Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 564]
| |
De kleine dievegge
| |
[pagina 565]
| |
was dat geen onbekende wellust voor een lekkerbek? Een nachtrijtuig welks wielen knarsten volgde hem eenigen tijd; maar hij onthield zich een antwoord te geven op de vervelende aanbiedingen van den slaperigen koetsier, zoodanig dat deze eindelijk onder 't brommen van eene godslastering de teugels aantrok wat het paard deed wankelen en stilstaan. Markies Riccardo Oderisi liep de Chiajastraat op, trok de Toledostraat door en sloeg den eindeloozen darm in, welke zich uitstrekt van de Maddalonistraat tot Forcella, vol hijgend leven gedurende den dag, vol schaduw en geheimenis zoolang de nacht duurt. De markies bewoonde zijn eigen paleis. 't Was een geleeg uit den tijd van Anjou, een dier groote en sombere gebouwen zooals men er nog tegenkomt in dien wilden doolhof van het oude leenroerige Napels, waar ze, op den draai van vervallen en onheilspellende straten hunne verdachte schaduwbeelden afteekenend, de beweeglooze en hardnekkige spoken schijnen van eene verdwenen wereld. Even na de Ste Clara-kerk te zijn voorbijgegaan, bewoog zich een pak lompen in menschengedaante vóór den gelukkigen man. Dit pak lompen kwam uit een donker straatje zonder uitgang, waar eenige halfverteerde stukken hout te rooken lagen op de assche van een brandstapeltje. Van koû verkleumde vagebonden hadden dit ellendig vuur zeker ontstoken om zich te verwarmen. Opeens brak de scherpe stem van de in lappen gehulde bedelares de drukkende stilte en verdreef de eenzaamheidsbetoovering waarin de luim van den markies zich bedwelmde. Hij kende ze goed, de schrille stem dier doolster, welke hem altijd en overal, zoo gauw zij hem gezien had, op de hielen | |
[pagina 566]
| |
liep en hem vervolgde met hare hinderlijke volharding. ‘Mijn klein heerke’! zegde zij, ‘mijn klein heerke! Mijn klein heerke! mijn schoon klein heerke’! ‘Genoeg, verwijder u’! sprak de markies. De bedelares had hem nooit om eene aalmoes gevraagd en nooit had hij de moeite genomen haar een duit toe te werpen. Hij erkende het bestaan van armen niet. Hij bekloeg hen niet en bekloeg evenmin hunne kinderen. De honger, dacht hij, is eene voorzienigheid voor hen die veroordeeld zijn ellendig te leven. Hij doet hen minder lang lijden, daar hij aan hunne vernietiging arbeidt. De stuiver dien men als aalmoes geeft verdrijft den honger, maar vermeerdert het getal hongerigen. Dat was de zeer rechtzinnige meening van den markies en eene meening, dacht hij, die volkomen welwillend was. ‘Mijn klein heerke, mijn schoon klein heerke, stap zoo niet door, loop zoo niet’. ‘Welnu, wat wilt gij? Ga weg! ga weg’! Hij verhaastte zijnen stap, maar de bedelares achtervolgde hem door de smerige waterplassen, terwijl ze in haren loop onder de bloote voeten het slijk deed omhoog spatten en de broek van den edelen markies besmeurde. En hare gelijkmatige stem herhaalde steeds de zelfde woorden: ‘Loop zoo niet! Wacht, mijn schoon klein heerke, wacht’. ‘Als gij u niet weg pakt, zal ik u mijnen stok doen voelen’, zegde hij. ‘Loop zoo niet, mijn schoon klein heerke. Ga deze straat niet door. Wat verder zijn er moordenaars’. | |
[pagina 367]
| |
