Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||
BoekennieuwsGermaansche Beelden uit de heldensagenGermaansche Beelden uit de heldensagen door Omer Wattez. Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1904. Naast een inleiding (p. 1-23) geeft ons de heer Wattez de vrije vertaling in stafrijmen van eenige oud germaansche epische brokken: Brunhild, Siegfried uit de Edda; Brunhild, Kriemhild, Siegfried's dood, Kriemhild's wraak, uit het Nevelingen lied; Goedroen uit het Goedroen lied (p. 25-150) vrij ontworpen en bewerkt, zich aansluitend bij de oude sagas maar tot een geheel versmolten. Met den heer Wattez zullen we niet strijden over het gestalten zijner Germaansche beelden, de keus stond hem vrij, en proeven waren (althans in Nederland, meen ik) daarvan nog niet geleverd. Had men liever, niet alleen Germaansche wezens, maar ook hun lijnen en trekken teruggevonden, weergetooverd uit de aloude sagen in ons taal? Ik laat dit in 't midden: de vraag of ons lezend volk daar wel op voorbereid mag heeten, kan ik niet beantwoorden. Daarbij beoogde de dichter den breeden cyclus der sagen die Brunhild's, Siegfried's, Kriemhild's lotgevallen bezingen, te doorloopen, en het noodige uit de Gudrun saam te dichten, om ook een volledig levensbeeld te schetsen. Omdat ik nu veel voor die opvatting over heb, en van brokstukken hier niet wil hooren, ben ik met de geleverde bewerking wel tevreden. Een vraag slechts Was het niet mogelijk (evenals het in de Gudun werd beproefd den inhoud van een ondercyclus of saga in een ander in te vlechten? Dat de sagas zoo bebewerkt zijn dat ze één héél verhaal of feiten- en gestaltenreeks voor oogen voeren, zal iedereens goedkeuring wegdragen De taal der vertolking is sober en gespierd, enkele brokken flakkeren van echten gloed, andere hebben weer iets van den machtigen dreun der breed aanstappende hedenstrofen. In de Inleiding zet de heer Wattez enkele gedachten over Germanisme en Romanisme uiteen, hel beschenen door het warme der gevoelens die hem uit het hart geslagen zijn. Dat hij in zijn geestdrift zich hier en daar wel wat gewaagd of merkelijk overdreven uitliet is verschoonbaarGa naar voetnoot(*). Ik wensch den vaderlandslievenden en letterkundigen arbeid van O. Wattez den besten bijval onder ons volk, dat aldus door bezielde ‘sprokers’ toegezongen, die beelden uit zijn oud verleden weer herkennen en begrijpen zal. D.A. | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
A. FierensA. Fierens: Op den Buiten. Losse schetsen uit het leven van den Kempischen Landman. - Aalst, De Seyn-Verhougstraat, 1904. Een vriendelijk net boekje, zeer verzorgd als druk, zeer vertroeteld ook door den jongen schrijver die ons hiermêe zijn eersteling aanbiedt. Dertien schetsjes die ons willen ‘leeren ons hooger boerenvolk eenigszins kennen, gelijk het was, eenige jaren geleden, en gelijk het zou moeten zijn, heden: eigenaardig, kristelijk. Dergelijke tafereeltjes,’ meende de schrijver, ‘konden wellicht nog eenig goed stichten onder de hand onzer volkskinderen, meer althans dan in de lade mijner schrijftafel; ja, zelfs in hoogeren kring kunnen zij misschien goede gedachten zaaien om goede werken te doen oogsten.’ Eenvoudige tafereelkens uit het leven der landlieden, der vrome en stille landlieden onzer Kempendorpen, liefdevol geschetst, met een vrome bedoeling: dat heeft ons de h. Fierens willen schenken, en zijn geschenk weze welkom om de gave zelf en om 't gene zij voor later belooft. Wij doorbladerden 't boekje met genoegen, en meenen dat het als prijsboek gemakkelijk zijn weg zal vinden. T. | |||||||
Manuel Social.Manuel Social. La Législation et les oeuvres en Belgique, par A. Vermeersch, S.J. avec une préface de M.G. Cooreman. Nouvelle édition, refondue et considérablement augmentée. Louvain Uystpruyst 1904. 1000 bladz. Prijs 10 fr. Wij herhalen wat we schreven over de eerste uitgave van dit werk (D.W. en B., 1ste deel, 1900, bl. 500) ‘... de geleerde schrijver heeft met veel methode, alles bijeengebracht wat elke ontwikkelde Belg over maatschappelijke wetgeving en maatschappelijke inrichtingen weten moet om met zijnen tijd mee te gaan. Specialisten zullen hier, voor hun vak, geene breedvoerige studie zoeken, dat was ook niet het doel van den schrijver; toch zullen zij, kort maar klaar, ook hun bijzonder vak aangeduid vinden, met soms eenige merkwaardige opmerkingen.’ Geen bloote herdruk, werkelijk een ware omwerking, waaruit een veel vollediger boek is geboren, dubbel zoo omvangrijk als zijn voorzaat. Dezelfde verdeeling als in de eerste uitgaaf: de officieele maatschappelijke inrichtingen vooraf, daarna uitleg over de maatschappelijke wetten, ten slotte, maar vooral, de maatschappelijke werken. E.p. Vermeersch heeft met dit boek te bezorgen een verdienstelijk werk gedaan: veel nut kan het stichten bij beginnelingen, die willen ingelicht worden over wat bestaat, wat zij zouden kunnen doen en hoe zij het moeten aan boord leggen; ook voor hen die zich met maatschappelijke werken bezig houden is het dienstig, door de velerlei inlichtingen die zij hier bij de hand hebben. Ten slotte wenschen wij het boek in handen van hen die willen weten wat in Belgie, op maatschappelijk gebied, hoofdzakelijk door de katholieken, is verricht. De schrijver zet niet enkel uiteen, hij beoordeelt ook, hij is voor elk bijzonder soort inrichtingen bij vakkundigen te rade gegaan en vat samen in welken zin de bestaande maatschappelijke wetgeving zou kunnen verbeterd worden. E. Vl. | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
Verzen van Albertine Smulders.Verzen van Albertine Smulders. J.W. Van Leeuwen-Hoogewoerd. Leiden. Raak deze verzen niet onvoorzichtig aan; lees ze niet luid-op, noch laat ze vóorlezen - door niemand -; want ieder zou die klanken verneuken, ieder zou daar aan breken, en het subtiel-juiste van dezen rythmus moet toch met volstrekten eerbied behandeld worden. Met dat innerlijk gehoor, dat de geluiden opneemt ontdaan van het schorre, dat de kelen er bij krijschen, moet ge luisteren naar deze ‘klare morgenlichte tonen’. Wat liet ik me streelen door dezen rythmus waardoor met zijige franjen floddert de rijke mantel waarin Smulders' anthropomorphische gevoelens en vizies gekleed gaan! Die pracht waarin Smulders' gevoelens gekleed gaan, doet zoo goed uitkomen hoezeer deze droomen zijn de droomen van ons eigen gemoed. Herkent ge niet aanstonds als het uwe 't gevoelen dat uit deze verzen spreekt: Ga zacht voorbij de kamer mijner droomen,
Kom, laat ze slapen, laat ze toch alleen!
Gij lijkt een knaap in 't stil vertrek gekomen,
Die kust de kinders wakker, een voor een,
Zet ze op z'n knie en zal hun wat verhalen
En stoeit met hen of moeder ook al bromt,
Tot koontjes blozen, blauwe kijkers stralen,
En ze gelooven, dat de morgen komt.
Dan gaat hij heen en moeder moet maar weten
Hoe 't kleine goedje weer in ruste raakt,
En wie zij 't eerst zijn traantjes doe vergeten;
Lang moet ze zingen tot er geen meer waakt...
Ga stil voorbij de kamer mijner droomen,
Ach laat ze slapen, laat ze toch alleen,
Als zij ontwaken en zij u zien komen:
Hen sust geen liedje - en mijn rust is heen.
En dit, dat haar de smart doet afschilderen zittend ... onbemerkt aan onze schouw.
Haar vriendelijk gelaat verschrikt er geen,
En niemand kent haar naam dan wij alleen:
Dat droef geheim bewaren wij getrouw.
Willen wij niet de Dood, die zij verlangt? (Maar) als een moeder, die haar schreiend kind
- 't Wil slapen maar het is in duister bang -
Met zoete kussen en met zacht gezang
Blijft sussen en zijn vreeze overwint.
Waarom echter hangen er in mijn hoofd zoovele Gezelleverzen, dat ik haast geen vers, bijzonder geen natuurvers, van Albertine Smulders kan lezen, zonder dat in mijn hoofd een Gezelle-vers wakker wordt, en mij verzoekt het eens even met Smulders' vers te vergelijken. En nu wordt het mij duidelijk dat A. Smulders' beelden den indruk geven alsof zij gezien wierden | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
door een verrekijker: breede lijnen, die prachtig uitkomen; maar ge leeft daar niet in, en daar is vernis op de zaken. Guido Gezelle ziet zooveel ineens niet, maar wat hij ziet, ziet hij natuurlijker, en dat doet hij in ons leven. Vergelijk Smulders' vers: De blije vooglen drijven in 't verschiet
in wijde kringen,
met Gezelle's: Klap-klap-klap,
m'n dertien duiven
slaan hun vlerken, de eene op de aâr;
klap-klap-klap,
en henenschuiven
doen ze, van mijn dak, mij daar.
Albertine Smulders is te synthetisch in haar natuur-beschouwen Guido Gezelle is meer op analyse gezet, en, al heeft dat zijnen minderen kant, 't geeft ons toch een intenser schoonheidsgenot. En dan, wanneer de zielezangen van Gezelle komen te klinken, och, Albertine Smulders! Wat zou 't niet zijn, ging men een Gezelle-vers - ge weet, een van die verzen bij wier lezing er iets huivert in 's menschen merg en midden,
dat hemelwaards
de ziele haalt,
dat knielen doet en bidden -
ging men zulk een vers stellen nevens deze reporters-nota's van A. Smulders: Benedictie op de Grand'Place
Een heilig dicht uit lang vervlogen jaren,
Een schoon visioen in stralend gouden pracht,
Een kleurgeschitter, al te stout gedacht
Om door de matte verven te bewaren!
