Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 517]
| |
BOSCHZOOM - GEVOOLDE LUCHT.
| |
[pagina 517]
| |
Albijn van den AbeeleIk kan u niet gedenken, dagen van datig leven en uren van ernstig genot, o gij vier volle jaren die ik onderging, daar in den berustigden schoot van Vlaanderen, bij de gladde Leie waaruit de ronde rug der weiden groeit naar de bosschen op, daar roerloos staan de rechte lorken; vier jaren onder vrienden die, vertrouwd en vredig, mieken vredig en blijde het werk; - ik kan u niet gedenken, bemoedigend en leed-verlaten verblijf van Sinte Martens-Laethem, zonder dat me speelt in de gedachten, wandelt door de herinneringen, gaat - vreemdelijk en toch zuiveronscheidbaar - langs heropgewekte landschappen, 't beeld van wie heeten mag, durf ik zeggen, - en gij zult het bevestigen, die hem kent, - den geest dezer streek, den goeden geest zonder slinke slimheid maar met wijs en oer-landig verstand, op dezen grond geboren en éen, fijn éen met dezen grond: Albijn van den Abeele, subtiele, gelouterde spiegel-ziel van 't wezen en leven dezer gouwe. Men kent ze, en hare bewoners. Deze zijn tweeaardig, naar ze verblijven ter Leie-weiden - en dan zijn ze groot en schonkig, en schoon als Romeinen, en blijven het in hunne kinderen, - of niet en verlieten, van geslacht tot geslacht, de huizekens en de dorre zavel-tuintjes ten bosch-kante, die ze zag verschrompelen, en fijn-glurend worden van geest en gedoe. Maar hoe andere aarde en ander leven ze verschillen lieten, zij bleven blijde en compassielijk van hart en vredig van zeden en manieren; en de ergste pense-jager krijgt er het torve uitzicht niet van uit andere streken, maar hij lacht, en is zonder achterdocht, en grondig goed. Zoo leven zij, in een allerschoonste land, eerlijk en | |
[pagina 518]
| |
zonder slechtheid dan van die der natuur-menschen - en zelfs op dat gebied, der zedelijkheid, staan ze te goederzijde -, in 't wisselend landschap dat, begrensd door de Leie, de veie aarde der zoet-deinende kouters paart aan den hard-witten korrelgrond, den bosschen ontgonnen of vast beplant nog met de heuvelende macht der rijzige masteboomen. En zoo ziet men, ten hemel, de luchtbogen, laag te éenen kant, kort stuiken, te andren, achter de zwarte en hoogstaande lorketoppen; en is, te rechtre, lief te zien over verre velden, in den tuil zijner boomen, Afsneekerke, te linkre staan uw oogen alleen op de dichte massa der Deurle'sche boschstreek. Aldus deelt de schoonheid zich over de effenheid van 't trage water, de breede glooiïng der weiden die klaar zijn, en de geheime aantrekkelijkheid, die u bevangt en vreemd maakt, der veel-bijeene sparren. Gij leeft er van driedubbele natuurweelde, geboden in juiste, klassieke maat. En wie in dit land naar hart en naar geest heeft gewoond, hij zal het niet vergeten, noch laten, door de jaren, het te gedenken met liefelijken lust. Maar hoe zal 't dan gaan met hem die, gelouterd tot het smaken van zooveel schoons, hier is geboren, gegroeid en gaarne gezien; die, gewonnen uit boeren, zijn land beminnen kan om de voortbrengst en niet bloot om 't eenige natuurmooi, en met sappigheid mag spreken over wind en weêre, en 't nut van vette en den nood van 't vee; die, geleerd in de geschiedenissen, zijn streke lief-heeft omdat de kerk aldaar stond, onder de oogen van andere Laethemenaren, in de elfde eeuwe reeds, en de molen - vóor dien van Deurle nog, zoo 't schijnt, - te zelfder plaatse ten tijde alreê van den Spanjaard (en de molenaar kwam nooit naar hier dan met bijlken en lanteerne); en hij weet met zekerheid dat, ter hoeve van dezen Leie-boer, een sterk kasteel stond der St Bavo-heeren: - wie, die aldus begaafd en rijkelijk gewapend met kunstzin, met de kunde van den zorgenden boer, met de kennis van den lievenden vorscher, hoe zal hij zijn land huldigen en beminnen met de diepste genegenheid, en - hij een veel-vermogend kunstenaar zijnde - het anders zeggen of uitbeelden dan innemend-schoon? | |
