Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 599]
| |
BoekennieuwsCatalogue des Manuscrits de la Bibliothèque royale de Belgique, par J. Van den Gheyn S.J.Tome premier: Ecriture Sainte et Liturgie, Bruxelles Henri Lamertin, 20, rue du Marché au Bois, 1901. - Tome deuxième: Patrologie, ibid. 1902. - Tome troisième: Théologie, ibid. 1903. Op drie jaar tijds dus heeft P.J. Van den Gheyn S.J. ons drie boekdeelen geschonken, en binnen een tiental jaren zullen wij, indien zijn arbeid niet onderbroken noch vertraagd wordt, de volledige Catalogus bezitten der Handschriften op de Burgondische Bibliotheek bewaard. Van ons landschatten is dat dan ten minste een gedeelte, dat, voor ieders oog uitgestald, wekken kan en zal tot ijveriger en systematischer studie. Wie zich ooit in boekerijen waagde, weet bij ondervinden wat een volledig of onvolledig Catalogus beduidt (en hoeveel verzamelingen zijn er in 't land die er hoegenaamd geen hebben aan te wijzen), daarom wordt het verschijnen van dit standaardwerk langs alle kanten door vakmannen, leeraars en studenten, met vreugde begroet. 't Schijnt wel dat dergelijke onderneming als meer andere (ik denk hier bizonder op algemeen taalkundige vraagstukken) onder menigvuldige vooroordeelen in de kennerswereld heeft te lijden; zouden we anders niet nog meer zulke uitgaven dankbaar te bespreken hebben en hoopvol te gemoet zien? Zeker, taaie, noeste vlijt is hier met omvattende kennis een vereischte dat zich ieder uur doet gelden, maar er worden bij ons zooveel krachten aan het half-doen en opnieuw-doen, en, juist omdat zulke grondige en vertrouwbare middelen ontbreken, aan het slecht-doen van allerlei arbeid verspild, dat een geleerde het zich wel getroosten mag díé grondvesten te graven. Wij weten den Bollandist J. Van den Gheyn des te erkentelijker dank, dat hij wiens naam reeds op meer dan een gebied bekend was, al zijne geesteskrachten hier aan heeft wijden willen, en wenschen hem nog lange jaren onverdroten ijver en hulprijke ondersteuning tot het volvoeren zijner taak. 't Zal een gedenkteeken worden de Burgondische Handschriftenverzameling wel waardig, en 't heeft haar te lang ontbroken reeds; immers met haar 25.000 manuscripten is zij na Parijs, Londen en Oxford de rijkste ter wereld Een werk nu als dat hier ondernomen, daar het om zoo te zeggen met alle vakken der wetenschap betrekkingen aanknoopt, kan natuurlijk uit verschillende oogpunten besproken en gewaardeerd worden De palaeographie daarenboven heeft wel de eerste het recht er naar om te zien, de | |
[pagina 600]
| |
hoedanigheden en gebreken, het licht en de schaduw (P. Van den Gheyn heeft er zelf op gewezen) af te grenzen, ook nog gehalte, waarde, nut en toekomst van het gansche te schatten en af te wegen. Dit echter laten wij aan meer bevoegde rechters, die eilaas zoo weinig in getal zijn en blijven zullen, totdat Professor De Vreese's Bibliotheca Neerlandica Manuscripta de baan zal effenen en afmeten in dien onbekenden en besloten doolhof der Nederlandsche Palaeographie. Immers eens het vaderlijk erf ontgonnen, zullen wij met vaster tred vooruitgaan en ons terug weten te vinden in de slingerpaden der breedere wetenschap die ander volkeren en tijdperken omsluit. Wij willen slechts een oogenblik stilstaan bij hetgeen die drie deelen behelzen voor den beoefenaar der Nederlandsche Letteren en der Middelnederlandsche taal in 't bijzonder. Want ofschoon de nog te verschijnen afdeeling: Letterkunde, oneindig meer belooft, hebben we toch in Schriftuur en Liturgie, Patrologie, Theologie, al een rijken oogst te rapen. Maar eerst een hoofdpunt bondig besproken, punt waarover denkelijk de meeningen nog al uiteen loopen zullen, gelijk het dan ook kort geleden weer gebleken is. Welk verdeelingsprinciep moest in het voorleggen en uiteenzetten dier verzameling worden aangenomen? Luisteren wij naar den palaeograaf, die zal denkelijk de verdeeling in tijdperken en landen, of misschien ook wel in schrijftranten en schrijvercentrums boven alles verkiezen. Historici slaan de hunne, taalkundigen weer andere verdeelingen voor, naar gelang ze best passen. Menig een had liefst al de werken van een en denzelfden schrijver naast elkaar gevonden, afgezien van tijd en plaats, de vertaling bij het oorspronkelijke; de Neerlandicus op zijne beurt wou wel graag een overzicht bezitten waarnaar hij zijn schatten beramen kon en hun ontginning plannen. Welke kenner had niet zijn eigen hartewensch bij de hoofd- en onderverdeelingen? Eene toch moest als leiddraad dienen, en P.J. Van den Gheyn verkoos die verdeeling die men de reëele of vakverdeeling noemen kan. Die hoofdvakken, nemen wij de hierboven drie gemelde: Schriftuur, Patrologie, Theologie, worden in hun natuurlijke en algemeen