Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| ||||||||||||||
Personen:
Zinneloozen, dorpelingen, kerkzangers, kinderen,
Handeling te Gheel, in de laatste helft der 19de eeuw.
| ||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||
Eerste bedrijf.TOONEELSCHIKKING: de woonkamer bij David Koen. - Een gezellig en smaakvol, maar niet weelderig ingericht vertrek.
Eene deur rechts op het achterplan leidt naar de andere deelen van het huis; eene tweede deur links naar den gang. Op den achtergrond links eene deur, rechts twee openstaande vensters die uitzicht geven op den achterhof; men bemerkt in het verschiet de peerdenstallen; een druivelaar is langs den houten gevel opgeleid. Op het tooneel, tegenaan den muur links een buffetkas; rechts eene schouw met marmeren plint, waarop een L. Vr. beeldje en andere versieringen. - Een rieten leunstoel en een kleine oude sofa. | ||||||||||||||
Eerste tooneel.
Rina, Anna, Wilm, later Veere.
(Anna zit in den armstoel. Zij is zeer bleek en ziet met starre blikken naar Wilm, die zich met Rina vermaakt).
(Bij het ophalen van het doek speelt het orkest 't motief van het Reuzelied).
Wilm.
(Hij houdt Rina bij de hand en lacht luide van de pret. Rina hijgt van vermoeinis en strijkt met de hand het zweet van 't voorhoofd. Dan laat hij haar schielijk los.) Hoera! toe Rina, nog...
Rina.
(Zij huppelt vroolijk met Wilm rond en zingt:) Sa moeder, zet den pot op 't vier,
Den pot op 't vier,
De reus is hier.
Keere weêrom
Reusken, Reusken,
Keere weêrom,
Reuzegom.
Veere.
(Zij is gedurende den zang langs deur rechts op het tooneel gekomen en ziet het spel half-lachend, half gramstorig aan.) Is 't nu wel? Gij hebt Rina al genoeg vermoeid. (Zij zet zich bij een venster te naaien). | ||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||
Rina.
(Wilm streelende:) Hij bloost er van, hé krullekop?
Veere.
Ik wil het gelooven, zoo wild springen.
Wilm.
't Liedje van den reus van Antwerpen, moeder; Leo bracht het ons mee. Nog Rina, nog.
Rina.
't Is nu genoeg, jongen.
Wilm.
(Rina meêtrekkende:) Keere weêrom,
Reusken, Reusken,
Keere weêrom,
Reuzegom.
Anna.
(Gedurende het gezang beginnen hare oogen wild te flikkeren Zij staat recht... den blik in de ruimte) Zie... ze komen, daar... daar!
Veere.
(met bekommernis de handen van Anna drukkende.) Lief Anneken, bedaar.
Rina.
(Zij kust Anna.) Zij gaat buiten wandelen, hé kind?
Anna.
(Zij grijpt Rina bij de keel.) Zult gij!... hier... geef terug...
Veere.
(Anna's handen losmakende) Lieveken, houd u stil; kom met mij...
Wilm.
Poezeminneken! (Hij trekt aan Anna's kleed.) Poezeminneken! (Het vuur verdooft in de oogen der zinnelooze. Zij laat de armen neer en beziet Wilm. - Hij niest gemaakt.) Atji! Atji!
Anna.
(Zij lacht eventjes, streelt Wilm en trekt hem mee naar den leunstoel, waarin zij zich neerzet).
Veere.
(Zij herneemt, gerustgesteld, haar werk.) 't Is goddank alweer over.
Rina.
Een braaf kind ons Anneken, niet waar?
Wilm.
Ei, poezeken! (Hij kittelt Anna in de hand) Kille, kille, kille.
Anna.
(Zij streelt Wilm op het hoofd).
Veere.
Wilm?
Wilm.
Moeder!
Veere.
Ga met het kind eens tot aan de hoeve van nonkel Helmus.
Wilm.
(pruilende) Zóó... ver!
Veere.
Hoe, zoover? Wilt gij niet?
Rina.
(Wilm schalks bedreigende). Moet ik u bij de beenen ophangen, deugniet? | ||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||
Veere.
Hier is een cent en spoed u.
Wilm.
Zóó... ver!
Rina.
Toe jongen, het schaap is zoo geerne op de hei. (Tot Anna.) En Wilm is haar vriend, niet waar?
Wilm.
Is 't waar, Anneken?
Anna.
(Zij omarmt en zoent Wilm met drift).
Wilm.
(Hij troont Anna bij de hand mede). Kom dan.
Veere.
(Een cent aan Willem gevende.) Daar... en 't kind niet vermoeien. | ||||||||||||||
Tweede tooneel.
De vorigen, Helmus, Tone, Heintje.