[pagina t.o. 518]
| |
BOORD DER LEIE
| |
[pagina 519]
| |
Maar Albijn van den Abeele is beter en schooner dan den zuiveren en geest-innigen uitbeelder van zijn geboortegrond. Vergaêrt hij niet in zich, verfijnd uitermate, gespiritualiseerd, te ziele geworden, heel 't stoffelijke van dezen grond, deze landslieden, deze lucht, dit water, en de heuvelen dezer bosschen; is hij niet, gelijk ik zei, als de verklarende, de verdiepende spiegelziel van heel dit land? En kunt ge denken aan dit geliefde dorp, aan dit Laethem dat ge niet vergeet, 'tzij ge er woont, 'tzij ge geen gelegenheid verzuimt het telkens te bezoeken, gij groote beeldhouwer George Minne, gij fijne meester Emiel Claus, gij Cyriel Buysse, die niet ver van hier uw heul-middel tegen Haagsche hoofschheid hebt gevonden: kunt ge denken aan de vredige vreugden die hier geboden zijn, en vergeet ge dan hem dankbaar en monkelend bij voortduring in geheugenis te hebben als den bedrijvigen, stil-nederigen, en innig-goeden Kobold dezer streek? - Zoo moge ik dan trachten hem hier als-zulks te schetsen; niet in eene dorre biographie dus, noch met het vliem van wie, ontledend, achter iederen vezel eene bedoeling of een resultaat vermoedt, maar als iemand die, beminnend wel, maar onbevangen, een kunstenaar schat naar zijn artistiek werk, dit werk mag toetsen aan den wil en het gevoel van den schepper, en wien 't gegeven is geweest zelfde stof te hebben gehad ter ingeving en ter uitwerking. Is 't vrijpostig mij zulke hoedanigheid toe te kennen?... Albijn van den Abeele verschoone mij om al te groote oprechtheid.
* * *
Zoon van den lande, vond Binus - zoo hij toen werd genoemd en thans nog heet bij den dorpeling, dien hij een eerbiedig vertrouwen is - in hem van jongen jare af, (als een stil-rimpelig vijverken, dat, troebel wel bij wijlen, maar zeer gaarne, ontvangt het tegenvoetig beeld van boomen en van wolken,) een groot genoegen als hij dacht aan wat hij dag bij dage zag. Eerst wel niet duidelijk, werd het bij hem al vroeg eene teederheid, te denken aan 't onmiddelijk- | |
[pagina 520]
| |
schoone om zich. Hij wierd als éen dier ronde zwarte spiegelkens, gelijk hij er een bezit en bewaart, die die vroegere landschapschilders gebruikten tot meten van kleurverhouding en de opvolging der gezichtsvlakken: zij toonen 't weêrkaatste dieper, inniger en gevoelig schooner, al verkleinen zij het in uitzicht en bijzonderheid. Zoo werd hij, onbewust, een kostbaarontvangend kunstenaar, in zich met liefde veerdigstrijkend de glazen vallei van zijn gemoed, en zinderend bij 't ontvangen van elken zonnestraal die, als ontkiemend zaad, in stil weêrkaatsen, nederig-oprecht, hier weêr uitgroeien zou in schoone schijnen. Zijn eerste werk, van een artiest, was letterkundig. Maar, verneem ik, andere hand zal het, door bevoegderen geest geleid, in een aanstaande uitgave besprekenGa naar voetnoot(1). Hoe echter gezwegen met welk verkneuterend genoegen ik Karel en Theresia las, en Het Hof ter Beken, zijne twee lichte en lieve en ernstig-aantrekkelijke dorpsverhalen? Alzeker schrompel en eerbiedig beïnvloed door den groot-meester van den tijd: Conscience, en door dezes satellieten, - beide werken zijn even