‘'t Is gelijk. Laat me gerust’! ‘Daar zijn moordenaars, moordenaars gewapend met messen. Zij zullen u bestelen, zij zullen u dooden’. ‘Wat zegt ge? Wat zegt ge daar’? ‘Zij zullen u bestelen, zij zullen u dooden’, herhaalde de schrille eentonige stem, ‘ze zijn gewapend met messen, ze zullen u de keel afsnijden’... ‘'t Is al wel voor den drommel’! Onder voorwendsel eene sigaret op te steken, was de markies blijven staan. De bedelaarster, heure gekruiste armen en vastgesloten vuisten tegen de borst drukkende alsof zij zich daardoor tegen de vochtige lucht dacht te behoeden, richtte snel hare stappen naar eene kromme steeg en ging voort met op den zelfden toon te smeeken: ‘Langs hier, langs hier, mijn schoon klein heerke, kom met mij. Ik zal u den weg wijzen, ik, mijn schoon klein heerke, ik zal u naar uw huis brengen’. ‘En hoe weet gij waar mijn huis ligt’? ‘Ik zal er u brengen, ik, naar uw huis’. Ziende dat de markies bleef staan, strekte de bedelares, opgericht als eene schaduw in de schaduw, haren arm uit en met de hand wenkende herhaalde zij fluisterend de geheimzinnige woorden: ‘Kom, maar kom dan’. De markies onderscheidde in de duisternis niets dan de lijn van den arm en de beweging der kleine hand, die zich beurtelings plooide en ontplooide, niet ongelijk aan de vlerk van een vogel in het net gevangen gehouden. De markies trachtte het uitzicht van voorname onverschilligheid te bewaren dat hem eigen was, meer uit eerbied voor zichzelven dan om wille dezer kleine bedelaarster die hem vergramde. Doch | |
[pagina 568]
| |
wat hielp het; 't was hem onmogelijk een gevoel van schrik te onderdrukken. ‘Kom, maar kom dan. Ze zijn getweeën en ze maken zich gereed om u te bestelen en u te dooden’. De meer en meer verdoofde stem der bedelares scheen tegelijk uit de zweetende muren, het slijk, de lucht, de duisternissen te komen. Vóór de schreden van den markies strekte zich de lange verraderlijke straat uit als een reusachtige omgekeerde trechter, waar de gele flikkering van eenige zeldzame lampen in den vochtigen dampkring lichte weerschijnen van spookachtige bleekheid wierp. Hij stapte naast de bedelares en sprak: ‘Welaan, ik volg u’! Hoewel markies Riccardo Oderisi deze wijk van zijne geboorte af bewoonde, kende hij er slechts de voornaamste wegen van; en zonder de hulp der straatloopster, zou hij onvermijdelijk verdoold zijn in het nachtelijk net der armelijk verlichte steegjes. 't Was een ingewikkelde doolhof van op elkander draaiende wegen, van enge trappen, van smalle doorgangen met hooge muren voorzien van ontelbare vensters, balkoenen, deuren en gaten, die bij de minste schudding op elkander schenen te moeten storten. De bedelares evenwel gleed zoo licht als eene kat over de losse steenen en hoopen vuilnis, waarmede de baan bedekt was. Zij snelde voort op hare vlugge voeten terwijl hare lenige dunne beenen onder den korten lappenrok uitkwamen, haar smal en buigzaam lijf naar voren helde en het verwarde haar in dikke vlechten rond hare ooren en tot in den nek fladderde. Zij snelde aldus verder, voor den markies uitgaande die den stap verlengde om haar te volgen. Nu en dan, stiet hij ergens | |
[pagina 569]
| |