(De boeren komen luid pratende binnen. Zij hebben hunne zondagsche kleeren aan, den gaanstok in de hand.)
Heintje.
Ja, ja, zoo ging het in mijnen tijd... Dag moeder Koen. Hoe gaat het mensch?
Veere.
Heere God! Daar is heel de familie; en 't oude Heintje ook al.
Tone.
We komen van de markt, moeder Koen.
Helmus.
En Heintje wil David's veulen eens zien.
Heintje.
Ja, ja; kan ik er niet doorkijken? Ha, ha, ha! ls David te huis, Veere?
Veere.
Hij is bij de peerden. (Zij ziet door het venster) Zie, hij gaat juist in den stal. (Tot Rina) Rina, tap eene kruik bier.
Tone.
Niet noodig, Veere.
Veere.
(Terwijl Rina het tooneel verlaat) Waarom niet? Zet u toch neer.
Heintje.
't Is ons gejond, hé moeder! (Tot Wilm) Ei, ei, kleine kapoen.
Veere.
Hij gaat met Anna wandelen.
Heintje.
Zoo, zoo! (Tot Anna) Bleek gezichtje, nog bloed bijkrijgen. Kijk Heintje eens aan? Oude vent, hé?
Anna.
(Zij lacht en geeft de hand aan Heintje)
Heintje.
Ja, ja, zoo is 't wel. (Hij haalt een cent uit den zak voor Wilm) Daar jongen. En nu buiten, op! marche! (Hij duwt Wilm buiten.) Ha, ha, ha!
Wilm.
Dag Heintje! (Wilm en Anna af, deur links.) | ||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||
Derde tooneel.
Veere, Helmus, Tone, Heintje, later Rina.
Heintje.
(Hij blijft rechtstaan, terwijl de anderen zich neerzetten) Kan ik de zinneloozen niet polsen? Ja, ja, zeventig jaar en van kindsgebeente... Ha, ha, ha, ik zou ze nog...
Tone.
Zet u vader en zwijg nu al een beetje. Ge vermoeit u te veel.
Heintje.
Mij vermoeien? (Hij zet zich) 'k Zou u nog over den kop springen... Wat! Vraag eens op de hei wie Heintje niet kent? (Tot Veere) Hoe lang is dat bleek gezichtje hier, Veere?
Veere.
Bijna tien weken.
Helmus.
Zij heeft drie maanden in 't krankzinnigenhuis gezeten, niet waar Veere?
Veere.
't Mensch verloor den kop in 't kraambed, Heintje.
Heintje.
En... komt er beternis?
Veere.
Och! Zoo en zoo. Zij heeft nu en dan nog aanvallen, die ons erg verontrusten. De dokter vreest...
Helmus.
(Invallende.) Ja, dat denken er velen.
Heintje.
Wat?
Veere.
Dat zij voor 't familieleven niet geschikt is en terug zal moeten opgesloten...
Heintje.
Niemendal, hier op de hei zeg ik...
Tone.
Bemoei u daar eens niet mee, vader.
Heintje.
Mag ik mijn gedacht niet zeggen? (Lachende tot Veere). Wij hebben er al een zootje gehad, hé Veere? Zeg eens moeder, waar is de tijd toen ik u David aan de hand deed?
Tone.
Vader toch!
Heintje.
Ei... wat! Mag ik van den jongen tijd niet spreken? Dat doet nog plezier, hé Veere?
Veere.
Zeker Heintje. (Tot Rina, die met eene kruik bier op het tooneel is gekomen.) Schenk eens in, Rina.
Helmus.
Zouden wij niet eerst bij 't veulen?
Heintje.
Tijd genoeg, Helmus. (Tot Veere.) Niets afslaan, hé moeder. (Tot Tone.) Geef mij eens een pruimpje? (Na eene poos.) Opgesloten! Waarom?
Tone.
Vader! | ||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||
Heintje.
Ja, daar moet ik nog eens op terug komen. Hoe ging het met De Majoor toen hij in 't begin bij ons binnen was?
Tone.
Wij hebben er ook veel last van gehad.
Heintje.
Last! Heb ik hem niet ingepakt? Geduld zeg ik altijd... uitzien en... (Op dit oogenblik komt De Majoor op het tooneel langs deur links.) Zie, daar is hij. | ||||||||||||||
Vierde tooneel.
De vorigen, De Majoor.
Majoor.
(Hij is langs deur links binnen gekomen. - Krijgshaftige houding. - Zwarte kleeding, hooge hoed. - Décoratielint in het knoopsgat, rol papier onder den arm.) Présent!
Veere.
Wien we daar hebben! De Majoor.
Majoor.
Papa Koen niet te huis?
Veere.
Ge moet hem spreken, Majoor?
Majoor.