In plechtgewaden schrijden priesterscharen:
Om 't hooge baldakijn een eerewacht;
Blank-wit en rood, gaan knapen, zingend zacht
De zoete teere zangen der altaren.
Van uit de aloude, statige gebouwen
Daalt dof fluweel of glinsterend satijn,
De wind speelt met de vlammen der flambouwen;
Dan klinkt er klokgetingel zilverrein;
En Koning Christus zegent zijn getrouwen!
Hel straalt en gloeit de zomerzonneschijn.
Wij volgen de Processie en ontvangen de Benedictie met meer geestdrift, nietwaar? Maar Holland is ook vreemder aan Processies en bijgevolg aan processie-geestdrift. Ook ware 't spijtig moest iemand uit bovenstaande gedicht de maat halen van | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Albertine Smulders' geestdrift en kunnende kunst. Zij kan véel: deze Verzenbundel bewijst het, en andere bundels zullen het, hoop ik, nog beter bewijzen. J.V.M. | |||||||
Uit het Biënboec.Uit het Biënboec. Verzamelde Exempelen door Albertine Smulders. - Bij J.W. van Leeuwen, Hoogewoerd 89, Leiden. ‘Exempelen’, dus, sproken, legenden, wonderverhalen. - Ja? Bucht ‘van Monniken-fabrik’Ga naar voetnoot(1) dan! - Opgepast, maatje, en uwen mond niet voorbij gesproken. - ‘De innerlike poëzie van deze produkten der kinderlike volksverbeelding en de bekoring die van de naïeve verhaaltrant uitgaat, geven aan deze legenden niet zelden een hogere literaire waarde dan menig Middelnederlands ‘dichtstuk’ bezit.Ga naar voetnoot(2) ‘Exempelen’ voorzeker: bij oude waar voegt een oude naam; maar opgefrischt staan zij hier, het zijn innig-vrome kinderkens met blij-blinkende kijkers midden de vroeg-uitgeleefde menschen onzer droefgezinde letterkunde. Albertine Smulders deed bijgevolg geen onnut werk. Walgen doen wij van al den drafdrank, den levensbitter dien wij gedurig-aan te zwelgen krijgen, met een koel-helderen waterteug moesten wij onzen mond ververschen! ‘Uit het Biënboec’ is geen academisch-wetenschappelijke uitgaaf naar het handschrift eener dichtbijë of véraffe boekenzaal, derhalve ook geen letterkundige studie of taalkundige brok. Het was er slechts om te doen de leesgierigen enkele exempelen aan te bieden. De spelling en schrijfwijze van voor 'n klein dozijn eeuwen werden met de nu-gangbare verwisseld, de dichtvorm (b.v. in Beatrys) ontbonden. Uit den bloemtuil werden verslensde rozen en bruingerande bladeren weggeknipt, verschgeplukte knopjes en sappig siergroen bijgestoken. Alzoo in ‘Een heel oude sproke’ (blz. 35) wordt ons door Alb. Smulders het monnikje breed uitgeteekend en anderzijds het duidelijk aanmelden der dood verzwegen, zonder dat wij het beklagen niet het oorspronkelijke te lezen: ‘Maria noodigt een jonghe monickyn te gast’Ga naar voetnoot(3). Zelfs Van den onwetenden priester (blz. 47) vat twee legenden samen: het Van enen capellaen die anders gheen misse en conde dan van MariaGa naar voetnoot(4) en, ‘Van Sinte thomas van cantelberch’Ga naar voetnoot(5), onzes inziens niet ten schade van een van beide. Beatrys, Van twee kleine monikjes even als de andere wonderverhalen zijn welgekozen; maar omdat de sproke ‘Uit het Biënboec’ den voorrang verkreeg, moest toch niet de heele bundel ‘Uit het Biënboec’ geheeten worden; de ondertitel ‘verzamelde exempelen’ hadde kunnen volstaan,-of werd soms bedoeld dat al deze exempelen als biënhonig zijn? Een prachtuitgaaf is dit werk; 73 blz. met perkam. omslag, 4o, zwaar Hollandsch papier, slechts op 250 ex. gedrukt, prijs fl. 2.25. | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
Bij J.W. van Leeuwen verschenen nog van Albertine Smulders: Een klein gemoedsbezwaar, naar het Engelsch, en Verzen. Antwerpen. B. Adriaansen. | |||||||
ZwerversZwervers door Alph. Laudy. Leiden, J.W. Van Leeuwen, 1903. De hier bedoelde ‘zwervers’ zijn niet de zwervers van het Bohemenleven, maar de zwervers van den geest, de talloos velen welke in onzen tijd op zoek zijn naar de waarheid en voor wie niemand het brood der waarheid breekt. Van deze dolende ridders, welke het gansche gebied des geestes te vergeefs doorloopen om den Graal der waarheid te vinden, hangt de schrijver een belangwekkend en leerrijk tafereel op in de volgende hoofdstukken: Zwervers, Jonkvrouw de Savornin Lohman's ‘Geloof’ - Mystiek en de Modernen. - Waarom leefde hij? - ‘Ut omnes unum sint.’ - Feministe en Christinne. - Boutade over Moderne Letterkunde - De Poëzie des Twijfels. - In het Gasthuis. - Bladvulling. - Sociale ziekelijkheid I. - Sociale ziekelijkheid II. - Sursum Corda. - Terug naar Christus. - Vooreerst het strenge oordeel van den allezins bevoegden schrijver over de gevierde jonkvrouw Lohman: ‘Aan haar kan ik niet denken zonder grooten afkeer en grooter mededoogen. De afkeer geldt haar litterarisch werk, dat zooveel kwaad sticht als zij wellicht nooit goed kan maken; het mededoogen haar persoon, in wie iets is van den geest der oprechten.’ (bl. 12)... ‘En toch van deze kunstrijke vrouw moet het christelijk Nederland zich afwenden. Want haar talent is een boos talent, en wie zich aan zijn toover overgeeft een verloren man. Laat men ons één schrijfster aanwijzen, die, gelijk zij, waarheid en leugen zoo innig met elkaar heeft verwerkt, dat de eene van de andere schier niet meer te onderkennen valt. Juist daarom is zij in dezen tijd de kwade genius onzer leestafels en boudoirs, waar zij duizenden lichtzinnigen overhaalt tot haar twijfelzucht.’ (bl. 14). Uit het overzicht van den inhoud blijkt dat de schrijver met recht de woorden van Mgr. Baunard in zijn boek: ‘Le doute et ses victimes’ tot de zijne maakt en als motto kiest: ‘Voici un livre, qu'il faudrait écrir avec des larmes.’ Hij treedt niet op als theoloog of wijsgeer, verdiept zich niet in apologetische beschouwingen en het wederleggen van dwalingen, hij is geen prediker die het dogma verklaart of zedelessen geeft, nog minder een hekeldichter die de striemende geeselroede zwaait, neen hij schrijft als een liefdevolle vriend, die den zwerver op zijne kwalen en wonden wijst en hem een geneesmiddel, den terugkeer tot Christus toereikt. Met fijne toetsen schildert hij de machteloosheid van den twijfel bij de oplossing der levensvragen voor den mensch; het belachelijke streven van het zoogenaamde Feminisme; de armoede en zinledigheid der moderne poëzie, door den storm van den twijfel van hare schoonste bloemen beroofd; de katholieke gasthuiszuster vergeleken met de protestantsche pleegzuster; de onvruchtbare ondernemingen der moderne sociologen ten gunste der werklieden en tot leniging de sociale kwalen; de kostbare vruchten van de wet der liefde en van het groote begingsel der eenheid. | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
De stijl van het boek is eenvoudig gespierd en krachtig, niet met sieraden overladen, maar genoeg gekuischt om den lezer te boeien en zijn aandacht gaande te houden, een populaire schrijftrant in den besten zin van het woord. De getuigenissen, meestal schuldbekentenissen aan moderne schrijvers ontleend verhoogen de letterkundige waarde van het boek, dat ieder beschaafd man met groot genot zal doorbladeren, te meer omdat hetzelve met voorbeeldige kalmte werd geschreven. Nergens een scherpe toon van hartstocht die kwetst of verbittert, overal de rustige taal van het gezond verstand, van de strengste redeneering en de innigste overtuiging. Zal het boek eenig heilzaam, praktisch gevolg hebben? Het ware te wenschen, wij twijfelen echter wegens de reden door den heer Laudy aangegeven: Wij, zegt hij, kennen de andersdenkenden en veroordeelen hen niet; als wij iets veroordeelen is 't hun beginsel. Doch zij veroordeelen ons en onze beginselen zonder eenige kennis... Hetzij dan eene schuldige of onschuldige, maar in elk geval een grove onwetendheid ten aanzien van Katholieke geloofszaken neemt ook de weldenkenden tegen ons in. Een bemerking moet ons van het hart, niet om te vitten, maar ter wille van de strengste nauwkeurigheid in een katholiek boek gevorderd. De schrijver oordeelt dat de ‘zwervers’ te vergeefs het rechte spoor zoeken ‘omdat het uitgangspunt van alle strevingen was verlegd uit de Openbaring naar het tegelijk hoogmoedig en voor dwaling licht ontvankelijk verstand.’ Deze woorden kunnen aanleiding geven tot misverstand, want ook voor ons, Katholieken is de Openbaring niet het uitgangspunt der wetenschappelijke strevingen op het natuurlijk gebied, zij is een kostbaar hulpmiddel dat de vorschende rede tegen de dwaling behoedt en hare kennis gemakkelijker, zekerder maakt. Met recht kan men derhalve den modernen verwijten het licht der Openbaring te versmaden en, het verstand als de eenige en voldoende bron van alle natuurlijke kennis te beschouwen. Deze opmerking doet geen afbreuk aan de waarde van het werk, dat wij nogmaals ter lezing aanbevelen tegelijk als een uitmuntend leesboek en een goed werk van christelijke naasteliefde. Roermond. Dr. A. Dupont. | |||||||