tegen, op gevaar af te vallen. Hij herstelde zich al klagend gelijk een kind en zette opnieuw zijnen weg voort. ‘Gij kent de richting toch, klein meisje’? vroeg hij twee of drie keeren. ‘Kom maar met mij meê, mijn schoon klein heerke. Ik breng u thuis’. En dan zwegen ze. Aan de groene zonneblinden van een venster op de eerste verdieping en waar een zwak lampje blikkerde, kwam eene vrouw steelswijze zien. ‘Psst! psst’!... klonk het. En dan zuchtte zij. In de diepe stilte van den nacht deed die zucht markies Riccardo Oderisi huiveren. Maar de bedelares riep de vrouw toe: ‘Zucht niet. Men kan u missen’! In de nabijheid verhief zich een groot zwart kruis boven een armelijk altaar van verrot hout. Een verroeste zinken boog was boven het kruishout vastgemaakt, waartegen een naïef gekleurd en grof gebeiteld Christusbeeld, met afgemarteld lijf, vastgeklonken was door zware groene nagels. Eene brandende lantaren hing aan den nagel, die de over elkander geslagen voeten bijeenhield. Terwijl onze straatloopster de zuchtende vrouw antwoordde had zij het crucifix in 't oog gekregen, en zonder zich op te houden raakte zij even het uiteinde dier voeten aan en bracht vol vroomheid de hand aan de lippen. Bij de stralen van het licht glansden hare lokken gedurende een stond als goud en hare hemelsche naar boven gerichte oogen schitterden als een paar edelgesteenten in haar bezoedeld Bohemersgelaat. Zij begon te loopen en de markies volgde haar. | |
[pagina 570]
| |
Zij kwamen uit in eene minder enge en donkere straat, waar zich Oderisi's paleis in zijne ontzaglijkheid verhief. Bij 't zien dezer muren voelde de markies zich herleven. Hij deed alsof hij geen haast meer voelde en vertraagde den stap om eene versche sigaret op te steken. Vervolgens klopte hij eenige afgemeten keeren met den knop van zijn stok op de zware poort zijner woning, en de lange baard van den ouden waakzamen deurwachter liet zich spoedig zien tusschen de twee vleugels die zich voorzichtig openden. ‘Een oogenblik’, zeide de markies tegen zijnen knecht. En hij riep het meisje: ‘Kom hier, neem dat’. En in de gesloten vuist reikte hij haar eenige zilverstukjes toe. De bedelares bleef echter, met den rug tegen eenen pijler van het tegenoverliggend paleis geleund, roerloos staan. In die houding geleek zij niet slecht aan een fijn uitgestoken steunbeeld. ‘Maar wat beteekent dat? Neem aan’! En de markies ging naar haar toe... Snel verborg de straatloopster de handen onder hare lompen, terwijl ze den markies vlak in de oogen bleef staren. ‘Neemt gij dit geld, ja of neen’? ‘Neen, mijn schoon klein heerke. Ziehier uw huis, mijn schoon klein heerke’. ‘Gij wilt dus niets aannemen’? ‘Ik wil niets’. ‘En waarom’? ‘Ik weet niet’. ‘Hebt gij geenen honger’? ‘Neen’. | |
[pagina 571]
| |
‘Hebt gij geene koû’? ‘Neen’. ‘Wilt gij niet naar de herberg gaan? Wilt gij niet slapen’? ‘Neen’. ‘En hoe leeft gij? Zoudt gij niet minder armoedig willen leven’? ‘Ik weet niet’. ‘En wat doet gij op de straat, over dag en 's nachts’? Het meisje antwoordde nederig doch steeds met dezelfde gelijkmatige stem: ‘Ik steel’. ‘Gij steelt! En wat steelt gij’? ‘Appelen, peren, indische vijgen, suikergebak, een stuk brood’. ‘Anders niets’? ‘En ik houd de wacht ook’. ‘Zoo! gij houdt de wacht. En wie heeft u gewezen hoe men de wacht houdt’? ‘De moordenaars. Zij die de voorbijgangers dooden om ze te kunnen berooven’. ‘En wat geven zij u, die mannen? zeg eens’... ‘Een stuiver, twee stuivers, een halve lire’. ‘En dezen nacht moest gij loeren of ik voorbijkwam’? ‘Ja, mijn schoon klein heerke.’ ‘Welnu, ik zal ze naar de galeien doen sturen, die moordenaars. Waar zijn ze? Noem mij hunne namen?... Gaat ge mij hunne namen noemen?’ ‘Ik ken ze niet’. ‘En waarom hebt ge mij niet in hunne handen overgeleverd? Waarom hebt ge mij verwittigd, mij’?... | |