vóor en even na 1870 verschenen; - wie zal echter niet merken, dadelijk en verrassend, de frissche natuurbeschrijvingen buiten alle schoolsche rhethoriek, en dialogen die verwonderen door hunne waarheidsspraak, zóo buiten de dus-genoemde schrijftaal om, dat ik moet komen tot bij een Streuvels om ze even eenvoudig en tevens stijlvol terug te vinden. En dit alles met den naïefste onbedachtheid, alleen met den lust en de schroomvallige begeerte deugdelijk-waar te zijn. Want lees me deze luttele lijn beschrijving: ‘Laethem-klok bromde hare ronde toonen door het ruim’; en gevoelt ge, denkend dat dit in 1866 werd geschreven, hoe nieuw mocht heeten, en vanwege een zeer oorspronkelijk kunstenaar, deze ‘rondetoonen’? En dan dit, als fijne landschap-weêrgave: - ‘De volgende dag brak aan met eenen schoonen ochtend: alles was stil en grijs en schemerde om u | |
[pagina 521]
| |
henen; huizen, boomen en hagen vertoonden zich ononderscheidbaar, want haar nachtkleed, de dauw, belette u de natuur te zien. Slechts het beurtelingsche gekraai der hanen uit onze bekende buurt brak er de stilte, zonder nogthans de heerschende rust te kwetsen, en de flauwe lamplichtjes boorden er door de vensters, en vervolgens door de schemerige lucht, maar veroorzaakten geene klaarte.’ - Al is dat niet van volle losheid in woord en beeld, gevoelt ge hoe, schoon buiten alle aanstellerij, zulk onbevangen impressionisme afsteekt bij 't gepuimde alledaagsche der menschen die, op een gekuischten leest, aanminnelijk en zoet maar dom en omziende, het schilderen der natuur schoeiden? (Men vergeve het beeld: ik ben onder indruk van hunne literatuur.) Maar échter zijn nog, om hun verwonderlijke getrouwheid, de gedialogeerde tooneelen die me schijnen ongeëvenaard hier te landen, aanziet men den tijd. Voorbeeld: een oude berispt zijne nicht, dat ze vrijt iemand tegen zijn goeste.
- ‘... En zich langsachter de haag des boomgaards richtende, stapte hij de woon zijner neven binnen. Binnen de keuken ontmoette hij Theresia, die, teruggekomen van Deurle, hare zondagskleeren had afgelegd en teweeg was haren broeder, die den koeien eten gaf, te gaan helpen. Het meisje groette hem met al de minzaamheid harer stem: “Dag, Jan Oom. En hoe gaat het?” En ze huppelde hare kamer binnen en keerde met eenen schoonen lekkerkoek, dien zij bij den bakker te Deurle gekocht had, terug. - “Ziedaar, Jan Oom,” bood zij hem den oude aan; “bakker Wijngaert heeft mij verzekerd, dat dit van de fijnste en beste soort is, die hij heeft. Het is zoo goed voor bejaarde menschen, zoo een stukje lekkerkoek”. “'k Zal altijd uwen koeke nemen,” murmelde hij; “maar 'k heb met u een eitje te pellen.” Theresia werd bleek, want zij zag en hoorde dat haar oom niet welgezind was. “Meisken! meisken...” begon hij bedenkelijk | |
[pagina 522]
| |
en halfgram, “meisken, meisken!...” En hij zette zich neder bij de keukentafel. “Hoe... wat, - Jan Oom...? fluisterde Theresia met eene angstige zachtmoedigheid. “Trezeken, Trezeken!” ging hij voort, maar zei niets anders. “Maar, Jan Oom...?” “Wie heeft u dat toegelaten?” brak hij los met woede. “Och God!” “Waarom... zonder mij eerst te spreken?...” En zijne stem werd meer en meer gram. “Jan Oom?...” “'t Is hier niet te doen met Jan Oom hier of Jan Oom daar; - maar 'k vraag u, wie u dat toegelaten heeft?” En hij sloeg met zijn vuist zoo geweldig op tafel, dat geheel de keuken er van dreunde. “Maar hemel” gilde de maagd. En ze meende te vluchten. “Blijf hier, Treze... of...” Theresia bleef, en liet zich met armen en hoofd op tafel vallen en begon te weenen.’
