| |
| |
| |
| |
In en om de tribuna der Uffizi
Wanneer de italiaansche musea der Renaissance doorloopen zijn en herdoorloopen, krijgt men een beklemmend gevoel van overlasting, lijk iemand, die geen duitsche maag bezit en - onvoorzichtig genoeg - te veel zuurkool at met leverworst.
De achthoekige Tribuna der Uffizi schijnt mij een microkosm waar dergelijke indigestie op zedelijk gebied - tegen verminderden prijs - te vinden is.
Daar staan inderdaad, vereenigd o.a. de onmisbare mediceische Venus, Apollo de eeuwige zanger, grieksche Worstelaars en een pergameensche Slijper, portretten en madonnas door Raffaello, Tiziano's wulpsche hertogin Eleonora, Herkules als specialiteit van Rubens, Michel Angelo's bevallige Sacra Famiglia en een wreedaardige Doornenkroning welke Lukas van Leyden deed gebeuren, waarschijnlijk onder het afdak eener hollandsche haringrookerij.
Winckelmann beweerde: So wie die Tiefe des Meeres allezeit ruhig bleibt, die Oberflache mag auch noch so wüthen, ebenso zeigt der Ausdruck in den Figuren der Griechen, bei allen Leidenschaften eine grosze und gesetzte Seele.
Ofschoon deze stelling, misschien eerst, bij het zicht van den vaticaanschen Laocoon, neergeschreven wierd, kan men ze met goeden wil, ook toepassen op den gehukten barbarenslaaf, die zijn gruwelijk offermes over den slijpsteen wrijft en, gemakkelijk zelfs inroepen tot uitleg, bij de Worstelaars. Deze twee mannen vielen, vechtende, samen ten gronde en, niettegenstaande hunne spieren al de spanning uitgeven van bovenmenschelijk geweld, schendt geen enkel nijpende rimpel de koene helderheid hunner marmren wezenstrekken. Langs alle zijden, vertoont de groep dezelfde zwierigheid. De antieke, beeldende kunstenaar, met schrandere matigheid begaafd, wist de houding zijner figuren zoodanig te kiezen, dat hij een maximum uitdrukking bereikte, door een minimum-beweging. Hevigheid van krachtinspanning ontaarde nooit tot verwrongenheid der ledematen en Myron's Diskus-werper (Vaticaansche Camera
| |
| |
della Biga) alhoewel zijn kop averechts heropgezet wierd en bijzonderlijk de Gladiatore moribondo (Capitol. mus.) leveren hier treffende voorbeelden van. Deze laatste nedergezakt en met plooienden arm geschoord in het zand, helt stervende zijdewaarts, zóó nochtans dat de sterkte der ziele, blijkbaar de onschoone stuiptrekkingen in bedwang houdt van het lijdende lichaam. Heerschappij van den geest over de stof. De volgelingen der Renaissance evenwel, hebben dergelijke bezadigheid somtijds vergeten en Gian Bologna (Jan van Boulogne 1524-1608) in de Schaking der Sabijnsche Vrouwen, (Florentie-Loggia dei Lanzi) om het geweld duidelijk te maken, vlecht vervormde rompen en armen en beenen dooreen, in smakelooze menigvuldigheid. Ook Michel Angelo, meen ik, is de uiterste palen der classieke stoutheid nabijgekomen, toen hij zijn overtollige verdoemden geslingerd heeft, in het Laatste Oordeel, langs den voorwand der Sixtina. Ofschoon Daniele da Volterra (1507-1566) en later Stefano Pozzi, op bevel van Paus Clemens XIII (1758-1769) deze verrijzenden, hier en daar, met veelkleurige broeken beschilderden, maken zij, nu nog, een beenhouwerlijke verzameling spieren en zenuwen uit, ineengedrongen lijk Liebig's extractum carnis. Werkelijkheid kan de vleugels belemmeren der schoonheid en daarom belette zijn verslaafdheid aan de waarheid geenszins den schepper van Apollo di Belvedere dezen, ten einde meer edelen zwaai in zijn gang te leggen, ongelijke schouders op te zetten en een buigend linkerbeen, dat langer is dan 't rechter. Canova (1657-1822) blijkt een der laatste kunstenaars te zijn, welke, in Italië de begrippen der oudheid gevat hebben en toegepast. Toen hij, in 1800, zijn Perseus gebeiteld had, liep de geestdrift, in de eeuwige Stad, zoodanig over dat men dit gewrocht even hoog schatte als de Apollo, die dan juist