[pagina 572]
| |
‘O, toen moeder nog leefde, stond zij elken avond op den hoek van het Purgatorio ad Arco-straatje en als zij u daar zag voorbij komen, zeî ze steeds tegen mij: ‘Zie dien schoonen heer eens. Is hij niet schoon? Dat is uw vader’. ‘Ge zijt eene gekkin’! riep de markies ruw. ‘'t Is onnoozel wat ge daar vertelt. En gij herhaalt die domheid zonder ze te begrijpen! Ga weg, zeg ik u, ga weg!’ ‘Laat mij uwe hand kussen, mijn schoone heer’. ‘Ga weg! zeg ik... dat is te zeggen, neen, wacht even... Wat voor een stiel oefende uwe moeder uit’? ‘Ik weet niet. Zij stond elken avond op den hoek van het Purgatorio ad Arco-straatje’... ‘En zij deed niets anders’? ‘Neen, mijn schoone heer’. ‘Begrepen!... En hoe heette zij’? ‘Zij heette Assunta’. En de markies onderzocht zijn geweten. Hij kwam tot het besluit dat hij, toevallig, nooit eene vrouw gekend had die Assunta heette. Dat hij er toch eene zou gekend hebben, die heuren naam had veranderd, dat scheen niet mogelijk. Alleen heldinnen van conventioneele romans toch veranderen haren burgerlijken staat. De markies glimlachte over zijne voorbijgaande ongerustheid en over het wonderlijk voorval dat de zonderlinge avonturen van dezen nacht bekroonde. Hij schokschouderde en hernieuwde zijn aanbod: ‘Wilt gij dit geld, ja of neen?’ ‘Neen, mijn schoon klein heerke’. ‘Dan is 't wel. Gij verveelt mij’. Hij wierp de geldstukjes tusschen hare lompen, zoodat de meesten in de modder vielen. Dan sprak hij tot besluit: | |
[pagina 573]
| |
‘Luister, indien ik u in deze straat nog rond zie zwerven, zal ik u doen aanhouden, u ook, reken er op’. ‘Men heeft mij al zoo dikwijls aangehouden’!... Hij verdween achter de twee vleugels die toegingen met een dof gerucht van iets dat in de verte valt, terwijl de bedelares als op de wijze eener cantilena hernam: ‘Ik wil uwe hand kussen, mijn schoon klein heerke, ik wil uwe hand kussen, mijn schoon klein heerke’. Op zijne slaapkamer gekomen, hief de markies Riccardo Oderisi de raampjes voor zijn venster op, ten einde door de glasruiten te kunnen zien of de straatloopster zich verwijderd had. De morgen grauwde. Sombere wolken werden langzaam voortgestuwd, de aarde scherende gelijk machtige rookzuilen die langs een onzichtbaar gewelf zouden trekken. De in nevel gehulde straat had veel gelijkenis met een breed stalen lemmer, buitengewoon lang in den valen dampkring. De bedelares stond nog altijd tegen haren pijler geleund, de groote engelachtig zoete oogen naar den hemel gewend. Bij dit gezicht deed de markies een stap achteruit. Hij liet de raampjes een weinig zakken om niet gezien te worden en wachtte nog met starenden blik, den neus tegen de ruit. Terwijl hij in zijne beschouwing verzonken was, kwam een grijsaard voorbij, die met groote moeite een karretje vol gebak achter zich voorttrok. Alsdan verliet de bedelares hare plaats. Gedurende eenige oogenblikken volgde zij het wagentje; dan nam zij eenen koek weg en vluchtte.
Hasselt. Eug. Leën. |
|