Wel mag hier worden gegispt wat al te sierlijke gemanierdheid in de taal der ‘maagd’, - waar, overigens hoofd-doel was op den gang der samenspraak te wijzen. Dat van den Abeele echter wél in de gepaste woorden weet te verhalen: men luistere. Een oude stal-knecht is aan 't spreken:
‘“Ik heb waarlijk compassie met onzen boer,” zegde Tone eindelijk, in eenen dikken roggen boterham bijtende; “ik ben sedert 't jaar dertig op het Hof, en het eerste stuursche woord is mij nog te geven. 'k Ben hier gekomen twee maanden vóor den trouwdag van den boer; ik heb zijne vrouw zaliger nog jong gekend en ik weet er nog van dat de boer te vrijen ging bij haar, en dat heur vader geenszins van Pier-Jan Willems wilde hooren, en dat Treze, zijn wijf ter zalige, er zot van was, van heuren Pier-Jan, en dat Pier-Jan op 't laatste niet meer wilde gaan, en dat de vader van Treze dan zelf kwam om hem te overhalen. 't Is gelijk het nog maar van gisteren gele- | |
[pagina t.o. 522]
| |
WINTER.
| |
[pagina 523]
| |
den ware. - En van de geboorte van Melanie weet ik ook; en heur peetje en heur meetje heb ik ook gekend: allen zijn ze bij den Heer... En van de geboorte van Melanie's broêrken, en van de begrafenis van Melanie's moeder, en hoe ze met haar klein kindje in ééne kist werd in den put gesteken... En den ouden Pier-Jan Willems, den vader van onzen boer, en den ouden Pier-Jan Willem's wijf, - die heb ik allemaal gekend.” Tone zweeg eene poos, veegde eenen traan van goedhartigheid van zijne wang en dronk een teug van de frissche thee. “De thee is koel,” sprak hij voort; “dat doet goed in zoo een heet weder. - Maar, om op boer Willems weer te komen, wanneer ik daar zoo op peinze en denk dat ik nog meer dan twaalf jaren ouder ben dan hij...” “En dat ge nog niet getrouwd zijt, Tone,” viel Rozeken, die gaarne van zulke dingen sprak, in zijne rede. “En dat ik hier nog werke,” ging Tone voort, als had hij niets gehoord van 's meids gezegde, “en dat ik nog zoo staande ben en sterk gelijk over twintig jaar, - en als ik dan onze boer bezie, die zoo ongelukkig is, dan zeg ik in mijn eigen: er heeft toch niemand zijnen “wel” op de wereld: de rijken zijn krank en de armen zijn slaven...”’
En is dit niet een goede proeve van gewikte, gepaste en schoone wel-gespraaktheid? - Wie dàt deed, en in zúlken tijd, is geen gewone schrijver; noch wie eene lastige impressie kan geven als in volgende woorden: ‘De kermis zelve had niets van hetgeen Theresia verwacht had: zij was haar een eentoonig en vervelend gewoel; het scheen haar als werd er niets anders verricht dan deze op gene kijken, en gene op deze; dit koppel binnenkomen, en gene groep buitengaan; Jan schenken, en Klaas drinken; Dok zijne pijp aansteken, en Lieven naar vuur zoeken; Pier aan Tist zijnen dreupel toebrengen, Tist ervan drinken en hem aan Pier teruggeven, en zeggen: ‘veel volk, niet waar?’ De waard met eenen witten voorschoot aan, | |
[pagina 524]
| |
heen- en wederloopen in de herberg, en al de tafels en al de menschen, die er rond zaten, bezien; kijken of de potten en maatjes ledig waren, en de ijdele glazen ophalen. En op de straat er voorbijgaan, die klapten, die sprongen en die zongen; er gelukkigen en ongelukkigen, schoonen en leelijken zien; er zoete stemmekens hooren, en grove woorden, benevens zeer dikwijls: ‘schoon weder, hé?’
Hier is geen enkel woord ónecht meer, nietwaar? en de indruk groeit er tot stemming, en 't verhaal tot zeer juiste, zeer volledige, zeer bewuste stemmingswerêgave. En dát mag heeten de juiste beteekenis van Albijn van den Abeele in de literatuur van den tijd, dat hij zonder minsten revolutie-geest, zich weren kon van sentimentaliteit gegoten in vasten beeld- en phrasevorm, en wassen van zeer echte impressie naar zeer zuiver gevoel.