het Belvedereheiligdom verlaten had, om, op verzoek Zijner Herbergzame Almachtigheid Napoleon Bonaparte, een reisje naar Parijs te doen. Welnu, de jeugdvolle Perseus steekt zegepralend het pas afgeslagen hoofd van Medusa op en rekt hierbij, in sterk gebaar, zijn sierlijk mannenlijf. Kracht en helderheid terzelvertijd. Eenige stappen verder staan Kreugas en Damoxenos, twee vuistkampers, door denzelven meester gehouwen, welke geen ander grieksche kenteekens dragen dan de uitgangen hunner namen. Met hunne verkrompen, half gebogen houding, en hun gemeen, verfrommeld aangezicht, wierden zij te Rome, reeds door het achttiendeeuwche stratevolk, de Boxers geheeten. Het schort aan eenheid en zij zijn oprecht muildierachtig omdat zij bestaan uit een boertige mengeling van een oude kunst, die
| |
| |
zieltoogde en een nieuwe, die nog niet geboren was, doch reeds op weg. Uit de tegenstelling dezer mislukte figuren, met den fakkeldoovenden Engel des Doods, welke Canova uitwrocht in relief, langs den rechterkant op den zerk der laatste Stuarts in Sint-Pietersbasiliek, komen de echte merken der Attische school aanschouwelijker voor. Hier vindt men de slanke gestalte der Capitolinische Venus, vereenigd met de rekkelijke voeten van den Apoxyomenos naar Lysippos. (Vat. mus. braccio nuovo). De kop van den engel buigt ietwat naar het kapiteel toe, boven den ingang van het graf en treurigheid hangt lijzig, lijk een doorzichtige wasem, over zijn rustig gelaat. Alles geeft eenvoud uit en ongemaakte bevalligheid, dezelfde antieke hoedanigheden welke geestdriftige bewonderaars, bij de Mediceische Venus, alleen met een zeer sterk vergrootglas, volgens mij, ontdekken kunnen.
Of het portret van paus Julius II, uit de Tribuna, door Raffaello Santi (1438-1520) gemaald wierd, of door Giulio Romano (1492-1546) nagebootst, doet weinig ter zake. Streelende kleur der gewaden en lenigheid van vleesch en bloed, die doorschijnt, onder het matte vel van aangezicht en handen, kenmerken onderhavig conterfeitsel. Als meesters in dit vak, begroet men, nevens Raffaelle ook Tiziano (1477-1576) en Velasquez (1599-1660) en Rembrandt (1607-1669) en Van Dijck (1599-1641). Aldus willen het de Overlevering en de Critici en ik zal niet onbeschoft genoeg wezen, om deze twee Mogendheden over 't hoofd te zien. Dergelijke lijst nochtans, kan merkelijk volledigd worden, want tusschen de talrijke Magdalenas, die, tijdens de xviie eeuw gegeerd wierden, treft men, buiten twijfel, menige trouwe beeldnissen aan van Italiaansche deernen. Giorgione (1578-1511) dient zelfs bijzonder vermeld, om een wereldberoemd, hem toegeschreven Concerto di musica, (gall. Pitt, Sala dell' Iliade), waar hij o.a. twee geestelijken vertoont. De eerste slaat op een orgelklavier en draait hierbij zijn beendrig gelaat, luistrend, half om naar den tweeden. Deze, kaalhoofdig en vreedzaam, met een vedel in zijn hand en in witte koorkleedij, stemt met het gespeeld akkoord in en klopt, zichtbaar voldaan over de vondste, op den schouder van zijn meer of min zenuwachtigen broeder in Christo. Beide koppen zijn, in den loop der eeuwen zoo frisch gebleven, dat zij iedereen die ooit kerke diensten bijwoonde, oude kennissen schijnen.