Van Troost in WerkenVan Troost in Werken, door Else van Brabant. (Mev. E.J. de Moulin, van Harlingen), Alkmaar. P. Kluitman. Ontleding, en immervoort ontleding! Eene meer van die zeer fijne, zeer gevoelige, anders toch edele en schoone zielen, door den aard en de wijze van ons huidig samenleven doodelijk gekwetst en tot kwijnen gebracht. Dit is nu eenmaal aan de mode. Serreplanten, zijn dezulke. Verplant ze uit de weekwarme lucht hunner arglooze kindsheid, hunner kommerlooze aankomelingsjaren, in 't opene, in al het droogkoude van het wijde leven zooals 't is, en ze treuren en krimpen ineen juist in hunne lente, wanneer ze in allerlieflijksten bloesem hadden moeten openbloeien. Al de schuld is aan de Maatschappij, natuurlijk. Maar later worden ze die scherpere lucht gewoon, hun stam wordt sterker en hunne bladeren | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
worden taai, ze bloeien open en hun bloeisel is minder malsch en teeder, maar even schoon, steviger en meer duurzaam. Intusschen is toch menige bot vol overvloedige belofte, gesloten gebleven en menige jonge spruit op den stam verdord of afgestooten. - Zoo werkt het leven der groote Stad op de ziel van Johanna het vroolijke vrije natuurkind. Zij en Walter de goedgeaarde jonge ingenieur, ‘voelen zacht en zeker hunne zielen naar elkaar komen.’ Maar Walter's familiekring is nietig en kleinzielig, en door de hulp van zijne oudste zuster, met veel zoete woorden en streelende leugentjes wordt hij verkocht aan een mooi coquetje, met veel geld, wel wat bebabbeld door haar veel uitgaan, enz. - Walter leeft ongelukkig. Johanna niet minder, maar zij vindt troost in werken. Frisch, als een babbelende beekske door lommerrijk groen, loopt door die zielsontleding heen de beschrijving van ‘'t wonninge, woelige goedje,’ Johanna's schoolkinderen. ‘Veel, veel liefde kwam naar haar toe’ uit die kleine kinderwereld. Er is in kindervroolijkheid niets, dat hindert, als iemand bedroefd is. Integendeel dat joel leventje lacht zoo bloeiend om ons heen, dat 't is als een wei vol openstaande bloemen. Al liggen wij zelf te schreien in 't gras, 't gebloei van die bloemen hindert ons niet.’ Ces. Gezelle. | |||||||
G. Blijham.G. Blijham. Vrienden en Vijanden van den Land- en Tuinman. P. Noordhof, 1903. Groningen. Eerste stukje, fl. 0.40. ‘Een leesboekje voor de volkschool’ luidt de ondertitel. Inderdaad, en een alleszins aan te bevelen leesboekje daarbij. Dit eerste deeltje beleefde reeds zijn zevenden druk. Versierd met talrijke houtsneden en enkele gekleurde platen, leert het boekje ons op eenvoudige en boeiende wijze kennis maken met veldmuis, egel, wezel, buizerd, valk, sperwer, koekoek, uil, mol, spitmuis, haas, konijn, enz. enz., en leert ze ons kennen als vriend of vijand; in geen onderwijzersbibliotheek mocht het ontbreken. P. | |||||||
Van Yper naar MulagumuduVan Yper naar Mulagumudu, (Zuid Travancore, Engelsch Indië). Brieven van D. Maria-Augustina, zendelinge in 't Weezenhuis van 't Kind Jesus van Praag, aan hare ouders. (18 Oct. 1901-31 Dec. 1902). - Yper, Callewaert-De Meulenaere, [1902]. Aan dit boek bevalt ons de titel het minst van al: hij is zóó lang, en toch nog erg onvolledig. Want de brieven die we hier te lezen krijgen, - onze burgerdochtertjes, dank zij 't lieve onderwijs van de masoeurkens hebben hun moedertaal verleerd, - zijn natuurlijk Fransche brieven die ergens een gedienstige onderpastoor of leeraar in het Vlaamsch heeft overgebracht. Uitstekend heeft hij dat gedaan: en 't is wel jammer dat het titelblad zijn naam niet meldt. De brieven verdienden het overigens, vertaald te worden; vooral de eerste helft is zeer boeiend. Ons Ypersch zusterke is een levendig en blijmoedig schepseltje met wakkere schalke oogen in den kop, die alles zien en een lustig babbeltongske dat alles uitpraat. En een warm edel hart daarbij. - Slechts bij toeval vernamen wij dat een Fransche uitgaaf de Vlaamsche voorafging; de vertaling is zoo vlot en | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
vloeiend en eigenaardig dat wij ze tot dan toe voor het oorspronkelijke hadden gehouden. Een zusterke, een Ypersch zusterke nogal, dat Vlaamsche brieven zou schrijven: ik beken het, 't was eenvoudig belachelijk van mij! S. | |||||||