* * *
Wijlde ik wat al te lang, 't geen buiten bestek van een opstel viel dat het schilderwerk hoofdzakelijk beoogde, over de kunst in de letteren van Albijn van den Abeele, - en niet zonder opzet deed ik het in voorbeeldige citaten, - dan is het, omdat ik noodzakelijk vond, hier te wijzen, niet alleen op zekere zijde van zijn talent, maar vooral op het verband tusschen zijn literair en zijn plastisch werk, - beter gezeid: om te toonen hoe het laatste natuurlijke voortzetting van het eerste was. Letterkundige arbeid onderstelt in-zich een erkende tucht: die van het aangenomen woord - de eenige taalkundige strijd van die dagen was een orthographische, en 't ontvoogdings-pogen der West-Vlamingen was onbegonnen nog, - die van den algemeengoedgekeurden vorm; Vlaanderen nog zeer angstvallig handelend in zijne nauw-begonnen literatuur, en zeer eerbiedig voor 't geijkte in eene romankunst die de onpersoonlijkste der wereld was. Wél had Conscience reeds - in 1861 - met zijne Burgers van Darlingen een nieuwen weg gewezen, die | |
[pagina t.o. 524]
| |
EENE HOEVE IN HET BOSCH - LENTE.
| |
[pagina 525]
| |
afweek van het bloot-moraliseeren om de baan van eigenlijke observatie te betreden. Maar wáar was dan nog de Kunst om der liefde van de Kunst, wáar (ik spreek van 't proza-werk) 't uitstorten van eigen gewaar-worden in eigen vorm, wáar de vrijheid die 't verhaal versmaadt om den lust het landschap te toonen? De Kunst ging in nauwe schoenen; de Vrijheid was een schoolsch begrip, tenzij men ze zocht in de Orde: en wie persoonlijke oogen had, moest maar gauw het brilken passen dat hem het streng genoegen geven moest, denzelfden blik te krijgen als den meester. Een opstands-geest, geholpen door wezenlijk talent, hadde hier grond gevonden om veel besproken arbeid, die later wellicht geniaal ware genoemd geworden, te stichten. 't Alleene toonen van individuëele vizie en uiting hadde hem gemaakt tot een baanbreker, ware hij ook de schamelste der kunstenaars geweest. - Anders: Albijn van den Abeele, die, onbewustonvoldaan, geen revolutie bracht in eene proza-letterkunde die hem lief was, maar verkoos, wijl ze beter scheen geschikt voor eigen openbaren van wat daar nederig woelde in zijn hart en in zijn hoofd, eene kunst die hem ruimere breedte moest geven. En hij ging, zonder eenige voorbereiding, aan 't schilderen. Verkeerd dus, te meenen dat eenige ontmoediging - men zei reeds, geloof ik: ontkenning - de schrijver gekeerd had in een schilder die hier meer bijval zocht. 't Ware slecht hém keuren, die uit bescheiden schaamte, hoog-plaatsende ambten weigerde voor 't schamel genoegen een gemeente-secretaris te zijn. Maar logisch en goed is het, te gelooven dat deze man schilderde, omdat, na zijne letter-kunst en als gevolg, ordelijk gevolg ervan, schilderen nóodig was.