aangenomen bij- of ondervakken verdeeld, en in die nu treffen wij, waar 't pas geeft en mogelijk is, de chronologische orde der schrijvers; daarin weer, voor zooveel doenlijk, de chronologische, of ten minste systematische rangschikking hunner werken, en in die laatste afdeeling geeft de chronologie der handschriften in de aangenomen volgorde den uitslag. Let men nu op het feit dat overal de Grieksche, Latijnsche, Fransche, Nederlandsche handschriften, om maar van de grootere onderdeelen te gewagen, chronologisch op een volgen en te samen zijn gehouden onder een der opgegeven schrijvers of ondervakken, dan moet men wel bekennen dat er gezorgd is om iedereen zooveel als 't kan te voldoen. En hij die zich nog wat om zijn evenmensch bekommert, zal hiertegen geen gemeende opwerpingen wagen. 't Is waar iedereen heeft de vakdeelen te doorloopen van 't begin tot het einde om ze genietbaar en tot eigen arbeid geschikt te maken, maar daar de Catalogus voor | |
[pagina 601]
| |
eenieder dienen moet, is zulks eene noodwendigheid, en die omen rondreis mag niemand verdrieten, daar hij zooveel merkwaardigs langs alle kanten aangeboden vindt, zooveel, dat een snelreis ons sparen of liever stelen zou. Daarbij die in zijn eigen land tehuis is, kan omwegen mijden; hij weet genoeg waar hij heen moet en wat hij daar kan vinden. Voor anderen is het zoeken en het tasten altijd leerrijk en de ware leiding tot grondiger kennis. Om nu tot mijn vorig bestek terug te keeren, het loont wel de moeite een inventaris op te stellen van 't geen die drie boekdeelen den Neerlandicus bieden. Van den vermaarden Maerlantcodex: Historie des Bibels met zijn uiterst verzorgd schrift en talrijke miniaturen, tot de menigvuldige ascetische verzamelwerken, doorloopen we een rij van Glossen, Souters, Uren-Getijden- en gebedenboeken, vertalingen van vermaarde kerkvaders, een 40 tal sermoenenbundels, voorts Collacien van Cassianus, een of ander werk van Hubertinus, Brigitta, Ludolphus om met Thomas van Kempen en de mystiek te sluiten. waar Jan van Ruusbroec naar een nieuwe, en de Kok van Groenendale, nog naar een eerste uitgave uitzien. Onnoodig te zeggen dat het meeste hiervan nog geen licht heeft gezien, en 't geen gedaan is mocht misschien wel ten gedeelte worden hervat. Nevens den eigenhandigen latijnschen tekst van De Imitatione Christi, zijn er verschillende Nederlandsche handschriften uit de XVe eeuw alsmede uit de XVIe die iedereen een onderling vergelijken en een uitgaaf overwaard zullen schijnen. Bevoegderen dan ik hebben er herhaaldelijk op gewezen hoe het al te systematisch van kant schuiven dier ascetische litteratuur de denkbeelden over vroeger beschaving en letteren heeft vereenzijdigd; zijn er doorgaans meer moeilijkheden te overkomen om tot het naar waarde schatten, het uitgeven en toelichten zulker gedenkstukken te geraken, 't is een reden te meer om onzen ijver aan te sporen. Indien er op het gebied der Christologie in onze Middeleeuwen schaarscher oogsten te rapen vallen dan op dat der zoo rijke en typische Mariologie (die in de afdeeling Hagiographie natuurlijk nog eens aan de beurt zullen komen) toch zou dit eerste veld voorzeker ook een levensarbeid loonen. Want het gaat niet aan te spreken van eenvoudige vertalingen, een vluchtig blikken en omzien op dit gebied volstaat om aan te toonen dat er in meer dan een Dietscher of Dietsche wat van een Hadewich of een Ruusbroec stak. Voeg daarbij dat er zeker uit die menigvuldige sermoenen, zoo niet beelden en toestanden als die van een Brugman en van Brugman's tijd, dan toch immer nog belangrijke vondsten op te diepen zijn, waardoor we weer grondiger in het tijdperk, leven, en beschouwing, van vóór en na het Protestantisme dringen kunnen, valt het dan te betwijfelen dat hier arbeid en vreugd voor velen schuilen zou? Is het overdreven te zeggen dat wij aangaande, én oorsprong én ontwikkeling én bloei én verval van ons proza (om van wetenschappelijker vragen te zwijgen) bitter weinig of niets zouden kunnen voort vertellen? Getuige Te Winkel's hoofdstuk in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Heeft men het | |
[pagina 602]
| |