W. de Hoog Az.W. de Hoog Az., Studiën over de Nederlandsche en Engelsche Taal en Letterkunde en haar wederzijdschen invloed. 2e deel. Dordrecht, J.F. Revers, 1903 (fl. 2.50). Het tweede deel van den heer W. de Hoog's Studiën is heelemaal gewijd aan de letterkundige betrekkingen tusschen Nederland en Engeland. Dit onderwerp is belangrijk en aantrekkelijk genoeg; maar om tot iets te leiden dat dienst kan bewijzen, om uitkomsten te verkrijgen van blijvende waarde, moet het anders aangevat en behandeld worden, en met name moet men beter beslagen ten ijs komen en naar een wetenschappelijker methode te werk gaan. De zes hoofdstukken, waarin het boek verdeeld is, behandelen elk (of daaromtrent) eene eeuw: 1400-1500; 1500-1600, enz. Die verdeeling is zonderling en houdt geen rekening met de letterkundige geschiedenis. Doch dat is eene bijzaak. In elk hoofdstuk worden dan de zoogen. ‘letterkundige betrekkingen’ tusschen de twee landen besproken; meestal een opsomming van Engelsche werken in het Nederlandsch vertaald of nagevolgd en omgekeerd. Waar de schrijver eigenlijk naar toe wil, kan men niet gemakkelijk zeggen; een vast plan heeft hij niet, en waarom hij dit mededeelt en dat niet, geef ik den beste te raden. Het boek maakt den indruk dat de schrijver iemand is die veel heeft gelezen, met ijver veel bijeenverzameld, en er niet toe kan besluiten iets wat hij weet niet te zeggen. Van een critische behandeling en schifting van de bouwstof bespeurt men, helaas! niets. Er valt dus nog al wat aan te merken, evenals met betrekking tot het eerste deel van het werk. Toch wil ik daarmede niet zeggen dat het waardeloos is; daar staan veel wetenswaardige dingen, en zelfs belangrijke in, ja, er is genoeg voorhanden om er een flink boek uit samen te stellen, mits het geschiede met critiek en met methode. Laat ons den heer de Hoog veel... critische lezers wenschen, dat zijne Studiën spoedig uitverkocht zijn, dan kan hij er een nieuwe uitgave van bewerken naar een beter plan, en een nuttig en aanbevelenswaardig werk leveren. L. | |||||||
Het Boek van den Alcohol.
Het Boek van den Alcohol.
De namen der schrijvers staan borg voor de degelijkheid van het boek; immers A. Don is secretaris der Nederl. Onderwijzers Progaganda-Club en Th.W. van der Woude bibliothecaris | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
der Centrale Bibliotheek over het Alcoholvraagstuk dierzelfde vereeniging, te meer nog zijn beiden reeds gunstig bekend om hunne vorige geschriften, inzonderheid hunne bijdragen in De Wegwijzer, Maandschrift voor Geheelonthouding, onder redactie van Th.W. van der Woude. Het studiewerk dezer heeren geeft een volledig en wetenschappelijk overzicht van de drankkwaal en hare bestrijding. Om den veelzijdigen invloed van den alcohol vast te stellen werd aan de betrouwbaarste bronnen geput, op de nieuwste proefnemingen gesteund, aan de statistiek hare laatste natellingen gevraagd. Uit al deze gegevens, dikwijls zeer uiteenloopend, alleen het zekere te kiezen en ons op te dienen was zeker niet de geringste moeilijkheid en is dan ook niet de minste verdienste der Opstellers. Des te gemakkelijker stemmen wij in met de besluiten, die uit de voorafgaande bewijzen getrokken worden, als zijn blz. 206:
Hoe gewichtiger deze uitspraken zijn, om hunne streng-wetenschappelijke gewettigdheid, hoe klaarder ieders verplichting duidelijk wordt den oorlog tegen den alcohol aan te binden. En op voortreffelijke wijze wordt ons de bestrijding van het alcoholisme aangewezen in hare middelen en geschiedenis; zoo volledig troffen wij dit nog nergens aan en de bewerkers hebben volkomen bereikt hetgeen zij in hun Voorbericht heeten: ‘streven naar een zoo objectief mogelijke beschouwing, vooral daar, waar de verschillende inzichten omtrent de wijzen van bestrijden ter sprake komen.’ Hierom is van bijzonder belang hunne bemerking op blz. 256: ‘Niet alleen de geheelonthoudingsbeweging is van aard veranderd, ook de matigheidsbeweging wijzigde haar manier van werken. Had men vroeger het bier als bondgenoot sterk aangeprezen, en werd hier en daar het matig gebruik van gedistilleerd niet alleen onschuldig geacht, doch zelfs aanbevolen boven onthouding, - thans is, mede onder den invloed van het wetenschappelijk onderzoek, van bieraanbeveling geen sprake meer, en evenmin van een plaatsen der matigheid boven de onthouding...Ga naar voetnoot(1) Nog een wijziging in de meeningen dient hier genoemd. Meer en meer komen naar voren de pogingen om te voorkomen. Gevolg daarvan is, dat het streven der drankbestrijders van alle richtingen niet alleen zich rechtstreeks tegen den drank richt, doch medewerkt aan het verkrijgen van die wijzigingen in de sociale toestanden, welke ten gevolge zullen hebben, dat de arbeiders mider gemakkelijk den alcohol ten prooi zullen vallen. | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