- Toen schilderde hij. En hoe? Herleest, bid ik, 't aangehaalde uit zijne verhalen. En ge gevoelt, niet waar, onder 't lastig keurs van opgeleide vormen, twee hoedanigheden, in hoofdzaak: 't onmiddelijke, rechtstreeksche, oorspronkelijke van den indruk, van de vizie; het trachten, 't zij door de waarheid, 't zij door de opéen-stapeling der kenmerkende bijzonderheden, den lezer niet alleen dien indruk te doen deelen, maar hem opleiden tot de stemming, | |
[pagina 526]
| |
leede of blijde, waar de schrijver in verkeerde toen hij dien indruk ontging. Aldus is deze kunst niet louter impressionistisch, zij is tevens gevoelig en zinnelijk (dit woord etymologisch begrepen). Zij toont u niet, en laat u gevoelen, dít tafereel op dít uur van den dag, met déze boomen en géne menschen: zij doet meer, daar ze u treurig maakt of vreugdig, melancholisch of bang, naar de schrijver-zelf of zijne schepsels waren treurig of vreugdig, bang of melancholisch. Aldus, in essencie, die literatuur. En aldus, daar ze er de betere, zuiverdere voortzetting van is, in volle werkelijkheid deze schilderkunst. In volle werkelijkheid, ja, en in de scherpste. In literatuur willig-schoolsch, is hij, schilder, van onbedwongenste vrijmoedigheid. Ongeleerd in alle praktijk (want zelfs zijn goede vriend Xaveer de Cock, de uitnemende dieren-maler, vond geschikt hem nooit éen raad te geven), is zijne kleur van felste stoutheid. Ik ken van hem groene schilderijen waarvan de verwe afschrikken zou de onbeteugelste luminist. En dit nochtans zonder bombast, zonder aanstellerij, alleen uit waarheids-liefde tegenover de natuur en tegenover zijn eigen gemoed.
- En de gevolgen zijn wonderlijk, als men denkt dat het aller-eerste werk van een veertiger is, en 't laatste, van haast een zeventiger, nog even frisch, ja frischer, even jong toont een talent, zoo zuiver in hem brandend, dat de jaren noch levens-wisselvalligheden er vat op hebben. Dat allereerste werk! Ik zag het onlangs opnieuw: bij elk terug-zien haast een openbaring! - Ik weet dat het onmiddelijk komt ná het letterwerk, waar ik juist bij gispte al te sterke schoolschheid. Maar dit is als eene bevrijding, met schier 't overdrijven dat elke reactie mêebrengt. En hoe éen van den beginne af, hoe volledig, hoe... van den Abeele'sch! Ziet hier een winterzichtje: éen enkele ongeknotte, zware, zwarte beuk op de onmetelijkheid van den gélenden sneeuw; - vreemd door de angstvallige zorg der weêrgave; bevangend door de berooide verlatenheid der wijde winterstreek; met zijne lichte onbeholpenheden een | |
[pagina 527]
| |
meesterstuk haast van sentiment, bangelijk sprekend, beter dan in welk verhaal, het huiver-desolate der slechte seizoenen. - En toch en haalt het niet, dit eerste werkje, bij het doeksken dat, eveneens onder de eerste, den schilder meer essentiëel doet kennen, wijl het Laethemsch is. Want niet om niets zei ik dat van den Abeele de ziel der streek mag heeten. Het hier bewijzen volmag ik niet, bij wie de gouwe niet en kent. Maar beziet me dit Breughel-schoone valavond-zichtje, in zijne oprechtheid het stipte conterfeitsel van een bocht der Leie: hier een knot-populier, die zijne branken opent op 't vergezicht van de daken eener oude hoeve, en, ten ende, Laethem-kerke. 't Is zoetgrijs weêr. Ik geloof dat de avond wel mot-regenen zal misschien. Ik weet dat van middag de koeien hier over-zwommen. Er was gezang, en 't pletsen der beesten in het water. De stille namiddag had slechts éen geluid, dat flapte: zeker de zoon der hoeve die schoot een wilde eend. Dan niets meer. Ik weet niet meer... En nu roert het water niet langer. Het is loodkleurig, en geel gelijk het lood wel is, bij plaatsen. En de lucht is laag, die luisterend is. Ik hoor het kletsen meer van geen enkele zweep; alle vee binnen. Zij eten daarbinnen pap, in dempend-dalende duister. Ik ben zoo eenzaam, zoo eenzaam; ik ben haast droef... - En dan dit maantje over den kouter... De molen hoog, en schrompel enkele huisjes; een paar oppers; - daar omheen de wijdte, de stille schemerwijdte, de badende gele wijdte waar zuiver vloeit het rondende manelicht, het licht dat gelijk-vloeiend als olie is, het licht uit de klaarte-doorweven hemelen. Gij hoort éen-enkelen kriependen krekel; maar gij hoort, drie en vier, de vér-galmende nachtegalen. Gij denkt niet meer, want gij zijt breed-gelukkig. Gij hoort uw hart kloppen en er is zoetheid in uw mond. Er kaatst een zachten toover weêr in 't wit van uw gloorbekoorde oogen. Gij gaat, en er is fluistering om uwe treden. Gij moogt u gevoelen een goed mensch... En er is, nietwaar, ook, de geurende frischheid van den dauw die uw aangezicht gaat beklampen... - Aldus, en zonder verdere bestand-deelen dan | |
[pagina 528]
| |
de onmiddelijke, streng-, schroomvallig-naturalistische weêrgave van 't gekozen landschap, weet van den Abeele, bij eersten aanvang al, u in de stemming te voeren die hij-zelf onderging. Nergens echter groeit zijne kunst zoo hoog als in latere bosch-studies. Is het omdat deze karakteristiek-Laethemsch zijn, met de Leie de echtste en meest-eigene schoonheid? 'k En wete; maar de indruk vervolgt mij, van deze verwonderlijke schilderijen, en ze leeren me béter kennen de bosschen, dan deze in nature het deden, en ze beter en eerbiediger beminnen.