ook wel niet eens betreurt en terecht, dat in Verdam's hoogst verdienstelijk en alleenstaand reuzenwerk het Proza zijn rechten niet beter deed gelden? In ons oude proza, dit zal niemand betwisten, liggen nog onbekende schatten gedolven voor onze Lexicologie, schatten die met de reeds ontgraven vergeleken durven worden. Menig opgeworpen vraagstuk zou in de uitslagen dier studie oplossing bekomen, meen ik.Ga naar voetnoot(1) Het huist in den aard der meeste middelnederlandsche gedichten, en ook wel in de psychologie der schrijvers en cultuurtoestanden onzer gewesten, dat er in het grootste gedeelte dier werken, ik zal niet zeggen strikken gepannen worden voor den Lexicoloog en Etymologist, maar ten minste veel mogelijkheid bestaat om op doolwegen te geraken, die men slechts na dikwijls en ver verlorenloopen erkent. Zou het eenvoudigere het rechtstreeksche proza (ik vind geen beter woord) niet geschikter zijn om, zoo niet ons in te leiden, dan toch om ons te leiden in dien zwaren arbeid waaraan de eerste Zuid- en ook wel Noord-Nederlandsche philologen zoo vaak hun beste krachten nutteloos hebben verspild, en die nu aan een man als Verdam nog zoo dikwijls het ‘non liquet’ afdwong. Hoe ver is de middelnederlandsche grammatica zelf gevorderd? Professor De Vreese heeft daarover ‘boude’ woorden gesproken, maar overdreven heeft hij mijns erachtens niet. Welnu ligt hier geen reddingsplank? Zijn onze oudere gedichten alle of meest alle uit orthographisch, phonetisch ja zelfs lexicologisch oopgunt een ‘crux philologorum’, zouden we dan niet goed doen, van een jonger tijdstip uitgaande, trachten op te klimmen tot andere texten; immers in het proza hebben we, niet altijd, maar toch dikwijls, steviger grond onder de voeten, zijn de vraagstukken eenvoudiger, beperkter. Het is mijn inzicht niet het ontginnen en aanwenden dier bestaande middelen als heul en troost aan te prijzen tegen alle kwalen. Zullen wij er ooit wel toe geraken bij voorbeeld, een geldig en omstandig oordeel uit te spreken aangaande Verdam's onderneming in den Spieghel der Sonden? Ik meen het te weten, dieper en ingewikkelder liggen de wortelen van 't kwaad, onze oude dichters waren alteveel een produkt van honderd dooreenwarrelende, ja strijdende stroomingen en machten, maar toch houd ik me verzekerd dat de genaakbaarste, zal ik maar zeggen, dier schrijvers, langs den aangeduiden weg tot in hun dieper wezen kunnen worden ontleed, en eens die begrepen en met recht gelachmanniseerd zullen ze ons voorzeker een stap nader brengen tot hun warsere, hun afkeerige broeders en voorgangers. - Want men moet zich den afstand tusschen Middelnederlandsche poëzie en proza niet al te groot en de kloof niet te breed denken. Jawel juist in die verschijnselen die nu als de hoofdmoeilijkheden der gedichtenstudie bestempeld worden, liggen denkelijk wel de eigenaardige kenteekenen van rijm tegenover onrijm, maar we zijn verre van te weten wat diensaangaande noodzakelijk is om 't poetisch element van het andere te scheiden; kenden wij den | |
[pagina 603]
| |
onderbouw en het geraamte, waren wij dan niet geschikter om uitwas en versiering op de verschillige gebieden te huis te wijzen, te verklaren, te groepeeren? Men werpe niet op, dat een of meer, en dat wel de diepst ingrijpende der invloeden voor ons middelnederlandsch Proza juist zoo goed als voor ons Dichtkunst heeft gegolden. Want ik kon wel in een dier bedoelde eigenaardigheden en zeker wel de belangrijkste, de onoorspronkelijkheid meen ik, een nieuwen aanstoot vinden tot grondiger kennismaken met ons Prozaschatten. Ik ken er eenige van die vertalingen, en er zijn er zeker vele die op ongeveer hetzelfde tijdstip vervaardigd, maar in verschillende gouwen van 't land, niet al te gehavend tot ons gekomen zijn. Uit zulke paralleluitgaven en studie zullen wel kostbare, degelijke kennissen te winnen zijn, die ons in staat stellen de wichtige, de machtige vragen aan te durven waarvan ik er eenige hierboven terloops heb besproken. Het arbeidsveld dat zich langs dien kant opent en nu nog braak ligt, maakt duizelend door zijn uitgestrektheid, maar begeestert door het niet te smoren voorgevoel dat er heerlijke vruchten zullen bloeien en oprijpen. Laat ons dus hopen dat de aangroeiende philologen en en Neerlandici op dat veld diepe, rechtuitgaande en doorkruisende voren graven zullen, dat de letter- en geschiedkundige vragen een weinig op den achtergrond (oh! n'exilons personne) geraken zullen, om eerst en vooral het materiaal te verzamelen, te bewerken, dat dienen moet tot het voltrekken van het nationaal gebouw, onzer Middelnederlandsche letterkunde en beschaving. Zal dit dan ook weeral een pium votum blijven? 'k geloof het niet. Er zijn mij dunkt bemoedigende verschijnselen te bespeuren. Kan men gewagen van het bankroet der wetenschap op menig ander gebied; door de vorsten der Philologie wordt beweerd dat de taalkunde in 't algemeen, slechts de jongelingsjaren is ingetreden, en het is een feit dat de Nederlandsche Wetenschap nog maar een paar decaden 't hoogstens uit de wieg is gekropen. Belgie geeft weer nieuwe bewijzen van taaie en opbruisende levenskracht tot het vereenigen, het veredelen, het vergrooten van den Nederlandschen stam en Nederlandschen landaard, tot het koninginnekronen der Nederlandsche Taal. Laat ons hopen dat er onder haar zoo hoopvolle jeugd mannen zullen rijzen die de Noord-Nederlandsche geleerden, nog te weinig in getal, op dit rijke veld der Taalkennis zullen na- ja voorbijstreven. Zoo hebben we dus, van alle zijden aangespoord, redenen genoeg om dien arbeid, 't zij dan om zichzelf 't zij met het oog op andere ondernemingen, aan te grijpen, en daarom heet ik P. van den Gheyn's Catalogus dubbel welkom. D.S. | |