Hiermede is weder voortgevloeid een meerdere belangstelling in het drankvraagstuk bij de arbeiders. En ander gevolg van het streven naar voorkoming is het werken onder de jeugd.’ Met hernieuwde belangstelling en tevredenheid lezen we dan de Ve afdeeling: ‘de school in den strijd tegen het alcoholisme’; wij meenen ook: ‘wie de school heeft, heeft het volk’ (blz. 267) en de schrijvers bestemden toch vooral hun werk ‘voor de onderwijsinrichtingen, voor de kweek- en normaalscholen’. ‘Gaarne zullen (zij tevens hun) boek zien in handen van (het) meer ontwikkelde publiek’ en wij aarzelen niet ‘het boek van den alcohol’ volmondig aan te bevelen aan ieder die zich over het drankvraagstuk een helder en volkomen gedacht wil vormen. De schrijvers hebben ‘door aan de gegevens over België een grootere plaats in te ruimen, dan aan die van de overige landen buiten Nederland’ ook hun boek ‘voor het Vlaamschsprekende gedeelte van (ons land) even geschikt gemaakt als voor Nederland’. Het boek van den alcohol zal niet alleen als leiddraad aan alle propagandisten grooten dienst bewijzen, maar ook bij alle ernstige menschen het plichtbesef verwekken dat zij hunnen invloed gebruiken moeten ten goede van het grootsche werk van naasten- en vaderlandsliefde: de drankbestrijding. De wetenschappelijke verdienste van dit boek belet niet dat het aantrekkelijk om lezen is, ook voor hen die geene hoogere studiën deden. Mochte het fel verspreid worden! J. Jacobsen. | |||||||
Het rijk van handel en nijverheidHet rijk van handel en nijverheid, door Andrew Carnegie. Uit het Engelsch vertaald door Mr. B. Hes. 2e herz. druk. Groningen. Scholtens & Zoon, 1903, 224 bl. Een boek dat iedereen, maar bijzonder de jonge lieden moeten lezen, omdat er uit te leeren valt dat hij, die wil werken en verstand van werken heeft, er komen kan, ook in onzen tijd: een boek dat opwekt en moed geeft. Van op de eerste bladzijde staat vermeld dat de schrijver zijn loopbaan begonnen is met het kantoor te vegen. ‘Ik zelf ben zulk een veger geweest, en wie meent gij dat mijne collega's geweest zijn? David Mc Cargo, nu hoofdinspecteur van den Allighany Volley Spoorweg, Robert Pitcairn, hoofdinspecteur van den Pennsylvania Spoorweg en Mr. Moreland, stadsadvocaat. Wij hadden elk onze beurt, elken morgen waren er twee belast met het vegen...’ In 't voorwoord zegt de vertaler dat, in 1901 Carnegie zich uit de zaken heeft teruggetrokken, in 't bezit van een fortuin geschat op 100 millioen pond sterling of meer dan 2500 millioen fr. Zoover nu moeten al de lezers van 't boek het niet brengen; maar 't zal voor hen van belang zijn te vernemen wat, volgens Carnegie, noodig is om te gelukken: Eerst en vooral ‘doe al wat gij in zaken doet juist een weinig bekwamer dan de middelmatigen uwer soort. Als gij | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
maar boven het gemiddelde zijt, is uw succes verzekerd.’ Dan, klein beginnen, in alles rechtschapen, betrouwbaar en eerlijk zijn, geen sterken drank drinken en ‘indien dat een te strenge regel voor u mocht zijn, neem u dat vast voor: besluit nooit alcohol te gebruiken dan alleen bij maaltijden’; niet speculeeren ‘er is bijna geen voorbeeld aan te wijzen van iemand, die met speculeeren rijk geworden is en zijn rijkdom behouden heeft’; geen borg zijn voor een ander ‘voordat gij gereed geld in kas hebt, dat gij niet voor eigen schulden noodig hebt’; ten laatste ‘heb groote plannen. De jongeman die in zichzelf niets reeds den firmant of het hoofd eener belangrijke zaak ziet, is mij geen cent waard... Wees in uw droomen Koning’ en weet u te beperken in zaken: concentreer uwe wilskracht, gedachten en kapitaal uitsluitend op het werk waarmee gij bezig zijt. Zijt gij eenmaal een bepaalde richting ingeslagen, besluit dan den strijd daarin vol te houden, daarin den toon aan te geven... Het spreekwoord: ‘Doe al je eieren niet in één mandje’ deugt heelemaal niet. Ik zeg u: ‘doe ze wel alle in één mandje, en pas er dan goed op.’ Die gedachten komen meermaals terug in dit boek, eene verzameling lezingen en geschriften over: De Weg om zaken te maken, Het A-B-C van het geld, Het gemeenschappelijk belang van arbeid en Kapitaal, Spaarzaamheid is plicht, Rijkdom en het gebruik er van, Het Schrikbeeld Trusts; De Staalindustrie der Vereenigde Staten in de negentiende eeuw, enz. Niet met alle de theorische begrippen van den schrijver moet men vrede hebben, maar het is altijd belangrijk te vernemen hoe een groot man uit de praktijk als Carnegie, denkt over de trusts - ‘thans zijn ‘Trusts’ in de mode... zij komen als schaduwen en zoo gaan ze weder... een geschikt grafschrift voor al die wezens van éen dag luidt: ‘Als ik toch zoo gauw moest sneven,
Waarvoor moest ik dan leven!’