Ziet: de Lente komt allengerhand gewandeld, ten rande van waar, gemengeld nog met zilver-gele berken die niet dieper zullen gaan en híer alléen de barsten toonen in hun bast, de masten te hoop gaêren, in de bake der regelmatig-staande beuken, die schoon groen zijn. Het kreupel-hout is talrijk hier, dor, en zwart. Het rost en paarst in de verschieten: recht en bézemig winter-rijs dat niet meer knoppen zal, en draagt, ten laatsten male, het slap bewegen en evenwapperen van dit en geen verschrompeld blad, gespaard door ruwe winden. Week, en vol winter-geuren nog, is de doorwaterde aarde en de veerende, veenige zachtheid der tapijt-vereende, saêm-gebleven herfste-blaêren, die traag verrotten. De lucht is keersegrijs. De masten zijn onroerend... Maar ziet ge, ziet ge en hoort? Het is geen stilte meer. Er neuzelt een bewegen in de twijgen; een windeken is, die niet vreezig maakt; de kilte wordt veie neerschheid van 't geluchte; - en omhoog, ziet me omhoog het hooggeel der eerst-bloeiende lorken regenen als bevende stippels mat-groenend geel koper; voelt me ijveren, zoo ge ze aanstaart, het sap in barstende, lastige berke-botten. En huivert ge: drijft in u niet eene andere huivering dan van als herfst u sidderen doet, en de winter rillen?... - Het is de Lente van wakken April nog. Maar 't is de Lente...
- Of ríjper: de rassende, beurende, gulzige Lente van na-Mei. En het is een diepe, wijde wieg van sappig-nat, schel-groen; een warrelen van gilscherp groen dat wittend deint naar de diepste horizonnen. Eén bosch van laag hout nog, rijzen nieuw er | |
[pagina t.o. 528]
| |
DENNENBOSCH.
| |
[pagina 529]
| |
enkele rechte lorken, die hangen laten de grappige note-katjes. En al 't andere is dol-bont: fel van kleur de ahornen, naast 't geel-rooden van groot eiken-geblaêrt. - Gij gaat en niet dóor, gij blijft te rande staan; gij hebt de overweldigende groei-kracht van àl die leutige jeugd over u; en krast eene kraaie: er stijgen vier leeuwerikken... - Maar te avond, en in dieper bosch, is de lucht vol geuren, de geur van spar en zilver-spar, en van de geborsten bast der schobbige lorken, die wél rieken van stollend hars. Hij prevelt, de lucht, en waart duisterend over het kleed der mossen, der goud-groene behuikte blad-mossen, en der bruin-gebrande dichte veen-mossen, en het korst-mos, dat grijzig is. Een fezant snik-lacht als een zonderling mensch; de schreeuw van den gaai is rauwer... En langerhand begint de bangheid in u, om de tralies van deze duizende rechte masten in de bedompte-dalende duisternis. De geuren worden bitter-beklemmend; en gij ziet niet éens meer, gerust-makend, de witte gevel van boschwachters-huis, dat u was een licht-baak. En de toover vangt aan, in uw hoofd dat hol wordt en in uwe starre oogen, van het nacht-bosch... - Andere avonden zijn zoeter, echter: de doodgaande zon rekt de schaduwen der lorken tot sombergroene lanen, en al de stammen staan als gloeiende en purperende staven in een fornuis. De fijn-zingende zwerm der muggen komt zinderen als een krevel-verveling die aardig blij maakt, om u: als eene kroon van warme zindering om uwe slapen. En gaat ge liggen ter aarde: vaak valt een logge mei-kever op zijn rug, naast u, met een doffen slag, dat ge er