Sente Franciscus leven.Sente Franciscus leven. Dit boec heeft ghescreven broeder. Jan van roest In den jaer ons heren. M.CCCC ende lix. In 't licht gegeven door P. Fr. Stephanus Schoutens, Minderbroeder. Uitgave van De Seyn-Verhougstraete te Aalst (1903.) - 10 fr. (gedrukt op 100 ex.) Zo de titel op den omslag. De binnentitel zegt nog iets meer: ‘Hier beghint Sente Franciscus leven alsoe alst die | |
[pagina 604]
| |
eersameghe bonaventura vergadert heeft. Dit boec heeft ghescreven broeder. Jan van roest priester ende minister der bruederen van marien huus bi hugarden der derder ordenen, st francisci Inden jaer ons heren. M.CCCC ende lix. op den iiij. dach van mey’; waaruit een argeloze lezer allicht zal besluiten dat Broeder Jan van Roest, te Hoegaarden, ten jare O.H. 1459 deze boeiende vertaling van S. Franciscus' leven vervaardigde: terwijl het evengoed mogelik is dat die woorden maar enkel zouden betekenen dat Broeder Jan eerst den 4n Mei 1459 zijn kopie van de vertaling heeft afgekregen. Druk en papier zijn smaakvol, het formaat: 21 cm. hoog × 23 cm. breed is echter vrij onhandig; ook de schikking van den tekst mag niet gelukkig heten. Nauweliks één blz. wordt besteed om ons ietwat in te lichten over het hs. en den wiegedruk, die Pater Schoutens voor zijn uitgave gebruikt heeft. Ophelderingen ontbreken. Het Minderbroederklooster te Antwerpen bezit namelik een hs. van 157 bladen, waarvan hier 't eerste deel in druk verschijnt. Dat zelfde klooster bezit ook een wiegedruk van Geraert Leeu, uit den jare 1491, met het leven van S. Franciscus gevolgd door het leven van S. Clara. 't Is hetzelfde leven dat Maerlant zo vlot op rijm vertelde: Een man was tAssise inde port,
Die men Fransoys nomen hoort,
Wies gedincnesse es gebenedyet;
Want ons here, diet al vryet,
Die voorsachne so goederlierlike
In benedixien soete ende rike,
Dat hine lieflike verloste
Ute des arems levens wantroste,
Ende vervuldene mildelike
Metter ghifte van hemelrike.
Aldus in Tideman's uitgave (1847-48), naar 't oude Leidse hs., ‘tbegin van sire viten’, waaraan, in het prozaleven, beantwoordt: ‘Het was een man in die stadt van Assyse: die irst van synre moeder. Johannes. ende daer nae franciscus van sinen vader ghenoemt was: Wies ghehuechnisse inder benedünghen der godliker sueticheit goedertierliken voer quam. ende verloessenden vanden anxteliken valle dis teghenwordeghen levens: ende vervulleden overvloedeliken metten gaven der hemelscher genaden.’ De vergelijking van de twee teksten stelt Maerlant's vaardigheid in helder licht, maar het prozaleven zal toch meer dan eenmaal kommentaardiensten kunnen bewijzen. In den rand zijner uitgave stipt P. Schoutens alle varianten aan uit den incunabel, al leveren ze doorgaans zeer weinig belang op, zijnde meestal maar spellingvarianten. De overvloedige verwijstekens die den tekst onderbreken, storen onophoudelik de lezing. Maar, wat daar ook van zij, dank zij Pater Schoutens kennen we nu toch den inhoud van dat hs. en van dien ouden druk, die allebei, als behorende tot een kloosterbibliotheek niet mogen uitgeleend worden. De uitgever heeft zich in alle nederigheid bepaald tot het overschrijven, met absoluten eerbied: zelfs het grillige gebruik der hoofdletters, | |
[pagina 605]
| |
en de bevreemdende interpunktie behield hij zoals hij ze vond. Dat hem bij zo angstige nauwgezetheid soms een kleinigheid ontsnapt, als b.v. waar hij geheel in het begin van zijn tekst benedünghe laat drukken, voor benediinghe, is te verschonen. In sommige gevallen gaat men twijfelen of men te doen heeft met een schrijffout van het hs. ofwel met een drukfout van de uitgave: zo blz. 63 diet oetmoedicheit (dier), blz. 77 van sijnre godienstigher goedertierenheit, blz. 87 dese volghelkens (voghelkens), enz. Jammer blijft het dat P. Schoutens het niet als een deel van zijn taak heeft beschouwd een onderzoek in te stellen naar de andere oude handschriften van dit aantrekkelike levensverhaal; de Koninklike Bibliotheek te Brussel bezit er een, nr 3662 van den Kataloog, dat ten jare 1478 voltooid werd, en eigendom was van de broeders vander derder oerden sinte francisci te bruselt; reeds bij Tideman vindt men overigens een drietal dergelike hss. aangewezen. L.S. | |
