd voor..
Leo.
(Hij werpt den riek weg, grijpt plotseling Thijs bij 't midden en smijt hem over de haag, waar hij als een zak neerploft.) Daar, ellendige lasteraar. | |
Twaalfde tooneel.
Leo, David, Veere.
(Veere en David komen welgemoed op het tooneel langs de karpoort.)
Veere.
Wat ge toch zegt, David. Zie, dat is nu eens een zwaar pak van mijn hart. (Zij bemerkt Leo.) Ei daar is | |
[pagina 172]
| |
juist onze jongen. (Tot Leo.) Vader brengt goed nieuws... Zeg het hem, toe David
David.
Waarom niet? Heel de hei mag het weten; als 't kind ginder terugkeert krijgen wij haar krankzinnig terug, en dat wil ik niet.
Leo.
(Hij blijft onbeweeglijk en sprakeloos staan.)
David.
Wat hebt gij? Gaat het u niet meer aan, wat wij met het kind doen zullen?
Leo.
(David schielijk in de reden vallende en hem het geschrift overhandigende.) Lees dàt.
David.
(Hij gaat in het maanlicht en leest... Dan bevende.) Van Thijs! Hij was dus de lasteraar, en hij schreef dat zelf...
Leo.
Ik dwong er hem toe en heb hem daarna over de haag gesmeten.
Veere.
Wat zegt ge, jongen! Wat heeft Thijs...
David.
(Met vuur de hand zijns zoons drukkende.) Ge zijt een Koen. En zoo ge waarlijk liefde gevoelt voor het kind... | |
Dertiende tooneel.
De vorigen, Heintje.
Heintje.
(aangedaan uit de woning komende.) Dat pakt me te veel... Zoo opeens...
Veere.
Heintje! Ge zijt zoo aangedaan!
Heintje.
Er was niets aan te doen. Zij wilde weg, aanstonds... en ze is vertrokken.
David.
Wie dat?
Heintje.
't Ame schaap... Rina!
De anderen.
(Zeer ontsteld.) Rina!
Leo.
Rina... neen, neen, dat kan niet. Ze mag niet vertrekken, want ik heb haar.... O, God! (Haastig af in de woning, gevolgd van de anderen.) GORDIJN.
|
|