Niets aan te doen; zijn huis valt binnen de versterking.
Helmus.
Zoo, Majoor; nog altijd aan uwe plans?
Heintje.
Te haastig, veel te haastig. Hij moet zijn kop wat laten rusten. Wij kennen dat, hé jongen?
Veere.
Is 't werk al gevorderd, Majoor?
Majoor.
(Hij gaat bij Veere, ontplooit het papier en dan zich opwindende.) Weten ze er iets van? Ik alleen ken het geheim. Zie... heel de hei één versterking... (Hij hoort de krachtige stem van David, die op den achterhof roept: ‘Rij maar op Leo; Ju! bruine, ju!’ dan het klappen der zweep, hoevengetrappel en 't rollen van karrewielen. Hij heeft zich vlug omgekeerd om te luisteren. Daarna, beschermend tot de aanwezigen) 't Is niets, de manschappen die optrekken... Ik ga papa Koen verwittigen. (Majoor af, deur achtergrond). | ||||||||||||||
Vierde tooneel.
De vorigen, min De Majoor.
Heintje.
(Met voldoening.) Ehwel! Hoe vindt g'hem? Of ik er kan doorkijken, ha, ha, ha. (Hij tikt en drinkt.) We zullen maar eens drinken.
Tone.
(rechtstaande.) Gaan we? | ||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||
Heintje.
(Hij staat recht, tikt op Veere's schouder.) Van d'oûkens moeten ze 't afleeren, hé moeder?
Tone.
Vergeet uw pijpje niet, vader.
Heintje.
Ei, wat! Met vuur in de stallen! Die kinders, die kinders. Tot straks, moeder.
Veere.
Ja Heintje. (De boeren af, achterdeur.) | ||||||||||||||
Vijfde tooneel.
Veere, Rina.
Veere.
Snij een paar boterhammen voor vader, kind. Ik zal intusschen het linnen binnenhalen.
Rina.
Laat dat aan mij, moeder.
Veere.
Neen, neen.
Rina.
Uwe armen... de reumathiek...
Veere.
Doe wat ik u zeg en zet nog een glas bij voor vader. (Veere af, deur rechts.) | ||||||||||||||
Zesde tooneel.
Rina, Truiken.
(Rina neemt brood, boter en kaas uit de kas en begint boterhammen te snijden. Truiken komt langs deur links op het tooneel. - Een oud, sukkelachtig en gluipend wijveken, in zwart manteltje gewikkeld.)
Truiken.
D-àààg!
Rina.
Zijt gij het Truiken?
Truiken.
(Zij doet haar manteltje af en legt het op een stoel.) Warmpjes buiten, het zal donderen.
Rina.
En ge draagt nog zoo'n dikken mantel!
Truiken.
(Geheimzinnig.) 't Doodmantelken. Ik kom het zielmisken aanzeggen van Peerke Donckers.
Rina.
Wat ge zegt! Is dat zinneloos ventje dood?
Truiken.
Ja, kindeken. Is al uw volk aan 't werk?
Rina.
Ik zal moeder Veere roepen.
Truiken.
Niet noodig, schaap. (Zij neemt een snuifje en gaat zitten.) Jemmekeslief, ik ben moê geloopen en, onder ons gezegd, voor een kleutergeld. De menschen betalen een werk van bermhertigheid tegen hun goeste; de wereld is slecht, kindeken. | ||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||
Rina.
Slechte menschen zijn er altijd geweest, Truiken.
Truiken.
Jemmekeslief, de menschen benijden elkander. Wij moeten den achterklap verbidden. (Zij staat recht. Vleiend.) Eene struische meid, gij, ja, ja. En wanneer gaat ge nu de wereld in, kindeken?
Rina.
Ik? Waarom zou ik weggaan?
Truiken.
Heere God; wel, schaap, als een zieke kop hier genezen is, gaat er een schreefken door den naam en 't duifken vliegt naar 't oude nest terug.
Rina.
't Zinneloozenboek wilt ge zeggen? Daar heb ik niets meer mee te maken Truiken, ik ben genezen.
Truiken.
Jemmekeslief, het schaap weet dat niet. (Geheimzinnig). We mogen onder ons wel eens iets zeggen, hé kindeken? Zij ziet rond, neemt een snuifje, en dan). Ge staat er nog op, en... en...
Rina.
En wat?
Truiken.
De broodnijd doet zondigen, kindeken. Ja, ja, er zullen straffen komen. Laat gij de straat maar fezelen, schaap.
Rina.
Hoe zoo? Wat vertelt de straat?
Truiken.
Heere, Heere! Hoe gij een Christen mensch tot zonde zoudt brengen. Onder ons gezegd, 't is eigentlijk geen kwaad spreken, men vertelt, dat de Koen's u op 't zinneloozen boek houden voor de goudstukjes...