De Bloem der Herberg.De Bloem der Herberg. - Alfons Sevens. - Bij Rogiers-Van Schoorisse, Korte-Kruisstraat, Gent. 1903. De bloem der herberg! de herbergprinses! wat al wondere woord-koppelingen worden ons heden ten dage in de handen geduwd. De Tière heeft eigenlijk eerst en meest schuld daaraan, hij heeft begonnen, Sevens heeft hem nagevolgd. Nu, de perels moet men rapen waar ze liggen, diensvolgens moet men ook de bloemen plukken waar ze staan, en de prinsessen opzoeken waar ze verkeeren, al was 't ook bachten de gordijntjes, tusschen de stoelen en tafels, de kannen en potten in eene herberg. De bloem der herberg heeft met alle andere bloemen enkel dit gemeen dat ze eenen naam draagt, eenen vóórnaam: Sylvie, en ze behoort tot de familie der lijders aan liefdeverdriet. 't Is nog al erg ook; Sylvie ziet Arthur geern, niettegenstaande zijn pokkeputtenGa naar voetnoot(1), wie kan 't helpen als hij met zijn aangezicht in de scharbieljen valt? Arthur, die schoolmeester is, draagt 'nen bril, natuurlijk, en op 'ne keer is er een zeker Pietje Lammertein, dat met zijn pijpken smijt vlak in Arthur's bril en Arthur moet er zijn oog voor instaan. - Hoe een ongeluk al komen kan! - Een glazen oog en een pokkegezicht! - Maar in 't land der blinden zijn de éénoogigen koning, en de liefde is blind - en Sylvie, de bloem, (men ziet hoe lastig de beeldspraak hier is vol te houden,) is in de herberg, maar ook in de liefde opgegroeid, en Arthur moet haar Koning worden: ze zullen trouwen! Ja, maar de schoolwet? en de pastor? Stokken in 't wiel, en trouwen kunnen ze niet, de pastor verbiedt het. Wat dan gedaan? Wel, 'nen brief naar den Paus geschreven; geen antwoord, die mannen spannen immers al te gâre. Dan trekt de bloem (och, die beeldspraak!) hare stoute schoenen aan en zet uit naar 't Bisdom. Monseigneur is nog de beste van geheel den hoop, hij maakt eene uitzondering, de pastor krijgt ongelijk, en Sylvie en Arthur mogen trouwen, en ze trouwen dadelijk. | |
[pagina 606]
| |
Zóó is 't verhaal, ik wil er noch goed noch kwaad van zeggen, over zulke onderwerpen is 't eene oordeel 't andere weerd, bloemen schilderen is eene kunst op haar eigen. Maar de lijst waarin die schilderij gevat is, is buitengewoon geslaagd; 't zijn de brokken land- of herbergschap waarin de bloem ontlook - op een hoekje van den kader, steekt de schrijver zelf zijn eigen guitig smoeltje door den plaaster, en 't bekomt er ook zijn volle effekt: ‘Lotteghem nakermis!’ ‘Ik (de auteur) heb ze bezocht en gezien. Ik heb er ook gedanst en gezongen. Ik heb er gezouten visch geëten en noten gekraakt, en kappertjes gedronken. Ik heb er 's middags boulie met boontjes, konijn met aardappels, taarten en spaansche pap gekregen. In één woord, ik heb er gekermist met den kern van ons Vlaamsche ras, met de laatste overblijfsels van het oude keerlenvolk.’ ‘Ik zal nog naar LottegemGa naar voetnoot(1) nakermis gaan!’
Caes. Gezelle. | |
Nederlandsche KlankleerNederlandsche Klankleer, door C. Roovers. Gorcum, F. Duym, 1903. Een Nederlandsche klankleer schrijven die ‘onderwijzers en toekomstige onderwijzers aanspoort, ook eens wat meer er van te willen weten’ omdat ‘het tijd wordt dat zij ook de studie der Nederlandsche klankleer eens onderhanden gaan nemen’ is een lastige taak. Dit boekje heeft ze nochtans over 't algemeen bevredigend uitgevoerd. Het is beknopt en toch bijna volledig, over 't algemeen duidelijk, met practischen zin en zeer geleidelijk bewerkt. Dit zijn groote verdiensten en ik ken ze gaarne aan den heer Roovers toe, die zich zeker veel moeite en langen arbeid getroostte bij het opstellen dier 40 bladzijden. Het werkje heeft geen afbeeldingen in den tekst en 't is er niet slechter om; de meeste hier en elders gedrukt en herdrukt, zijn, zoo niet onnauwkeurig, dan toch meestal onbruikbaar voor een beginneling. Maar had de beknoptheid niet gewonnen bij het besnoeien of gedeeltelijk weglaten van blz. 8, 10, 11, 26, 34, 36, 38? En zijn de volgende zinnen wel duidelijk of wetenschappelijk genoeg: ‘Eene lettergreep is een groep spraakgeluiden, gescheiden van de andere groepen door een plotselinge vermindering van kracht. De kracht der geluiden hangt af van de kracht...’ enz. Ook de vorm der bepalingen van klinker en medeklinker en tweeklank heeft mij niet bevredigd. - De bepalingen van open en gesloten klinker zijn, geloof ik, die niet meer der moderne Phonetica. En de stelling ‘Het eenige verschil tusschen lange en korte klinkers is, dat de eerste langer aangehouden worden dan de tweede’, zal denkelijk door geen der strijdende partijen worden aangenomen. D.A. Stracke S.J. | |
[pagina 607]
| |