De menschen, mij dunkt, door Raffaello en Rembrandt afgemaald, moeten, in werkelijkheid, niet onderdoen voor Xeuxis, geschilderde druiven, die de vogels aanlokten en Parrhasius' geschilderd gordijn, dat Xeuxis zelf misleidde. Doch de koppen door
| |
| |
Van Dijck bezield stel ik, voor mij, er boven, niet om uiterlijke, maar om innerlijke gelijkenis met hun model. De jonge lords John en Bernard Stuart b.v. (Uffizi-Sala di Rubens; zelfde portret ten voeten uit, eigendom van graaf Darnley, Cobham Hill) staan op doek vereeuwigd, niet in het zooveelste jaar eorum oetatis, maar met de psychologie van een gansch geslacht, op hun gelaat gedrukt. Want de voornaamheid hunner houding en de schuchterheid waarmee zij u tegenloeren, uit hun gouden raam, stellen in helder licht, de fijn beschaafde, eenigzins verwijfde omgeving die hen had opgevoed. De zittende Bernard, met de linker arm, op zijn heupe gesteund, laat, in ongekunsteld gebaar, tusschen de toppen zijner vingers, een grijze handschoen slingeren en de rechtstaande John schijnt meer te blozen, naarmate hij langer bekeken wordt. Mannelijke krachtdadigheid schiet, bij alle twee, te kort en dit gebrek, welke de vorschende geschiedenis, eerst later, na wikken en wegen, den toenmaligen Stuarts, over 't algemeen, verwijten mocht, wierd hier reeds scherpzinnig verkondigd, in hunne beeltenis, door een genialen tijdgenoot. Obschon, schreef Lessing, auch das Porträt ein Ideal zuläst, so musz doch die Aehnlichkeit darüber herrschen; es ist das Ideal eines gewissen Menschen nicht das Ideal eines Menschen überhaupt. Lijk een vermolmd wrak, is das Ideal eines Menschen überhaupt, verzonken onder de woede van opeenvolgende kunststormen, maar das Ideal eines gewissen Menschen blijft vlot en daarom leeft Van Dijck's faam terwijl de roem van menige Adonismaker, sedert lang begraven ligt.
Geen museum-guida laat na zijn - doorgaans fransche of belgisch-fransche - slachtoffers, stil te houden voor het portret van Filips IV te peerde, door Velasquez (gal. Pitti-Sala dell' Educazione di Giove). De kunstbevoegdheid, bij dergelijke lieden, weegt niet zwaar, doch zij weergalmen trouw de lofbetuigingen, welke schilderijkenners of niet-kenners, rond dit gewrocht, uitbazuinen. Daargelaten alle gekunstelde opschik, zit er zooveel stijve gemaaktheid in den sprong van den steigrenden draver, dat Zijn Majesteit mij wonderwel schijnt te trekken - salva reverentia - op den rooverskoning Ali-Baba, voorgesteld in een poesjenellenkelder. Overigens, Raffaello zelf, lukte er niet in, op voldoende wijze, een strijdros te teekenen en de schimmel, waarop hij den Wreker geheeschen heeft, die Heliodorus vertrapt in den tempel van Jeruzalem (Vat. Stanzen), doet denken aan de houten peerdjes onzer kermismolens. Geen enkel tijdgenoot slaagde beter, hetgeen zonderling voorkomt, wanneer men de volmaaktheid nagaat, welke de Ouden reeds bereikten, in de
| |
| |
dieren - bijzonderlijk honden en vogels - der vaticaansche Sala degli Animali.
Somtijds hoort men onzen landgenoot Sustermans (1597-1681) - die de Uffizi letterlijk met portretten overrompeld heeft - een tweeden Van Dijck noemen. Zulke meening is waar in dezen zin, dat beiden hun leven doorbrachten in de weelde der koninklijke paleizen. Doch Van Dijck was een gentilhomme, die portretten borstelde uit aanleg, en Sustermans eerder een hoveling, die hem nadeed, uit winstbejag. Conterfeitsels verveerdigen wierd een ambacht. Daar begint het verval en verergert en daalt allengskens tot de peinture à l'eau de rose der XVIIIe eeuw. De Westfaler Peter van der Faes (Ridder Lely 1618-1680) vermomde reeds de tronies zijner Engelsche Hofdamen (Uffizi-Sala di Lorenzo Monaco) onder een masker van blanketsel. De portretten van den dolphijn Lodewijk, zoon van Lodewijk XV (Uff. ibidem) door Hyacinth Rigaud, den zoogezegden franschen Van Dijck (1659-1743) en van Stanislas Poniatowski (Uff. ibidem), door Angelika Kauffmann (1741-1807), zijn niets anders meer dan verwijfde pruiken, boven een polonaise vol eerekruissen. Men zoekt vergeefs een sperke zielgefonkel, op deze onbeduidende wezenstrekken. Overal, bij de vrouwen, ontzenuwde vetachtigheid, lijk in een poppenwinkel. Alles verslapt en loopt uit op verzuchting naar weepsche bevalligheid. Dan trouwens, bloeide in de letterkunde, de landelijke pastorale, waarin Arcadische herders en herderinnen, in 't wit uitgedoscht schaapjes dreven, met zijden strikjes aan. IJdele natuurverfraaiïng, die even valsch blijkt, als de nu heerschende strekking, om alle buitenlieden, stoffelijk en zedelijk, te verkleeden in russische moujiks. Doch, terug naar de Tribuna.