Rina.
Truiken, wie zegt dat?
Truiken.
(Zij doet terug haar manteltje aan.) Niet opvlammen, kindeken. Laten praten zeg ik... Morgen om 7 ure in 't sterfhuis. D-àààg schaap. (Truiken af, deur links.) | ||||||||||||||
Zevende tooneel.
David, Helmus, Heintje, Tone, eene poos Rina.
Rina.
(Zij kijkt heel ontsteld Truiken achterna). Wat vertelt zij toch!... Ik zou op... Neen, neen, dat niet...
David.
(Hij komt met de boeren langs de achterdeur binnen, zet de zweep tegen den muur. Vroolijk.) Da's zoo Heintje, da's zoo Goede haver maakt goede beesten. (Tot Rina.) Neem het gepak eens uit de kar Rina, en leg het in de draagmand.
Rina.
Verlangt ge nog iets, vader? | ||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||
David.
(Hij ziet naar de spijzen op tafel en zet zich.) Neen, kind. (Rina verlaat het tooneel langs de deur, achtergrond.)
Heintje.
Een klomp van een veulen. Wel een beetje vernepen van schoft, maar...
David.
Over een jaar zult gij anders spreken, Heintje. Maar zet u toch neer en drinkt nog eens. (Hij schenkt de glazen vol.)
Tone.
(Hij zet zich, ook Helmus; terwijl Heintje recht blijft staan.) Vader weet altijd wat te bedillen.
Heintje.
Ei, zoo! Veel te groen gij. Als ik iets zeg dan weet ik het.
Tone.
't Is nu al genoeg daarover. Wij zijn eigentlijk gekomen om....
Heintje.
Wacht gij, ik zal eerst de vensters sluiten; het vrouwvolk moet dat niet hooren. (Hij sluit de vensters, gaat naar de schouw, waar hij zijn pijpje doet branden en zet zich vervolgens op den stoel naast David. Poos, lastige stilte.)
David.
(Hij houdt op met eten en beziet beurtelings de boeren met verwondering) Ehwel, wat is er?
Helmus.
Zeg gij het Tone.
Heintje.
Tut, tut, tut. Ik zal dat doen; ik heb nog raad gegeven, hé David!
David.
Wat wilt gij eigentlijk?
Heintje.
Er gaat een ronk in het dorp, de wespen zijn aan 't steken.
David.
Wat wilt ge daarmee zeggen?
Heintje.
U stil houden, niet opvliegen. En... ja, ja, als ge er bijtijds een stok tusschen steekt...
Helmus.
Al dat gepraat zal overdreven zijn, Heintje.
Tone.
Dat is ook mijn gedacht.
David.
(Ongeduldig.) Maar spreek toch duidelijk.
Heintje.
Men vertelt dat uw Leo in 't geniep met Rina zou vrijen.
Tone.
Ba, er wordt al veel verteld.
David.
(Hij wordt vreeselijk bleek, zijne vuisten gaan krampachtig open en toe).
Heintje.
't Is maar, dat Rina nog op 't zinneloozenboek staat. Zij is nog uwe pensionnaire en... in uw eigen huis... 't zou mis kunnen loopen. | ||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||
Helmus.
Kommeerpraat, anders niet.
Tone.
Zoo denk ik er ook over
Heintje.
Ehwel David, gij zegt niets?
David.
(Schielijk losdonderend.) Wie vertelt dien vervloekten laster?
Heintje.
't Zou aan de kolonie een slechten naam geven.
David.
Wie vertelt dat, vraag ik?
Heintje.
Kalm David. Ja, ja, eer zoo'n dingen aan de ooren van den eigendom komen zijn ze al heel het dorp rond. Spreek gij, Tone.
Tone.
Dat is zoo.
David.
't Zijn leugens, leugens.
Heintje.
Allo, pak uw kop eens in uw handen...
David.
Ha, ik zal ze breken de vuiltongen. (Hij wil rechtstaan maar Heintje wederhoudt hem.)
Heintje.
Blijf zitten. Ik wist wel dat het oproerig zou geweest zijn. Laat ons de zaak eens kalmpjes overwegen.
David.
't Is laffelijk gelogen.
Heintje.
Ja, ja, ik peins het ook. Maar als 't nu toch zoo eens was...
David.
(Na eene poos.) Met Rina, een toevertrouwd kind... in mijn eigen huis. (Kort en vastberaden.) Neen, dat kan niet. Mijn Leo is een eerlijke jongen.
Heintje.
En als 't nu toch zoo was?
David.
(Hij beziet Heintje ondervragend.) Heintje!
Heintje.
Ehwel?
David.
Dan... dan! (Hij grijpt zijne zweep.) Een razenden hond jaagt men weg hé! maar hem...