De Sint Franciscus Xaverius-kerk op de Krijtberg te AmsterdamDe Sint Franciscus Xaverius-kerk op de Krijtberg te Amsterdam, door H.J. Allard S.J. Tweede vermeederde uitgave. Amsterdam C.L. van Lanhuysen. 1904. Als feestgeschenk, tergelegenheid van 't 250 jarig bestaan der Sint Franciscus Xaveris-kerk, te Amsterstam, meer bekend onder den naam van Krijtberg, biedt Pater Allard S.J. allen belangstellenden eene vermeederde uitgave aan van zijne niet in den handel verschenen historische lotgevallen van die kerk en dat kerkgebouw. Met vluggen tred doorloopt de geschiedschrijver de jarenreeks, waarin het huiskerkje van Pater Laurensz de prachtige Godstempel van Pater van Helvoort geworden is, overal de gegevens verzamelend en in 't kort samenvattend, die betrekking hebben op en de waarde zouden verhoogen van de geschiedenis der Krijtbergkerk. Een plechtigen ommegang doen voor onze blikken van Pater Laurensz af tot Pater Steger, alle herders, die eens met de zielzorg der geloovigen dezer Jesuiten-statie belast waren, terwijl voor hen uitgedragen worden de bonte mengeling hunner deugden en verdiensten en de vruchten van hun zegenrijken arbeid. Aan de hoofdpersonen, Pater Laurensz, den eersten, en Pater Beckers, den tweeden stichter dezer kerk, wordt de meeste luister bijgezet, doch ook aan niemand der opvolgers wordt de welverdiende lof onthouden. Belangrijk is dit boek nog in een ander opzicht. Het geeft ons een welgevormd beeld van den toestand der Katholieken van Amsterdam in 't bijzonder, die in de 17e eeuw de uitwerkselen nog gevoelden der Hervorming, hoe de ijverige priesters in het uitoefenen vas hun ambt werden lastig gevallen, met hoeveel moeilijkheden eene kerkstichting gepaard ging. Een tafereel laat de schrijver ons beschouwen, door een ooggetuige geschilderd, van de woelige dagen. waarin de Gomaristen en Arminianen met hunne dwaalleeringen elkander te Amsterdam den voorrang betwistten. Belangrijk zijn de bladzijden, waarin de schrijver de opkomst en bloei uiteenzet der Jansenisten in Noord-Nederland die door hun sluwheid de katholieken zooveel nadeel berokkenden en de Krijtbergkerk met den ondergang bedreigden. Tot tekstverduidelijking zijn verschillende bijlagen bijgevoegd, terwijl het geheele boek door een aantal afbeeldingen is opgeluisterd. P.D. | |
Amsterdam.Amsterdam. Koningsschap, door J.K. Rensburg. Rotterdam J. Pieterse 1903. ‘De roman Koningsschap wil ik doen volgen door een gehele reeks onder den hoofd-titel Amsterdam en deze door een niwe Cyclus: Parijs. De eerste seri zal lopen van 1878 à 1880 tot en met den internaatsionalen en tevens niwen anglo-afrikaansen oorlog, di ik in een niet verre toekomst verwacht. Als het grote keerpunt tussen de beide helften van dat tijdperk, de Eind-Eewse en de Eind-Erise periode, waarin wij nu leven, koos ik de Dreyfus-zaak... Dit werk (Lohengrin, zie D.W. en B. 1904 bl. 190) de Japanse Verzen - daaraan voorafgegaan - nog andere gedichten en de romans zullen met mijn denkbeelden over de revizi van het Socialisme in een stelsel gerangschikt, | |
[pagina 608]
| |
éen geheel moeten vormen...’ Zoo luidt het begin van de ‘Inleiding tot den cyclus Amsterdam’. Menigeen, die 't boek van 350 bladz. in handen krijgt zal daarmee genoeg hebben en het aan kant leggen! De nieuwsgierigen, die verder lezen, zullen vernemen dat de schrijver voorstander is van eene ‘radikale Revizie van het Socialisme’; van ‘het Witte Socialisme’. waarin het Koningschap tot nieuwe kracht komt, niet met een erfelijken maar wel met een gekozen koning. Wat er echter is van dat witte socialisme staat hier niet te lezen, ten ware men zich tevreden stelt met holklank als: ‘De leus van de socialisten moet worden: Weg met het Christendom, den Islam, het Boeddhisme, de Voorvaderenvereering der Chinezen en Japanners, het Jodendom! En leve de pan-nationale godsdienst der Rede!... Het heiligste wat de Hollanders kennen, is hun strijd tegen Rome en ze zullen over de Katholieke Kerk zegevieren, óók door deze Koningin. Dat is de gewijde half-mystieke zending van het Oranje-Huis.’ Voorts van alles in dit boek: de kroning van Koningin Wilhelmina, de Vredeconferentie, het Dreyfus-proces, een Werkliedenoproer te Milanen, de Joden in Holland. de Jesuiten, de begraving van Koningin Victoria, enz. Een zooitje! En dan nog: welke stijl en welke spelling! In de inleiding meent de schrijver te moeten waarschuwen ‘zoodat hier zonneklaar alle bedoeling tot het plegen van majesteits-schennis afwezig blijkt te zijn’. Neen, man, zóo erg zal 't niemand opnemen! E. Vl. | |