om moet lachen... - Aldus gaat door de bosschen het jaar, dat den herfst laat beurschen en geuren en gloeien in de verwen van 't geblaêrt. Er heerscht weldra koninklijkschoone verlatenheid, en verholen hoeken lokken u, die thans beduidend zijn van de kleuren. De dunne bladeren, als van de beuken, zijgen géel; waar zware ribben zijn krimpen zij tot krakende rosse holheid. De wind, in smalle lanen, hoopt ze tegen nuchterkleurige stammmen op, te elken kante. Een enkel blaadje holt nog, loopt of sliert, blijft liggen eene wijl, | |
[pagina 530]
| |
gaat dan verder. - Er is alleen de grootschheid van al dat goud, tegen een lucht die, ros zon-doorzegen, niet sterven wil... En 't is als een weidsch orgel, bruisend heel alleen in eene leêge kathedraal... - Zulkdanig (maar woorden zeggen zoo nederigslecht het gevoel!) zijn van den Abeele's Laethemsche bosschen. Zij zijn een breed jaar-gedicht, 't verhaal van 't ziele-leven van wie hier, te elken seizoene, zijn wezen heeft uitgezongen, integraal, zinnelijk, ongemeten, - maar tevens kiesch, fijn, en in de mate van een klassieken zang. Want 't en is niet zonder gevolg of belooning dat men zich, onbewust, ter verheerlijking eener streke wijdt: de Muze kroont liever wie naarstig het land heeft bemint, dat hij toont, dan wie zijn dilettanten-oog laat gaan van gouw tot gouwe, en 't pittoreske alleen aldus te schouwen geeft. Maar niet alleen de bosschen toonde hij volledig in hunne dichterlijke en schilderachtige waarde: Leie en land maalde hij even schoon. - Hier uitwijden durf ik niet, in een stuk dat maar al te lang wierd. Maar hoe te zwijgen over dat opperste werk: de jonge Lente-Leie, bevaren van een zeil-bootje met slappe reven, en alles is zoo zwijgend-jeugdig, zoo monkelendstil, en zoo nieuw, zoo nieuw? En dan die ernstige winter: heel de vlakte. De huizen ver van-éen. De boomen eindeloos-naakt den hemel in. De sneeuw smeltend over breede voren?...
* * *
Maar ik zwijg: beschaamd, nu ik herlees, omdat ik zoo zwak-zeggend was bij dit natuurlijk doen van een groot kunstenaar. Want dít moet nog gezeid: bij Albijn van den Abeele is schilderen eene natuurlijke functie, die hij volbrengt zonder inspanning. Hij heeft gezien en gevoeld; dáarom moet hij schilderen. En dáardoor maakt hij zulk eenig-wonderlijk werk. Toen hij schreef voelde hij wel dat het valsch was. Er was een dwang over hem: de intrigue, de taal, de zegswijze, wat weet ik! - Zijn eerste boekje: Karel en Theresia, wilde hij aanvankelijk doopen: Een Land- | |
[pagina 531]
| |
schap met Figuren... Is dat niet eigenaardig? Maar er waren natuurlijk letterkundige vrienden die het hem afriedden!... Daarna heeft hij, Gode zij dank, - hoe hoog wij zijn literair werk ook schatten, - geschilderd. En hij is geworden, ik herhaal het: een groot kunstenaar. - En daarom heb ik getracht hier eenigzinds-kenschetsend over hem te schrijven: wat ál te los, dat men uit mijn opstel den mensch en den artiest kenne; wat ál te ruw dat het den mensch niet schende in zijne schoone nederigheid, en den artiest in zijne onzeggelijke fijnheid. Hij vergeve ons: we konden niet zwijgen, dat op Laethem aan de Leie iemand zeer buiten-gewoons leeft, heet Albijn van den Abeele.
Karel van de Woestijne. |
|