Helmus.
Allo, allo David.
Tone.
Dat zijn geen woorden!
David.
Dan zweep ik hem mijn huis uit.
Heintje.
Luister en... toe zet die zweep weg. (Hij werpt de zweep tegen den muur.) Heintje zal raad geven. Kan ik niet, ha, ha, ha? Het meisje is genezen; gij vraagt kort en bont hare vrijstelling en zend haar naar huis, dan is 't gepraat uit... Hewel?
David.
(Hij zet zich moedeloos terug neer.) Het kind wegzenden, onze Rina?
Tone.
Daar zij toch genezen is, David. | ||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||
David.
(Vol wanhoop.) Maar gij weet niet wat zij voor ons is. Voor mijne vrouw is zij een stuk van haar leven geworden. Dezen morgen schreide 't kind nog om hier altijd te mogen blijven, en ik zou haar moeten terugzenden bij die hatelijke stiefmoeder, die haar den kop brak! (Schielijk opvliegende.) Maar wie vertelt toch dien vuigen laster?
Tone.
Allo David, zoo niet.
David.
Leo is met de kar naar 't station, ik wil seffens weten wat er van is.
Helmus.
Gij gaat niet alleen.
Heintje.
Da's zoo, da's zoo; geen opvliegers. | ||||||||||||||
Achtste tooneel.
De vorigen, Veere, later Rina.
Veere.
(Zij komt op het tooneel langs deur rechts, eene mand linnengoed dragende.) De mannen zijn zoo woelig! Reeds naar huis, Heintje?
Heintje.
(Aangedaan.) Hoû u goed, moeder... en veel couragie. (Hij verlaat met Tone en Helmus het tooneel langs deur links.)
David.
(Tot Veere.) Zend straks Rina met eene boodschap uit. Ik moet alleen met u zijn.
Veere.
Wat is er David? Gij zijt zoo ontsteld, en...
David.
Doe wat ik zeg.
Rina.
(Zij is - met een pak in de hand - op het tooneel gekomen langs den achtergrond.) Op dit pak staat seffens bestellen, vader.
David.
Goed, kind, draag het.... maar neen. Hoe laat is 't Veere?
Veere.
Tien uur.
David.
Om half elf dan, Rina. Blijf intusschen... neen, ik zal zelf... (Hij verlaat het tooneel langs deur links.) | ||||||||||||||
Negende tooneel.
Veere, Rina.
Rina.
(Zij ziet David verwonderd achterna.) Vader is zoo zonderling gestemd, moeder?
Veere.
Denkelijk de last van 't werk. Kom kind, help mij de lakens eens vouwen. | ||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||
Rina.
(Poos van lastige stilte. Zij rekken en plooien het linnen.) Truiken Lemmes is hier geweest.
Veere.
Dat babbelwijf!
Rina.
Voor den lijkdienst van Peerken Donckers. Morgen om 8 ure in 't sterfhuis.
Veere.
Is die zinnelooze stakker dood?
Rina.
Een aardig schepsel, dat Truiken met haar doodmanteltje.
Veere.
Eene oude babbeltong, kind.
Rina.
Zij komt altijd met slecht nieuws af. (Poos.) Zeg eens moeder; hoe lang ben ik nu hier?
Veere.
Van Kerstmis vijf jaar. Waarom vraagt ge dat?
Rina.
Ik bleef lang ziek?
Veere.
(Meer en meer verwonderd.) Na een jaar waart ge veel beter, kind.
Rina.
Toch niet genezen?
Veere.
Neen, niet geheel.
Rina.
En nu... nu, moeder?
Veere.
Maar kind, ik zei het u reeds: uw kop is zoo gezond als de mijne.
Rina.
(In twijfel.) Ja... ik geloof het.
Veere.
Wat heb ik toch aan u? Ge spreekt zoo... Hebben wij u niet lief als ons eigen kind?
Rina.
O, zeker moeder,... Kom, 't is verkeerd van mij. Dat wijf wou kwaad stoken.
Veere.
Wie? Truiken?
Rina.
Ja. Zij vertelde dat de straat....
Veere.
Hoe zoo?... Gij zwijgt!... Spreek dan toch.
Rina.
De straat vertelt, zei ze, dat ge mij op het zinneloozenboek blijft houden voor... de goudstukjes, en..
Veere.
(Zij wordt bleek, laat het linnen los en valt op een stoel) O God!
Rina.
Wat hebt ge moeder?... Heb ik iets miszegd?
Veere.
(Zij staat recht en neemt Rina's beide handen.) Zie mij in de oogen, kind! Ben ik uwe moeder geweest... en nog...
Rina.
(Zij omhelst Veere, weenend.) O ja, mijne goede, brave moeder.