Lood in 't hartLood in 't hart, van J.R. van der Lans. Nijmegen, Maatschappij ‘de Gelderlander’. Wat beteekent Lood in 't hart? Dr de Vries de veel benijde arts, die schijnbaar alles bezit wat het leven gelukkig en benijdenswaardig kan maken, hoort het van zijn dochter, de eenige die met hem sympathiseert en voelt dat vader een zwaren last in het geheim draagt. Zij vertelt hem het sprookje - wij meenen van Andersen - van den houten lepel die een zilveren wilde worden - en het ook werd, maar toch zoo licht bleef. Toen doorboorde men zijn lepellijf met een gloeiend ijzer en deed daar gesmolten lood in druppelen. Nu was hij even zwaar als de zilveren lepels en ook in uiterlijk aan hen gelijk, maar de pijn bleef in zijn hart van het zware, drukkende, martelende lood. De dokter luistert naar het kinderlijke vertelsel van zijn lief dochtertje en ontroert diep, want nu wordt hem plotseling geopenbaard wat het is, dat hem alle genot vergalt, dat de lach op zijn lippen doet versterven, en dat hem den slaap ontneemt - in zijn verleden deed hij een misstap, beging een groote onrechtvaardigheid en deze herinnering is het, die hem vervolgt dag en nacht. Maar behalve dit stille verdriet, die steeds knagende wroeging heeft de sympathieke dokter nog ander leed. Zijn huishouden gaat verbeurd, zijn ijdele, genotzieke, wereldsche vrouw, zijn verkwistende zoon veroorzaken hem veel smart; hoe alles steeds van kwaad tot erger loopt tot de vreeselijke catastrophe ontspanning brengt, wordt ons op aangename wijze verhaald. | |
[pagina 609]
| |
Wij stellen Lood in 't hart verre boven de meer populaire Juffrouw van Gezelschap van denzelfden schrijver, die waarlijk zijn sporen op het gebied der kath. journalistiek en belletristik reeds sedert lang verdiend heeft. Het verhaal is levendig geschreven, de personen zijn goed getypeerd, de karakters flink volgehouden. De goedwillende maar zwakke dokter nog altijd verliefd op zijn hoogmoedige, wufte vrouw, die de beteekenis van zijn ‘lood’ met den lach opneemt der vrouw, wie alle moreel bewustzijn ontbreekt, komt gestadig met haar eigenaardige levensopvatting in botsing, die door haar beide kinderen Koen en Henriette al is 't ook weifelend gedeeld wordt. Annette alleen, het aanstaande nonnetje, staat buiten den kring. De studenten joolen zijn aardig geschetst, maar een opmerking alleen houd de schrijver ons ten goede. Dat Dolf Weever de arme jongen student wordt is reeds een zwaar offer gevergd van de moeder, die voor andere menschen borduurde. Maar hoe kon hij dan nog lid worden van het studenten corps? En dat Dolf het was blijkt duidelijk uit de ontgroeningsscène, die alleen plaats kon hebben met een heuschen groen, d.w.z. aspirantcorps lid? Een jongen in de omstandigheden van Weever kon eenvoudig gestudeerd hebben aan de Akademie zonder zich met studenten en groenen in te laten. Lood in 't hart moge menigeen licht van harte maken door hem in opgewekte interessante lectuur een paar aangename uren te doen doorleven. Vooral onze Zuid-Nederlandsche broeders zij de kennismaking met dat boek bijzonder aanbevolen. M.S. | |
Vera. Uit naam van velen.Vera. Uit naam van velen. Uit het dagboek van een meisje. Naar het Duitsch bewerkt door Anna. Amsterdam. J.C. Dalmeyer. 108 bl. Vera zou een steentje willen bijdragen ‘tot het wonder grootsche bouwwerk van een reiner, kuischer toekomst’. Zij staat op trouwen, maar verneemt dat haar toekomende vroeger betrekkingen gehad heeft met eene andere. Daarom zelfmoordt zij zich, na aan haren George de laatste bladen van haar dagboek te hebben gezonden, met verzoek die uit te geven. Een modern, zenuwachtig meisje, die Vera, die droomt van hervorming der maatschappij, en opkomt tegen de soort zedelijkheid die maar te veel in sommige standen der samenleving heerscht: ‘De mannelijke jeugd mag zich met goedvinden van de ouders, opvoeders, de maatschappij en van de - zedelijkheid in het gemeenste genot wentelen - en blijft eerbaar, ethisch en moreel - wanneer zij, na volledig vrijgesproken te zijn van alle orgien - een jong onschuldig meisje in het huwelijk ongelukkig maakt - en, wat duizendmaal erger is, in gemeenheid en ontrouw drijft. Het begrip van de waarde der reinheid gaat verloren. Het gevoel van zedelijkheid verbrokkelt. Maar juist daarom moeten wij, meisjes, hetzelfde recht hebben om van den man onzer keuze dezelfde reinheid, hetzelfde onbevlekte zinneleven te verlangen, dat hij als strenge rechter | |
[pagina 610]
| |
van ons eischt. Wij behoeven ons niet met de resten te vergenoegen, ons door anderen overgelaten!...’ Ongelukkig kent Vera geen godsdienst en zoo vergenoegt zij zich met tegen de onreinheid te preêken en het vrije verkeer der geslachten aan te prijzen. Of 't daarmee verbeteren zal! En of 't noodig was zelfmoord te plegen om die reinheidsgedachte te doen ingang vinden? E. Vl. | |
A.L. de BontA.L. de Bont, Schoolatlas der Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis, in 95 kaarten en bijkaartjes. Tweede, vermeerderde en geheel herziene druk. P. Noordhoff, Groningen, 1904 (fl. 1.90). - Geschiedkundige Schoolatlas van het Vaderland, in 36 kaarten en bijkaartjes. Tweede vermeerderde en geheel herziene druk. P. Noordhoff, Groningen, 1904 (fl. 0.60).