De schilderijen zelf van Michel Angelo blijven beeldhouwwerk en de koppen zijner Sacra Famiglia wierden zonder doorzicht, op effen gekleurden grond, geplakt. Een tijd lang, stond de trant in eere, die de Italianen sterke wijze noemen en waarin vooral Amerighi da Caravaggio (1569-1609) uitmuntte en veel navolgers vond. Deze driftige Uomo brutale e intrattabile streefde, tegen den stroom op der toenmalige overbeschaving, naar ruwe werkelijkheid en als men hem een verzameling antieke beelden wilde doen bewonderen, wendde hij zijn hoofd naar een samenscholende menigte mannen uit het volk en vroeg spottend: heeft natuur ons dáár geen modellen genoeg geschonken? Zulke gemeene, doch stevige typen bootste hij na, vol licht-en-schaduw, in plastieken groep. Zijn onbewimpeld naturalisme bracht hem zelf zoover, dat hij, nevens de heilige Anna en O.-L.-Vrouw,
| |
| |
een zeven- tot achtjarig kind Jezus, moedernaakt vertoont, welke met den voet een wringenden adder verplettert (Gal. Borghese. Cam. IV). Alzoo krijgt de Heiland het uitzicht van een modernen kwajongen, die eerst, al zwemmend, een paling vong en nu, er boosaardig genoegen in vindt, zonder kleedren aan, op den oever van het water, dezen visch en de politieverordeningen zoolang te vertrappen tot dat de veldwachter verschijnt. Ook wierd dit tafereel, aanvankelijk voor Sint Pieters bestemd, daar geweigerd uit hoofde van realismo excessivo.
Alhoewel in Raffaello's Madonna del Cardellino (Uff. Tribuna) Jezus, nog vol primitieve kinderlijkheid, met een vlasvink speelt, is de godvruchtige innigheid, die vroeger, rond de Moeder Gods geurde, reeds vervangen door menschelijke redeneering. Botticelli (1444-1510) paarde beide hoedanigheden en versmolt in zijn Madonna col Figlio e Angeli (Uff. toscaansche zaal 1267bis) vroomheid en schoonheid tot een ideaal. De heilige Maagd, met den Zaligmaker op haar knieën, schrijft den magnificat neder, in een psalmboek, welke verrukkende engels haar voorhouden. Stille zaligheid, midden een landschap zoo vreedzaam-wonnig als een hoekje uit het Paradijs. Boven dit hemelsch visioen, onder een stralende H. Geestduif, wordt een gouden kroon opgesteken door Giuliano de' Medici en zijn broeder Lorenzo il Magnifico, welke, ofschoon hier geïdealiseerd lijk al 't overige, dusdanigen bijnaam niet verdient, wanneer men enkel zijn gelaat beschouwt. Het half geloken, linker ooglid der Madonna inzonderheid, valt lollig-zacht over den fonkelenden oogappel.
Onlangs, ter gelegenheid eener londensche exhibition, wierd Botticelli nevens Mantegna (1430-1506) gesteld en de vraag geopperd en onvoldoende beantwoord gelaten which of these great Italians, was most a Greek? A subtle question, echte goût anglais, lijk extra dry champagnewijn. Alhoewel het zeer gevaarlijk mag heeten, voor ongeleerden, in dusdanigen, british-museumachtigen twist mede te praten, zou men mij dunkt, voor Botticelli's scherpomlijnde vlakgekleurde, dikwijls overzijds geteekende koppen, zelfs verwantschap kunnen zoeken, bij de Egyptische figuren der pyramieden. Mantegna integendeel, schijnt in sterk individualizeerend, bijna gruwend realisme, door geen enkel tijdgenoot overtroffen.