Veere.
Zet u hier naast mij. Neen, dáár, (zij troont Rina mee naar de sofa) waar ik uw ziek hoofd zoo dikwijls heb getroost. De babbeltongen! Ik had het gevreesd. (Moeilijk). Nu zal ik u alles zeggen. | ||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||
Rina.
Neen neen, ik wil niets weten.
Veere.
Ja wel,... (half schreiende) 't Is waar... gij moest al lang vrij zijn.
Rina.
Vrij!... Vrij! En dat zegt gij moeder?
Veere.
Kijk me zóó niet aan, kind. Neen, neen, 't is onze schuld niet dat ge nog op 't zinneloozenboek...
Rina.
(Schreiende.) God! ik ben dan veroordeeld om...
Veere.
Hij heeft er ons lang om gesmeekt kind.
Rina.
Hij! Wie dat?
Veere.
Uw vader.
Rina.
(Een gil, een zenuwschok.) Ach!... Hij zou willen dat ik altijd... Oooo....
Veere.
Bedaar, Rina. Beschuldig uw vader niet. Hij is al ongelukkig genoeg in zijn tweede huwelijk.
Rina.
Zij is moeders zuster, een kwaad wijf. Ik werd wreed door haar geslagen, dat is al wat ik weet.
Veere.
Zoo wreed dat gij den kop verloort.
Rina.
(In gedachten.) Daarom bracht hij mij hier!
Veere.
Ja. Uw vader vreest het ergste, bijaldien gij terug moest keeren.
Rina.
En... daarom?
Veere.
Ja, kind... daarom?
Rina.
(Zij beziet Veere met dankbaren blik.) Lieve, lieve moeder, nu begrijp ik. O, laat mij altijd bij u blijven. (Lange omhelzing.)
Veere.
Neen. Gij moet van de lijst der krankzinnigen.
Rina.
Ik wil niet, nooit... nooit.
Veere.
Het moet.
Rina.
Stoor u om de straat niet, moeder. Ik weet hoeveel liefde gij mij toedraagt, met welk edel inzicht...
Veere.
Het staat vast; vandaag nog...
Rina.
(Schielijk opschietende.) Wat! Ik zou terug bij die vrouw! Neen, neen, ik ben nog krankzinnig... mijn hoofd is nog in de war... ik kan niet meer genezen... ik...
Veere.
Allo kom, gij verstaat mij niet.
Rina.
Neen, moeder...
Veere.
Zet u en luister wat ik dezen morgen met vader David heb beslist: gij wordt van de lijst der krankzinnigen geschrabd en bekomt uwe vrijheid. Dan staat het u vrij naar uwe ouders weer te keeren... | ||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||
Rina.
(Met schrik.) Nooit!
Veere.
Ofwel...
Rina.
Wat!
Veere.
Bij ons te blijven, als ons kind, zonder dat wij nog een cent aanvaarden.
Rina.
(Een blijde gil. Lange omhelzing.) Ha!... Zooveel geluk! Lieve, lieve moeder.
Veere.
Straks haalt ge het noodige schrijfgerief om aan uw vader... (de stem van Leo, die op den achterhof een liedje zingt)... St! Er komt volk. | ||||||||||||||
Tiende tooneel.
De vorigen, Leo.
Leo.
(Hij komt langs de achterdeur binnen en zet de zweep tegen den muur. Zacht neuriënde) De Vasten is gesprongen,
De Mei die komt in 't land...
(sprekende) Hier ben ik moeder!
Veere.
Wel jongen.
Leo.
Is vader niet thuis?
Veere.
Hij is met Heintje uit.
Leo.
Zoo! Zoo! Heintje was hier? Die kwam zeker naar het veulen zien?
Veere.
Gij hebt de merrie toch niet afgejaagd?
Leo.
Om dood te vallen, moedertje.
Veere.
Onvoorzichtige, weet ge niet...
Rina.
Geloof hem niet, moeder; hij wil u weer plagen.
Leo.
Als gij 't beter weet, ook goed. | ||||||||||||||
Elfde tooneel.
De vorigen, Wilm, Anna.
Wilm.
(Hij komt langs deur links vroolijk binnen gehuppeld, een ruikertje heidebloemen in de hand. Anna volgt hem; zij heeft bloemen in het haar en op het kleed.) Hier zijn wij! Kom Anneken.
Leo.
Met Anna uit geweest? (Hij tilt Wilm van den grond en zet hem op den schouder.) Een... twee... drie... Hoep! | ||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||
Veere.
Voorzichtig, jongen.
Wilm.
(Hij zwaait met het ruikertje) Hoera! (Tot Anna die naar hem opziet.) Kent ge mij nog Anneken?
Anna.