Een goede atlas is een onmisbaar hulpmiddel bij het onderwijs in de geschiedenis. De ontwerper dezer kaarten heeft vooral gestreefd naar eenvoud en eenheid. Al het bij elkaar behoorende heeft hij bijeen gehouden; voor ieder land wordt eenzelfde kleur gebruikt. Een viertal blz. toelichtingen gaan de kaarten vooraf, en verhoogen de bruikbaarheid. Groote duidelijkheid, eene zorgvuldige keuze van alles wat belangrijk is, en onberispelijke uitvoering wat druk en kleuren betreft, handigheid van formaat, goede koop, ziedaar waardoor deze uitgaven zich aanbevelen. De schoolatlas der Algem. en Vaderl. Geschiedenis bestaat uit de volgende 20 dubbel-bladen (elk dubbelblad bevat verschillende kaarten of kaartjes): de Oostersche volken; Griekenland; Italië; het Romeinsche Rijk; Tijdperk van 476-800; Tijdperk van 800-1096; Tijdperk der Kruistochten; Tijdperk van 1292-1493; Tijdperk van 1492-1648; Tijdperk van 1648-1789; het Revolutietijdperk; Tijdperk van 1815-1866; Jongste tijd, Noord Amerika; Ontdekkingsreizen en Koloniën; Ons land gedurende de oudheid en de middeleeuwen; de Nederlanden tijdens Karel V, Filips II en den 80-jarigen oorlog; de Republiek en Omgeving na den vrede van Munster; ons Land in den Franschen tijd; het Koninkrijk der Nederlanden na 1815: de Nederlanders in vreemde werelddeelen. - De Schoolatlas van het Vaderland bevat enkel de 6 laatstgenoemde dubbelbladen. Ook bij het onderwijs in België zullen beide werken veel dienst kunnen bewijzen; een dubbelblad kaartjes die de geschiedenis van België in het bijzonder zouden toelichten moge bij een volgende uitgave de bruikbaarheid nog doen stijgen. K. | |
E.J. Bomli.E.J. Bomli. Nouvelles traductions (hollandais-français). Groningen, P. Noordhoff, 1904, fl. 1 25. De samensteller heeft uit goede hedendaagsche Fransche schrijvers geschikte uittreksels vertaald; opdat de gebruiker ze nu in 't Fransch terug zou kunnen vertalen, deelt hij op blz. 128-175 de wijze mede om eigenaardige of moeilijke uitdrukkingen in het Fransch weer te geven. Een flink oefenboek voor vergevorderden. T. | |
[pagina 611]
| |
J.A. Bruins.J.A. Bruins. An english reading-book for advanced pupils. P. Noordhoff, Groningen, 1904. fl. 1.25. De samensteller van dit leesboek wil zijn eigen niet wijsmaken dat hij een leemte aanvult. Maar zijn boekje verschilt toch nogal van de meeste soortgelijke. ‘Ten eerste bevat het vrij lange fragmenten, die op zichzelf een geheel kunnen vormen (waar noodig, zijn in de noten voldoende aanwijzingen gegeven omtrent de in deze fragmenten voorkomende personen... De stukken zijn gekozen uit een beperkt getal zéér verschillende schrijvers, hetgeen aan de leerlingen gelegenheid geeft met den stijl van die allen kennis te maken en zelfs eenigszins vertrouwd te geraken... Verder heb ik verschillende regels der grammatica hier en daar in herinnering gebracht... De verklarende noten zijn soms vrij talrijk, daar de stukken anders wellicht te moeilijk zouden blijken, om thuis door de leerlingen te worden voorbereid.’ Zoo het voorbericht. Als wij hier nog bijvoegen dat de stukken boeiend van inhoud zijn, dan hebben wij ongetwijfeld genoeg gezegd om menigen leeraar aan te zetten zelf met het verdienstelijke werkje kennis te maken. T. | |
Die belgische Malerei im neunzehnten JahrhundertDie belgische Malerei im neunzehnten Jahrhundert, von Richard Muther. Berlin, S. Fischer, 1904. Een zeer net gedrukt boekje van 110 blz. in perkamentenband, met 32 wel verzorgde platen, prijs 6 Mark. Eene monografie der Belgische schilders uit de laatste honderd jaar, die in Duitschland te weinig gekend zijn, alhoewel, rond de helft der 19e eeuw, Gallait en de Biefve er zulken grooten ophef maakten. Velen vinden geen genade in de oogen van den schrijver: onder de mannen van 't jaar '30 is er, volgens hem, maar éen enkele goede schilder: Jules de Senezcourt. Wappers, de Keyser, Gallait, de Biefve worden veel te licht bevonden. Wiertz, de denker wordt tamelijk breedvoerig behandeld en een ‘Monstrum’ geheeten op wien de woorden van Vasari op Tintoretto worden toegepast: Il più terribile cervello, che abbia mai avuto la pittura. Met Hendrik Leys begint een nieuw hoofdstuk der Belgische schilderkunst. ‘In stede zijn beelden met de bruine saus uit den baroktijd te begieten, gaf hij hun het verfrijke licht van den Quattrocento.’ En dan wordt beurtelings veel goed gezegd van de gebroeders De Vriendt, Courbet, Charles le Groux ‘wellicht den grootsten kunstenaar door België voortgegebracht’, Louis Dubois, Joseph en Alfred Stevens, dezen laatste ‘den eersten schilder der moderne vrouw’, Hip. Boulanger, Theod. Baron, Alfr. Verwee, Hendr. Evenepoel, enz. Als het typische der Belgische schilderkunst noemt schrijver de gezonde bloedrijke natuur. ‘De beelden zijn volbloedig en zinlijk, berstend van gezondheid. Er ontbreekt hun echter die zenuwachtige verfijndheid wat bij den Franschman het aanlokkende is.’ Om te eindigen wijst de schrijver op den invloed van den ouden Breughel op de jongere schilders. Het is hier de plaats niet om in te gaan tegen sommige oordeelvellingen; zeggen wij nog dat het werk sober en klaar is | |
[pagina 612]
| |
geschreven. Er zijn afbeeldigen van werken der bovengenoemde schilders alsook van Alb. Baertsoen. Em. Claus, Fr. Courbet, L. Fredericx, Ch Hermans, Fern. Knopff, Eug. Laermans, J.B. Madou, C. Meunier, Fel. Rops, Theo Van Rysselberge, Alex. Struys, Alfr. Verhaeren en Em. Wauters. J.V. |
|