Over de muntkwestie, over de loonen, over de humaniora, waar de student ‘iets leert van het barbaarsche en peuterige geharrewar uit een ver verleden, of tracht talen te leeren, die niet meer gesproken worden, een kennis, die geknipt schijnt voor het leven op een andere planeet dan de deze, voor zoover ten minste de zakenwereld er bij betrokken is’ enz. Men leest het boek tot de laatste bladzijde toe, omdat het zoovol steekt van kerngezonde, practische levensfilosofie. Wat den vertaler betreft, die zou zijn taal wat beter moeten verzorgen. Eene nieuwe uitgaaf zal hem daartoe wel gelegenheid bieden. E. Vl. | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Oostende, 19 Mei 1904.Ga naar voetnoot(1)Heer Bestuurder van ‘Dietsche Warande en Belfort’,
In het Aprilnummer van uw tijdschrift, lees ik eene beoordeeling van mijn ‘Vreemde Beelden en Schetsen’Ga naar voetnoot(2) door Cezar Gezelle. Mijn antwoord op het geschrijf van gemelden recensent, die niet getroffen werd door mijne Byron-studie en ook zeer onverschillig bleef tegenover bijdragen als ‘Taal- en Letterkundige Ontwikkeling in de Nieuwe Wereld’ zou me moeten koel laten, want zoo'n bewering toont aan, dat de heer Gezelle niet toegankelijk is voor die breedheid van denkeelden en gevoelens en dat ze hem veeleer geergerd dan verrukt heeft. Eerw. heer Gezelle, die blijkbaar veel(!) taalgevoel heeft, zegt van mij, dat ik ‘geene (sic) of toch bitter weinig taalgevoel en taalkennis bezit.’ Onder de voorgewende en aangekalkte taalfouten heb ik toch geene dergelijke kemels aangetroffen als voorgaanden en als dengene, welke bochelachtig en leuk aan 't dansen is in den door den heer G. voorgstelden verbeterden tekst: ‘hij wil zeggen: als ik wat langer vertoef bij zaken, die betrek (sic) hebben op de gezondheid van het volk’!?! Ik zie niet in. wat er wraakbaars ligt in: ‘Vondel had de halsrechting van Maria Stuart van uit de verte bijgewoond.’ Vondel was in Holland en toch als tijdgenoot kon hij belangstelling over hebben voor dat feit; doch ik zie wèl in, waarom G. schrijft ‘hartvochtigen pennetwist’ en waarom hij het door mij gekonterfeitseld beeld van Lenau heel en al vaneentrekt. ‘Gewijde Lezingen’ zijn toch zoo aanneembaar als ‘Gewijde Geschiedenis’, waarin ik in illo tempore als knaap nog prijs behaalde; en dat stond dan ook op mijn schoolverslag aldus aangeteekend. Wie heeft ooit bewezen dat ‘eene vertelling doen’ niet deugt; dat ‘aan 't hoofd staan van een mooi fortuin’ geen gangbaarheid heeft? En al de fouten van den nieuwen taalpolitiekommissaris zijn van 't zelfde gewicht; hen, die lezen kunnen, zullen ze dan ook doen de schouders ophalen: ‘Haardsteden van ziekten’ staat in Van Oye's ‘Cholera verscheidene malen; ‘op onvriendelijken voet weggaan’ vind ik een zelfs zeer geslaagd en juist gezien beeld. Ik schrijf: ‘Den 13en Oogst laatstleden, was het honderd jaar geleden, dat Lenau, de leider van de Oostenrijksche lyriekers, ergens in een dorpje, voor ons bijna onuitspreekbaar, Czadat bij Temesvar namelijk geboren werd’ Recensent laat weg al wat volgt op ‘onuitspreekbaar’ en is dus min of meer gerechtigd een verbazingsteeken te gebruiken maar niet, wanneer hij mijn ganschen zin zou afschrijven. Waarom aangaande Lenau zegt hij de ‘zachte vooruittredende kaakbeenderen’ als er staat ‘zacht vooruittredende’? ‘Geschiedkundige personen’ zou kunnen vervangen worden door eene betere uitdrukking alsook ‘hij | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
dacht breed zooals de boomen, die’ waar het betrekkelijk voornaamwoord behoorde geweerd te worden. Behalve deze twee feiltjes op een boekdeel in 8o van 165 bl kan ik geen enkele door den heer Gezelle als onnauwkeurige zegswijze opgegeven uitdrukking aannemen. Ik meen echter de reden van zijn wrevel te ontdekken; bl. 130-131 druk ik mijn verwondering uit, omdat Guido Gezelle schreef ‘zang een lied’ en ‘ontwekt, beminde’ in zijne anders zeer schoone vertaling van Hiawatha's Lied, naar Longfellow. En de heerlijke bladzijde Amerikaansch proza, waar geen vreemde indringers zijn en die voor iedereen verstaanbaar is, wat met taalparticularistische producten niet het geval blijkt, heeft in mij een doeltreffenden tegenstrever doen zien. Ziedaar, welke C. Gezelle's drijfveeren zijn. Hij kan hierop antwoorden met de aanhaling eeniger drukfeilen, zoo 't hem lust. Met gevorderde opname: Fr. Van den Weghe. |
|