(Zij strekt de handen naar hem uit) Wilm! (Kreten van blijde verrassing. Leo laat Wilm op den grond glijden.)
Rina.
Heere God!
Veere.
Is 't mogelijk? Zij noemt Wilm's naam!
Wilm.
Al van op de hei, niet waar Anneken? (Hij kittelt haar in de hand en loopt dan lachende van het tooneel langs de achterdeur.) Kille, kille, kille! | ||||||||||||||
Twaalfde tooneel.
De vorigen, min Wilm.
Veere.
(In blijde verwachting.) Heere God, dat zal David plezier doen. Zij zal nog een gezonden kop krijgen, hé kind!
Leo.
(Hij heeft zich neergezet om de schoenen los te rijgen en die door muilen te vervangen.) Zou men niet zeggen, dat er een mirakel gebeurt.
Veere.
Zwijg al met uw aardigheden, gij. Rina, ik ga haar nieuw kleedje eens passen. Kom mee, Anneken... (Tot Leo.) Help Rina de laatste lakens vouwen. (Veere en Anna af, deur rechts.) | ||||||||||||||
Dertiende tooneel.
Leo, Rina.
Leo.
(Luimig.) Een voerman, die Jan de Wasscher moet spelen.
Rina.
't Kan u nog te pas komen.
Leo.
Zoo! Wanneer dan?
Rina.
Wel, als ge zult getrouwd zijn.
Leo.
Trouwen! Daartoe heb ik geen verstand genoeg.
Rina.
(Zij rekken en plooien het linnen.) Of te veel verstand. Trek toch beter aan.
Leo.
Denkt gij dat? (Hij trekt het laken uit Rina's handen.) Aï mij; ge ziet wel dat zulks vrouwenwerk is. (Rina wil het oprapen.) Laat maar, ik zal het reinigen. (Hij legt het laken op de tafel en slaat het af met de hand.) Zeg eens Rinneken, kent gij de liefdezuster van Juffer D'Hondt?
Rina.
Zuster Monica! | ||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||
Leo.
(Al pratende vouwt hij het laken tot eene hoofdkap.) Weet gij op wie zij gelijkt?
Rina.
Toch niet.
Leo.
(Hij zet haar vlug de kap op het hoofd.) Kijk eens in den spiegel! (Zij lachen hartelijk om de grap.) | ||||||||||||||
Veertiende tooneel.
De vorigen, David.
Leo.
(Hij wil naar de achterdeur, maar bemerkt nu eerst David, die met onheilspellend gelaat hem aanstaart.) Vader!
David.
Blijf. Rina, laat ons alleen.
Rina.
Wil ik het pak nu bestellen, vader?
David.
Ja; doe dat, kind. (Rina af, deur links.) | ||||||||||||||
Vijftiende tooneel.
David, Leo.
David.
(Hij doet de deur achter Rina dicht. Dan beziet hij Leo dreigend-spottend.) Ik dacht u aan 't station.
Leo.
Ik kom van de smidse, het peerd verloor een ijzer.
David.
Weet gij wat men in 't dorp vertelt?
Leo.
(Heel kalm.) Hoe kan ik dat weten! Men vertelt al veel op een dag.
David.
Ik woû het niet gelooven, maar nu ik zelf gezien heb...
Leo.
Wat hebt gij gezien, vader?
David.
Dat ik zoo iets moet beleven in mijn eigen huis! Wroet en slaaf dan al om uwe kinders deftig op te kweeken, zij... (uitschietende, omdat Leo zoo kalm blijft.) Blijf daar toch zoo onverschillig niet staan!
Leo.
Waarom zou ik leven moeten maken, vader?
David.
't Is schande! Den kop zot razen van een meisje, dat aan onze zorg werd toevertrouwd!
Leo.
Is dat op mij?
David.
Ja, op u. Wat is er tusschen u en Rina?
Leo.
Hoe bedoelt gij dat, vader?
David.
De ronk gaat in 't dorp dat gij haar opvrijt.
Leo.
Ik... Rina opvrijen! (Lachende.) Ha! ha! ha!
David.
Is dat om te lachen? | ||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||
Leo.
Maar, daar is hoegenaamd niets van. Ik ben een Koen, vader; zie mij in 't gezicht.
David.
Niets van?
Leo.
Zoo waar als mijn naam Koen is.
David.
Wie mag dien laster dan rondgestrooid hebben!
Leo.
Stoor u om dien kommeerpraat niet, vader. De broodnijd doet zooveel...
David.
Mij niet om storen! Beseft ge de gevolgen van die kwaadsprekerij dan niet?
Leo.
(Ongerust wordende.) Is 't zoo erg dan?
David.
Zoo erg, dat wij... het kind niet meer... kunnen houden. Er is dus niets van waar?