Humanisme versierde 't verstand, waar verdorde de herten. Raffaello's Scuola d'Atene beheerscht de gansche Renaissance en vat ze samen, tot een onsterflijke hulde aan de schoonheid van den Mensch, zoowel in lichaam, als in geest. Op wit marmren trappen, in een wijde voorhalle, onder machtige booggewelven,
| |
| |
staan Plato en Aristoteles, de vorsten der gedachte en, langs wederkanten, rondom hen, weemlen, in sierlijke mengeling, meer dan veertig Zieners en Zoekers der Oudheid. Harmonische zwier en beweging. Leven, overal. En de classiekgeworden Eklektieker zelf met overkruisde beenen, tegen den voet eener zuil geleund, overtreft den antieken doornuittrekkenden Hardlooper (Uff. 2de Korr. n. 138 - Capit. mus. in brons) met wien hij verwant schijnt, omdat, alhoewel reeds in ruste, zenuwachtige haastigheid zichtbaar blijft hangen, in't gewaai, zijner golvende haarlokken. Doch, bij het afbeelden van Diogenes, heeft de kunstenaar, door een omweg, duidelijkst volgens mij, zijn vindingrijk, grieksch vernuft bewezen, om, zooals Lessing uit Aristoteles' Politiek vertaalt: die Einbildungskraft, so viel möglich, von allen Bildern des Häszlichen rein zu halten. Ten einde de hondachtigheid te doen uitkomen van den wijsgeer, zonder tegen de weerdige voornaamheid te zondigen, stelde Raffaello den tonbewoner voor, niet in rechte, noch zittende, noch geknielde, maar in half liggende houding, midden langs de marmren trappen. Niemand vergezelt hem, tenzij de schotel waaruit hij water dronk en een vlugge discipel, die gezwind opklimt naar de Peripatetiekers toe, overloopt spotlustig den grijzen cynieker, terwijl de toeschouwer, in het minachtend gebaar zijner handen, naar omleeg, en de krachtige wending van zijn kop, naar omhoog, ofschoon onuitgesproken, toch den roep kan raden. Zie en vergelijk!
Prof. Alberdingk zaliger, onze onvergeetbare Meester, placht de Renaissance te noemen ‘een verbloemden moord, op oude volksgebruiken’ en toen, in zijn Dr Butersgenootschap, het los gesprek, op dit gebied landde, verloor hij zijn pittige gezelligheid, om den banvloek te slingren, over de beweging, die sommigen dorsten Herboorte heeten. Dan, pinkelden zijn oogen en, ik heb menigmaal, met gretigheid, afgeloerd, hoe, midden het vuur der pleitrede, zijn lang, grijs krulhaar biggelde, op den zwarten krage zijner redingote. Hij trouwens, had de Antigothieke dagen beleefd, toen o.a. Schopenhauer, Duitschlands orakel, de spitse boog voor onzin uitgaf en de schoonheid alleen wilde vinden in de harmonische verhouding tusschen zwaarte en stijfheid of, met ander woorden, tusschen de waterpaslijn in de kapiteelen der grieksche tempels en de loodrechte lijn hunner zuilen. Eilaas! philosophische stelsels gelijken aan nuttelooze salonmeubels. Zij worden zoo zelden gebezigd, dat zij bestuiven en, korts nadien, den glans verliezen van hun klatergoud. Wij, wij hebben den bitsigen strijd
| |
| |
tussschen Christen Kunst en heidensche nooit gekend en het kost ons min moeite, aan Cesar te geven, wat aan Cesar toekomt. De Oudheid zal blijven, hetgeen zij immer geweest is, d.w.z. de eeuwige school, waar elk nieuw geslacht de onfaalbaarheid van smake leeren mag. Weinig kunstbewegingen hebben den leeftijd bereikt der Renaissance. De schuld harer ontaarding weegt, ten deele, op de academische wijsneuzen die zochten om de schoonheid te ontleden, in stede ze te gevoelen en alle ingeving versmacht hadden, onder het stalen keurslijf der conventie. De allegorie miek van de kunst een wetenschap. Wenn der Künstler eine Figur mit Sinnbildern ausziert, so erhebt er eine blose Figur zu einem höhern Wesen. Dit schoolmeesterlijk beginsel bevatte een doodend vergift en heden, zijn de laatste bombastuitwerksels ervan nog te bespeuren in onze wijdingsdichten en cantateverzen. Na de minzaamheid der eerste florentijnsche meesters, loopt een spanne tijds van bijna vier eeuwen, tot aan den opgeblazen Pompeio Batoni (1708-1787), welken de Critici ‘den steert der groote school’ gedoopt hebben. Met zulken steert krijgt de Renaissance, langs achter beschouwd, het uitzicht van een wangedrocht. En toch, herleefde zij kortstondig en griekschgezind, bij de Franschen, omstreeks 1800, en is misschien nog nooit gestorven over den Rhijn, waar de Reuzenmaagd, op het Niederwald, plechtig boven Pangermanië kijkt en - in zwaarlijvigheid ten minste - niet moet onderdoen, voor de vette vaticaansche Ariadne, Bacchus' lief, door alle Duitschers hooggeschat.
Om. K. De Laey.
|
|