Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 533] [p. 533] Nevelen De boomen stammen hoog in 't wijde wilde woud, ze stammen hoog en zwart naar grauwbewolkte luchte; en door de kaalgestormde takken hijgt een zuchte, een doffe, zware zuchte, verre jam'rend, koud verrillend in geheime diepte. En in de verte vlotten vage schemerschimmen die trage wiegelend uit zompe aarde klimmen, de aarde, oversprokt met afgeknakkerd hout. Ze glijden stille nader, weeke, lange lijven die zacht-geluideloos langs zwarte boomen drijven, geluidloos-zacht verdwijnend in het diepe woud. En velen zijn verdwenen ginder in de vert; en andren glijden nog voorbij met plooiensliering van grauwe grijze mantels, krullend weggesleept door 't gillende gezoef der wilderende giering. En andren misten op uit weeken moddergrond van uitgekracht geleef, en dwalen even rond, en vezelen vage weg... Droef jammert in de doode boomen het geklaag, een kreunend ritselen der knippe-knappende armen, die kromgewrongen, wijde rekken om ontfermen, naar somber-opgezwoelde, vuile luchtelaag. En in de donkre diepte waar de schauwen stijgen is 't, of benauwde borsten snelle zwoegend hijgen; is 't, of een zwakke stemme treurig snikkend steent, is 't, of een sidderschreiïng zware tranen weent om 't vér verleden... [pagina 534] [p. 534] En altijd vlotten ze aan, en voor, en verre weg, de grauwe grijze schimmen langs de hooge boomen, de schimmen van de dagen die gestorven zijn en die nooit meer... hoor 't klagen!... nooit meer wederkomen. Zie ze armen wijde breiden en dan weder loom op hunne omslierde borsten stil berustend vouwen. Zie riffenhoofden heffen, holle oogen schouwen of ginds geen glim meer goudt van weggedroomden droom. Ze vlotten, vlotten voort, al voort naar 't ongeweten, het groote gapend ruime eener wereld, eindelooze kuiling, zonder schemering van schijn, met immer zwarend wolken van het zwart vergeten. En droever kermt het klagen door de dorre kruinen, waarin de waaiïng van het vaag herin'ren treurt. Een rasser ijlen schuw de opgeschimde schimmen nu 't woestend vlagen wilder aan hun sluiers sleurt. Zie hoe ze gladde glijden, flauw-verwazend bleeken in 't grauwe van de lucht, de jarenluchte-zee, waarheen de doode boomen van onmachtig wee de kromgewrongen armen hopelooze steken. Constant Eeckels. Vorige Volgende