Leo.
Niets, vader. Ik heb veel genegenheid voor Rina, ter wille van haar ongeluk, meer niet.
David.
En gij spraakt haar nooit van dingen...
Leo.
Zwijg! de gedachte alleen aan zoo iets... (David heeft zich moedeloos op een stoel gezet.) Waarom zouden wij Rina niet meer kunnen houden?
David.
Waarom? Als die laster blijft rondloopen zal niemand ons nog krankzinnigen durven toevertrouwen.
Leo.
Zij zou dan terug moeten naar het hol waar zij zoo ongelukkig werd. Neen, neen, vader, dat zult ge over uw hart niet krijgen.
David.
Het moet.
Leo.
Om nog eens zinneloos te worden!
David.
Het kost mij veel, maar het moet.
Leo.
En uwe belofte, vader?
David.
Geen woord meer. Roep moeder! | ||||||||||||||
Zestiende tooneel.
De vorigen, Veere, Anna.
(Veere komt met Anna op het tooneel, die een nieuw kleedje heeft aangetrokken. Leo wijkt moedeloos op den achtergrond terug.)
Veere.
Zet u kind. Rina komt dadelijk bij u. (Zij bemerkt de zonderlinge houding van David.) Zijt ge niet wel, David?
David.
(Tot zich zelven.) Broodnijd!
Veere.
Is er iets gebeurd man? | ||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||
David.
Vrouw, hier binnen breekt iets. Ons werk van vijf jaar gaat misschien vernietigd worden.
Veere.
Wat wilt ge zeggen?
David.
Och! 't Is schromelijk.
Veere.
Wat is er toch?
David
Wij moeten Rina hier buiten zetten.
Veere.
Rina... hier buiten?... Waarom?
David.
Dat zal ik u straks zeggen; 't kind zou kunnen binnen komen.
Veere.
En onze overeenkomst van dezen morgen? Neen, neen, zij blijft bij ons.
David.
Zij moet hier weg; 't kan niet anders vrouw.
Veere.
(Half schreiende) Naar dat hol, waar...
Leo.
(Kalm, licht bevende) Vader!
David.
Ehwel?
Leo.
Rina is geheel genezen, niet waar?
David.
Ja, dat is zij.
Leo.
En zij moet bij het wijf terug, dat haar krankzinnig maakte?
David.
Daar is niets aan te veranderen.
Leo.
Om de kwaadsprekerij te stoppen?
David.
Voor het behoud van onzen naam. Ja.
Veere.
Welke kwaadsprekerij, Leo?
Leo.
Men vertelt in het dorp dat ik met Rina zou vrijen. (Spottendsmartelijk) Gij moeder, zeg, kent gij mij daartoe bekwaam?
Veere.
Zoo'n gemeene leugen? En gij hecht daar geloof aan, David?
Leo.
Vader, er is een redmiddel.
David.
Hoe dat?
Leo.
Ik zal... Rina trouwen.
Veere.
(De handen van Leo drukkende) Jongen, jongen!
Leo.
Te lang hebt ge gewroet om haar te genezen, ik...
David.
(Invallende) Daarom?
Leo.
De gedachte aan de scheiding en de vrees voor hare gezondheid zeggen mij, dat mijne genegenheid voor haar...
David.
En?
Leo.
Vooralsnu is er niets tusschen Rina en mij, maar bijaldien zij toestemt...
David.
(Bijtend, koud en traag) Gij ziet haar dan geerne?
Leo.
Ik geloof... ja, vader. | ||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||
David.
En gij wilt haar trouwen?
Leo.
Als zij toestemt... ja, vader.
David.
(Ondervragend tot Veere) Moeder?
Veere.
(Schokkende, terwijl zij de hand van Leo drukt.) Goede, brave jongen.
David.
(Hij grijpt de zweep en werpt de achterdeur wijd open.)
Veere.
(Verschrikt) Wat doet ge, David?
David.
(Sober, met kriepend keelgeluid.) Als Rina vertrokken is, kan hij terug. (Kort, bevelend tot Leo.) Allee!
Leo.
(Hij wordt verschrikkelijk bleek, moet zich aan de tafel vasthouden om niet te vallen.)
Veere.
(Zij wil David de zweep ontnemen.) O, neen, neen, dat niet! Onze jongen mag niet buiten. David! | ||||||||||||||
Zeventiende tooneel.
De vorigen, Rina.
Rina.
(Zij komt vroolijk binnen langs de deur links en legt een brievenomslag en een blaadje papier op tafel.) Hier is het schrijfgerief, moeder. Dag Anneken. (Zij gaat bij Anna op de sofa zitten.) Maar dat kleedje gaat u geschilderd. En nu blijf ik altijd bij u... altijd! DOEK.
|
|